Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http: //books. google .com/l
Google
Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automaüsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via|http: //books .google .coml
DE OPKOMST
VAN IIF.T
NEDERLANDSCH GEZAG OVER CEILON.
EERSTE GEDEELTE.
DE OPKOMST
VAN HET
Eerste Gedeelte.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TEB VEBKBIJ0IKG VAN DSM GRAAD VAN
DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN,
AAN DE RIJKS-ÜNIVERSITEIT TE LEIDEN,
OP GEZAG VAlf DBN RECT0R-MAGNIFICU8,
Mb. p. a. yah der LITH,
UOOOLBERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHT80ELBERDHFID,
VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN
op Blii8da« 11 Juni 1895, des namiddags te 3 oren,
DOOR
WILLEM VAN pER,
GEBOREN TE LEIDEN.
-HK^
LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF. - 1895.
1)5
~i 2S6>io-:^i;L
cyicun mUnc O
uacts.
VOORWOORD.
Niet dan aarzelend ben ik er toe overgegaan, het onder-
werp van mgn proefschrift uit onze koloniale geachiedenis
te kiezen.
^t Was m^ bekend, dat ik hierbg op vele moeielykheden
zou stniten. Vooreerst toch miste ik een voorbeeld, waarnaar
ik mij bij het bewerken van een gedeelte van nagenoeg on-
ontgonnen terrein zou kunnen richten. Voorts vreesde ik en,
zooals mg later bleek, niet ten onrechte, dat, daar ik bgna
uitsluitend uit onuitgegeven bronnen zou moeten putten, het
onderling verband der verschillende gebeurtenissen slechts
met groote moeite door m^ ontdekt zou kunnen worden, wan-
neer ik onverhoopt eene leemte in ons koloniaal archief zou
aantreffen. Het hoofdbezwaar was echter dit: eene volledige
Vm VOOEWOOED.
geschiedenis der Nederlanders in eene hunner overzeesche
bezittingen zou ik toch niet kunnen geven. Daartoe ontbraken
my vooral de Portugeesche bronnen, voor eene juiste en
onzgdige beschouwing van zaken onmisbaar.
Ondanks al deze bezwaren heb ik, gedrongen door den lust
om tot dusverre vrgwel onbekende feiten mede te deelen,
m^n plan doorgezet en ziehier de uitkomst: een doorloopend
geschiedverhaal betreffende de vestiging der Nederlanders op,
en den daarmede gepaard gaanden strgd over een eiland,
hetwelk gedurende twee eeuwen tot de belangrgkste bezit-
tingen der Oost-Indische Kompagnie heeft behoord.
Zoo getrouw mogelgk heb ik dit verhaal uit enkele ge-
drukte werken, maar hoofdzakelgk uit onuitgegeven archief-
stukken samengesteld. Van het leveren van kritiek heb ik
m{j zooveel mogelgk onthouden. Daartoe achtte ik mg niet
gerechtigd, daar door mg inderdaad, op enkele uitzonderingen
na, slechts Nederlandsche bronnen geraadpleegd konden worden.
Oorspronkelijk lag het in mgne bedoeling, een overzicht te
geven van den geheelen strgd der Nederlanders met de Por-
tugeezen op Geilon, welke met de algeheele verdrgving van
de laatsten eindigde. Spoedig bleek het mg, dat in dat geval
mgn proefschrift te omvangrgk zou worden. Daarom heb ik
%
VOOBWOOBD. IX
mij bepaald met voorloopig een eerste deel het licht te doen
zien. Een tweede hoop ik eerlang mede te doen verschgnen.
Die archief-stukken, wier uitgave nqj ter aanvulling en
vergelgking van mgn werk noodig, en in het algemeen ge-
wenscht toescheen, zijn als belagen geplaatst. Alle andere
zgn steeds door de letters B. A. aangeduid.
Mocht deze arbeid in geringe mate tot de kennis van een
gedeelte der hoogst belangrgke, maar te weinig bekende ge-
schiedenis der Nederlanders in Indië bgdragen, dan acht ik
ten volle het doel bereikt, hetwelk ik mg bg het bewerken
daarvan voor oogen had gesteld.
ü, Hoogleeraren van de faculteit der Nederlandsche lette-
ren en ook ü. Professor Fockema Andeeae, wiens lessen over
het Oud HoUandsch recht ik gedurende een jaar mocht
bewonen, zg thans, nu mijn proefschrift voltooid is, mijn
hartelijke dank betuigd voor het genoten onderwijs en de
welwillendheid, door U mg steeds betoond.
Bovenal geldt dit ü, hooggeachte Promotor Mulleb. Wees
Gij overtuigd van myne diepe erkentelijkheid voor de harte-
Igke belangsteUing en vriendelijke hulp, welke ik zoo menig-
maal gedurende mgn studietgd van U mocht ondervinden.
X yOOBWOOED.
De nagedachtenis van De Vries, wien ik het yoorrecht heb
gehad mijnen leermeester te mogen noemen, zal door mg steeds
dankbaar in eere gehouden worden.
Ten slotte mgn welgemeende dank aan ü, Mb. J. E. Heeres,
voor de welwillendheid, waarmede U mij den toegang tot het
Koloniaal Archief verleende en waarmede ü mg de inlichtingen
verstrekte, welke ik bg mgne nasporingen aldaar noodig had.
INHOUD.
Eerste Hoofdstuk.
Blftdz.
Inlf^iding. Kort overzicht van de geschiedenis der Portugeezen
op Geilon vóór de JLomst der Nederlanders. Eerste Neder-
landsche betrekkingen met den vorst van Kandi ... 1
Tweede Hoofdstak.
De Nederlanders op Geilon 1636—1641 30
Derde Hoofdstak.
Het tienjarig bestand met Portugal. Oneenigheden over de ver-
deeling der kaneellanden op Geilon 74
Vierde Hoofdstak.
Voortzetting van den oorlog. Krijgsverrichtingen op Geilon ge-
durende het jaar 1644. Het verdrag van Goa . ... 106
VUfde Hoofdstak.
Verhouding tusschen de Nederlanders en den maharadja van
Kandi na den vrede met Portugal. Het verbond van Gale
en zijne gevolgen. Het verdrag van den Haag van 27 Maart
1645. Invloed van den opstand der Portugeezen in Brazilië. 136
Xn INHOUD.
BULAGBN.
Onuitgegeven stukken uil het Rüks- Archief te 's Oravenhage,
Blftdx.
I. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 9 December 1637 3
II. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan Karel Rei-
niersz., gouverneur van Paleakatte, 31 Juli 1637 ... 4
III. Willem Jakobsz. Goster aan Gouverneur-Generaal en Raden
van Indië, 2 Juli 1638 5
IV. Kommissie voor Philips Lukasz. als opperbevelhebber over
de vloot naar Geilon, 23 September 1639 5
V. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 9 September 1640 8
VI. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 30 November 1640 11
VII. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan Willem
Jacobsz. Goster, 26 September 1640 . 17
VIII Gouverneur- Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.'I. K., 12 December 1641 18
IX. Gouverneur Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 8 Januari 1641 23
X. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 31 Januari 1641 25
XI. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 14 September 1641 26
XII. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië aan de Bewind-
hebbers der O.-I. K., 16 November 1641 26
INHOUD. XIII
Blads.
XIII. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan Matthijs
Quast en Jan Thijssen, 16 November 1641 .... 27
XIV. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan de Be-
windhebbers der O.-I. K., 12 December 1642 ... 28
XV. Grouverneur-Greneraal en Raden van Indié aan de Be-
windhebbers der O.-I. K., 23 December 1642 ... 33
XVI. Jan Thijssen aan Gouverneur -Generaal en Raden van Indiê,
31 Maart 1642 34
XVII. Jan Thijssen aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê,
22 Mei 1642 35
XVIIL Jan Thijssen aan Grouverneur-Generaal en Raden van Indiê,
1 September 1642 37
XIX. Kommissie voor Pieter Boreel, afgevaardigde van de
Hooge Regeering te Batavia aan den Onderkoning te
Goa, 20 Oktober 1642 .38
XX. Uit de papieren van Pieter Boreel.
A. Kort dagregister van den opperkoopman Marten
Vinck 39
B. Voorslag door Boreel aan den Onderkoning te
Goa betreHende het verdeelen der kaneellanden op
Geilon gedaan 42
C. Opgave van de redenen, waarom de wapenstil-
stand niet op Geilon is afgekondigd 43
XXI. Pieter Boreel aan Jeremias van Vliet, gouverneur van
Malakka, 2 Mei 1643 43
XXII. Jan Dirksz. Galen, bevelhebber op de vloot voor Goa,
aan Jeremias van Vliet, gouverneur van Malakka, 30
April 1643 44
XIV INHOUD.
Blftds-
XXIII. Instruktie voor Fran^ois Garon, hoofd der expeditie
naar Geilon, 29 September 1643 46
XXIV. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan de Be-
windhebbers der O.-L K., 23 December 1644 . . . 52
XXV. Uit de instruktie voor Johan Maetsuycker, afgevaardigde
der Hooge Regeering te Batavia aan den Onderkoning
te Goa, 9 Augustus 1644 60
XXVI. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiè aan Johan
Maetsuycker, 23 September 1644 61
XXVII. Bevvindhebbers der O.-I. K. aan Gouverneur-Generaal
en Raden van Indiê, 31 Augustus 1643 62
XXVIII. Johan Maetsuycker aan Gouverneur-Generaal en Raden
van Indiê, 15 November 1644 64
XXIX. Jan Thijssen aan Johan Maetsuycker, 5 Oktober 1644. 70
XXX. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan de Be-
windhebbers der O.-I. K., 9 Juli 1645 72
XXXI. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan de
Bewindhebbers der O.-I. K., 17 December 1645 . . 78
XXXII. Prokuratie van Gouverneur-Generaal en Raden van
Indiê voor Johan Maetsuycker om met den Onder-
koning te Goa een verbond tegen den maharadja van
Kandi aan te gaan, 9 Augustus 1644 85
XXXIII. Verbond door Johan Maetsuycker met de Portugeezen
tegen den maharadja van Kandi gesloten, 9 Maart 1645. 87
XXXIV. Akte van afkondiging van dit verbond door Jan
Thijssen, 25 Mei 1645 89
XXXV. Johan Maetsuycker aan Gouverneur-Generaal en Raden
van Indiê, 6 Juli 1646 90
INHOUD. XV
Bladz.
XXXVI. Johan Maetsuycker aan de Bewindhebbers der O.J. K.,
9 November 1646 . . . . ; 91
XXX VIL Briefwisseling tusschen Johan Maetsuycker en Gon^lo
de Veloso, afgevaardigde van den Onderkoning te Goa.
A, Gon^alo de Veloso aan Johan Maetsuycker,
26 Oktober 1646 92
B. Johan Maetsuycker aan Gon^alo de Veloso,
27 Oktober 1646 93
XXXVIII. Bewindhebbers der O.-I. K. aan Gouverneur- Generaal
en Raden van Indiê, 16 Augustus 1646 .... 95
XXXIX. Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan de
Bewindhebbers der O.-I. K., 15 Januari 1647. . . 96
EEBSTE HOOFDSTUK.
Inleidingr. Kort oyerzieht van de gesehledenis der Poptu-
geezen op Ceilon vóór de komst der Nederlanders. Eerste
Nederlandsehe betrekkingen met den vorst van Kandi.
Bgna eene eenw, Toordat de Nederlanders hunne reizen
naar de overzeesclie gewesten begonnen te ondernemen, hadden
de Portngeezen aan eene toevallige omstandigheid hunne aan-
komst op het eiland Ceilon te danken.
Lorenzo d'Almeida, die in het jaar 1505 door zgnen vader
Francisco met negen schepen naar de Malediven werd ge-
zonden, ten einde eenige Arabische koopvaarders op te wach-
ten, welke van Malakka aldaar moesten aankomen, werd op
zgn tocht daarheen door een golfstroom noordwaarts naar
; Ceilon gedreven. Zoo was 14j de eerste Portugees, die de
1 kust van dit eiland betrad.
Maar al werd dus het bestaan daarvan reeds in het
jaar 1505 aan Francisco d^Almeida bekend, toch is noch door
hem, noch door zgnen opvolger d^Albuquerque eene poging
gedaan om ook dit land onder hun gezag te brengen. Eerst
door Lope Soarez d'Albergaria werd te dien einde in het
jaar 1518 een vloot naar Ceilon a^ezonden.
De reden, dat de beide mannen, die het Portugeesche ge-
zag in Indie hebben gegrondvest, het eiland Ceilon geene
aandacht waardig schynen gekeurd te hebben, ligt echter
geenszins daarin, dat zij yan oordeel waren, dat het aan-
knoopen van handelsbetrekkingen met de bewoners van dit
yruchtbare eiland slechts geringe voordeelen zon opleyeren.
Van het tegendeel had toch Lorenzo d'Almeida bg zgnen
yader te goede getuigenis knnnen afleggen. Door de inboor-
lingen uitstekend ontyangen, terwgl zg hem in ruil yoor de
bescherming yan zgnen yorst, welke hij hun aanbood, een groot
aandeel in hunnen handel hadden toegezegd, moesten hem
door zgn, zg het dan ook onyrgwillig, bezoek niet anders
dan gunstige yooruitzichten betreffende den handel geopend
zgn, die met geringe inspanning schenen te kunnen yer-
wezenlgkt worden.
Het is om eene geheel andere reden dat de Portugeezen |
dertien jaren wachtten, yoor zg hun eerste bezoek aan Ceilon
door een tweede lieten yolgen. Het in bezit nemen yan dit
eiland was niet opgenomen in de plannen tot yestiging yan
het Portugeesche gezag in de Indische gewesten, wier uit-
yoering door d^Almeida was aangeyangen, maar yoomame- i
lijk door d'Albuquerque tot stand werd gebracht. Het tegen-
oyergestelde zou men eerder yerwacht hebben. Scheen het
eiland zich niet als te leenen tot de plaats, waar het centrum
yan de Portugeesche macht en handel moest worden bepaald?
Was het niet als daartoe aangewezen door zgne ligging, nage-
noeg midden tusschen de yerschillende Indische gewesten, zoo-
dat bgna alle schepen, yan Oost en West komende, de '
ruime hayens binnenliepen, waarmede de natuur dit eiland
had begiftigd? Toch heeft d'Albuquerque yoor politieke
doeleinden yan Ceilon^s gunstige gesteldheid geen gebruik
gemaakt O* Zgne plannen bewogen zich in eene andere rich-
^) Batnal noemt het een bepaalde font yan de Portugeesche gezag-
YoerderSy dat z\j niet op Oeilon den hoofdzetel van hun bestnnr en handel
hebben geyestigd.
[Histoire Philosophiqne et PoUtiqne dea Etabliesemente et dn Commeroe
des Eoropéens dans les deox Indes. La Haye» 1774. I. pg. 106.]
S
3
ting. Wellicht beschouwde hg eene yestiging op Geilon alleen
nit een handelsoogpunt voordeelig. En wat het aanknoopen
Tan handelsbetrekkingen betreft, daartoe kon hy eerst dan
overgaan, wanneer hg Tolgens zgn stelsel aan de macht
Tan zgn volk een Toldoend aantal Taste steunpunten over
geheel Indië zou hebben Terschaft.
En Toor dit werk had hg al zgn tgd en krachten noodig.
Den geheelen duur Tan zgn bewind (1509—1515) heeft hy er
aan ten koste gelegd. Niet alleen dat hg het opperbestuur
OTer alle koloniën, Testigingen en nederzettingen in ééne
krachtige hand wilde Tereenigen, maar Tooral wilde hg tot
eiken prgs meester worden Tan de sleutels, welke toegang
Terleenden tot de handelswegen Tan en naar Indië. Ormus
en Aden, de stapelplaatsen zgner geduchte mededingers, de
Arabieren, moesten worden TeroTerd. Voorts moest niet op
ééne plaats, te midden der Indische gewesten gelegen, het
centrum Tan de Portugeesche macht en handel worden ge-
Testigd, maar twee, beide nog te Teroveren, sterkten werden
door d^Albuquerque daarvoor bestemd. In het Westen Goa,
teTens de zetel Tan het Portugeesch bestuur; in het Oosten
Malakka, als onmisbare stapelplaats Toor den handel uit en
naar China, met de oostkust Tan Yoor-Indië en als steun-
punt TOor de operatiën in Achter-Indië en den geheelen
Indischen Archipel. *)
Wg weten, hoe d^Albuquerque bgna alzgne grootsche plannen
heeft TolToerd, hoe hg Goa, Ormus en Malakka heeft Ter-
meesterd; maar teTens is het ons bekend, dat de hardnekkige
strgd jaren duurde zoodat, toen de uitstekende Teldheer en
krachtige gebieder werd TerTangen en kort daarna stierf, hg
zgnen opTolger een door den mislukten aanslag op Aden nog
onToltooide taak moest achterlaten. Het is thans ook duidelgk,
om welke reden geene aandacht aan de Ceilonsche aangelegen-
heden kon worden gewgd, gedurende den tgd, dat hg het
^) De Jonge, Opkomst yan het Nederlandsch gezag in O.-Indiê. II. pg. 72.
oppergezag voerde. D^Albuquerque kon er niet aan denken
een aanvang te maken roet een werk, wanneer het eerst nog
door de uitvoering van een ander moest worden voorbereid.
Hg had de Portugeesche macht vaste steunpunten verschaft ;
het was thans aan zgnen opvolger overgelaten daarvan gebruik
te maken en vandaar uit ondernemingen naar nog onont-
gonnen terrein op touw te zetten.
Zoo kwam het, dat eerst door Lope Soarez d'Albergaria
pogingen konden worden aangewend om aan zijne landge-
nooten een duurzaam verblyf op het eiland Geilon te ver-
schaffen en hen de voordeelen van den handel aldaar te doen
genieten.
Geilon werd destgds voor het grootste gedeelte door Singa-
leezen bewoond; in het Noorden hadden zich Malabaren ge-
vestigd, voor tgden van het Voor-Indische schiereiland over-
gekomen. Over beide volksstammen heerschte een aantal
grootere en kleinere vorsten, die op hunne beurt in méér of
mindere mate af hankelyk waren van eenen algemeenen soeve-
rein, Dharma Prakramabahu IX, tevens radja van Kotta, eene
landstreek, waarin ook de haven Eolombo was gelegen. Maar de
tgden waren lang voorbg, dat een maharadja van Geilon met
eene vloot van 500 schepen naar Kambodja kon oversteken
om de stoornis, welke de handel der Singaleezen aldaar had
ondergaan, te wreken. Sinds lang was de macht dier souve-
reinen diep gedaald, verzwakt door den krgg, dien zg onop-
houdelgk tegen de mededingers naar het oppergezag, bgna
elk der hun onderhoorige vorsten, hadden te voeren. Gedu-
rende dien krgg hadden de Mohammedanen zich in de haven-
plaatsen neergezet en den handel grootendeels tot zich
getrokken. Het waren hier, evenals elders, Arabieren, die de
voortbrengselen van het land naar Ormus en Aden vervoerden
om ze vandaar uit overal heen, ook over Europa, te ver-
spreiden. De handelswaren bestonden uit edelgesteenten, die
uit het gebergte in het binnenland werden gehaald ; eene niet
groote hoeveelheid peper, de tanden van olifanten en deze
dieren zelf, zeer in trek bg de radja's van Voor-Indië. Ook areek
werd veel yerzonden; maar dit alles beteekende niets tegen-
over den uitvoer van het voornaamste prodakt, de kaneel. Ner-
gens werd betere gevonden ; de Ceilonsche overtrof verre die,
welke uit China, Eochinchina, de eilanden Timor, Mindanao
of de kust van Malabar werd verscheept. ') Dank zy de groei-
kracht van de kaneelplant, was de produktie dier specerij over-
vloedig en bracht zij haren verkoopers aanzienlgke winsten op.
Geen wonder, dat de Portugeezen er allereerst op be-
dacht waren zich, met den handel in de andere waren,
vooral dien van den kaneel toe te eigenen, welke ook hun,
zooals zg konden verwachten, aanmerkelgke voordeelen zou
opleveren. Zg achtten het noodig, zich daartoe een blijvend
gezag te verschaffen over de landen zelve, waar de kaneel
wordt verbouwd. Niet op het geheele eiland groeide deze
plant; men vond haar slechts op eene strook laagland, die
zich langs een gedeelte van de zuid- en de westkust uit-
strekte en dus aan de eene zgde door de zee, aan de andere
door bosschen en bergen werd begrensd. Dit terrein wenschten
de Portugeezen in hunne macht te krggen en door sterke
forten tegen de invallen der inboorlingen te beveiligen. Door
gebruik te maken van dien strgd tusschen de verschillende
vorsten, door hen tegen elkander op te stoken, nu eens den
een, dan weer den ander hulp verleenende, die deze duur ge-
noeg moesten betalen, wisten zg hun doel te bereiken. Niet
zonder zelven in de grootste gevaren te hebben verkeerd, kregen
zg allengs alle havenplaatsen op de noord-, west- en zuid-
kust in hun bezit en hadden dientengevolge het monopolie
van den kaneelhandel bemachtigd. Hunne vestigingen waren
als zoovele poorten, die het binnenland van Ceilon en zgne
inwoners geheel van de buitenwereld afsloten. Alle in- en
') Histoire de l'isle de Geylan, éorite par Ie oapiUfne J. Bibetbo et
présentée aa Boi de Portugal en 1685, tradaite da Portagais par l'abbé
TiB Grand. Amsterdam, 1701. pg. 10 vlg.
uitvoer ging door Portugeesche handen of door die yan hen,
welke aan de nieuwe eigenaars cijnsplichtig waren gemaakt.
Hoewel de Portugeezen met deze machtsontwikkeling voor-
namelgk de voordeelen hadden beoogd, die het monopolie
van den handel hun zou opleveren, waren er toch ook poli-
tieke belangen in het spel. Hunne macht in Voor-Indië was
bgna uitsluitend op de kust van Malabar gevestigd, waar
Goa, het centrum van hun bestuur en hunnen handel, in onmid-
dellgk verband stond met de overige op genoemde kust gelegen
handelsplaatsen: Eananor, Eranganor, Koilan en Eoetsjien,
gewichtige en sterke vestingen, vooral de laatstgenoemde,
waar een aantal Portugeezen, r^ke Israëlieten en Malabaarsche
Arabieren woonden, die zich met den handel bezighielden, niet-
tegenstaande de voortrefiPelgke peper, het voornaamste artikel
op deze kust, onder het monopolie der kroon was gebracht.
De stellingen, die de Portugeezen op de oostkust van Yoor-
Indië hadden ingenomen, waren van een geheel anderen aard.
Slechts op twee plaatsen, te Negapatnam op de kust van
Earnatica, en te St. Thome, waren zij bepaaldel^k gevestigd.
Als steunpunten van hunne macht beschouwd hadden beide
nederzettingen eene uiterst geringe beteekenis. Maar des te
meer uitgebreidheid had de handel, welke aldaar en op de
andere plaatsen langs de kust van Earnatica en die van
Madure voor rekening van Portugeesche kooplieden werd ge-
dreven, voornamelijk in doeken en kleeden, welke westwaarts
naar Ormus en de kusten van Afrika en Arabië, oostwaarts
naar Arakan, Martaban, Queda, Siam en Eambodja werden
gevoerd, terwgl de lynwaden van het noordelgker gelegen
Beugalen meest naar Malakka, den Soenda-archipel en de
Molukken werden verzonden. «Het kenmerkend verschil tus-
«schen den handel der Portugeezen op de westkust en dien
„op de oostkust van Voor-lndië," bestond, zooals een heden-
daagsch schrijver het uitdrukt, ') „hoofdzakelyk hierin, dat
^) De Jonge, Opkomst, n. 82.
9 op de westkust de officiëele, de gouvernementshandel was
^gevestigd, terwgl op de oostkust meer de nering en de
^ngyerheid van bizondere personen, Toor zooverre die toen
,onder een Oostersche heerschappg kon bestaan, werd aan-
^getroffen. Was Portugals gezag en handel in het Westen
^schgnbaar althans onoTerwinnelgk, op Indië's oostkust was
yde handel ongedekt en onverdedigd.^'
Deze toestand sproot voomamelgk voort uit het feit, dat
in tegenstelling met de westkust de oostzgde slechts
weinige havens bezat, dat zg in sommige gedeelten van het
jaar niet toegankelgk was en om die reden de vestigingen
aldaar niet voldoende van buitenaf konden ondersteund
worden ')• Vandaar de geringe machtsontwikkeling der Portu-
geezen op de kust van Eoromandel. Zg zagen echter in, dat
deze kust toch diende beveiligd te worden, zou de handel
aldaar op voldoende wgze zgn beschermd. En dit kon althans
gedeeltelgk geschieden, door als bolwerk Ceilon te gebruiken,
hetwelk als door de natuur daartoe scheen te zgn voor be-
stemd en reeds sinds eeuwen met de nabggelegen kust in
eene nauwe verbintenis stond *). Wie Ceilon in zgne macht
had, kon ook de kust van Madure beheerschen. Ook om die
reden dus was voor de Portugeezen eene krachtige ontwik-
keling van hun gezag op Ceilon gewenscht; hunne positie
aldaar was nauw met die van de overzgde verbonden en wg
zullen later gelegenheid te over hebben om op te merken, hoe
met de verzwakking en vernietiging van het Portugeesche
gezag op Ceilon ook hunne stellingen op een groot ge-
>) Baynal, Hist. Phü. I. 107.
') Maroo Polo plaatst in z^jn reisTerhaal te midden yan zijne mededee-
lingen oyer Ceilon, berichten oTer Koromandel. Men mag opmaken, dat de
▼an onda bestaande betrekkingen tnsschen Ceilon en de oostkast Tan Yoor-
Indiê hem aanleiding tot die rangschikking hebben gegeyen.
Yoyage de Marco Polo en Peregrinatio Marci Panli in Tomé I yan het
Becneil de Yoyages et de Mémoires, pnblié par la société de géographie.
Paris, 1824.
8
deelte der kast Tan Eoromandel niet langer houdbaar waren.
Tegen het einde der 16^® eeuw had de Portugeesche heer-
schappy op Ceilon het toppunt 7an haren bloei bereikt. Zg
strekte zich, zooals reeds is yermeld, over alle belangrgke
havenplaatsen uit. De kaneekelden werden beheerscht door
Gale op de zuid-, Eolombo, tevens de hoofdplaats Tan handel
en bestuur, en Negombo op de westkust. In het Noord-
westen hadden de Portugeezen eenige forten geboawd met
het doel om het drukke verkeer van het binnenland met de
buitenwereld geheel in hunne handen te stellen. Van deze
forten was dat te JafiPanapatnam het gewichtigste; maar ook
datgene, hetwelk hun het bezit van het eiland Manaar waar-
borgde, was zeer belangrijk. Op dit eiland toch hielden de
inwoners, evenals die van het aan de overzijde op het vaste-
land gelegen vlek Tutukorin, zich bezig met de parelvisschery.
De tusschengelegen zee engte bevatte vele pareloesters; hunne
vangst en verdere bewerking maakte de ngverheid uit der
bevolking, welke aan weerszgden woonde. Van haren arbeid
wisten de Portugeezen eveneens veel voordeel te trekken.
Behalve deze groote vestigingen waren nog verscheidene
kleinere forten opgetrokken, waarvan Ealiture, tusschen Gale
en Eolombo gelegen, het belangrgkste was. In het algemeen
moesten deze vestigingen 5f de kaneelvelden beveiligen, of
de havenplaatsen bezetten.
De oostkust was open gelaten. Dit rotsachtige gedeelte
van het eiland bracht niets voort, dat voor den handel kon
dienen; het leverde slechts een weinig zout. Wel bevonden
er zich een tweetal goede havenplaatsen, Battikaloa en de
groote baai van Trinkonomale, maar de Portugeezen hadden
het niet noodig geacht deze havens te bezetten, daar zg ze
niet behoefden te gebruiken en in de meening verkeerden
dat er van die zijde geen gevaar was te duchten.
Tegelgker tgd, dat het Portugeesch gezag aldus op het
eiland was gevestigd, had ook de krijg een einde genomen,
welke sinds tijden over de opperheerschappg van Ceilon door
x:
de vorsten aldaar was gevoerd. Als overwinnaar trad de radja
van Eandi uit den strgd te voorschgn, een vorst, wiens
gebied in het bergachtige middengedeelte van het eiland
was gelegen. Indertgd verjaagd en van zgn land beroofd door
den radja van Eotta, had hg hulp gezocht h\) de Portogeezen,
welke ook in onmin met laatstgenoemden potentaat leefden.
Om des te gereeder de gevraagde hulp te verkrggen, had hg
zich in schgn tot het Eristendom laten bekeeren en bg den
doop den naam aangenomen van den overleden broeder des
Portugeeschen konings, Dom Joao d'Austria. Door zgne bond-
genooten, zoodra de gelegenheid zich voordeed, op den troon
hersteld, had hg de macht van zgnen tegenstander, Radja
Singha van Eotta, geheel vernietigd en ook de overige
vorsten van het eiland aan zich onderworpen. Maar nadat
hg aldus de souvereiniteit over geheel Geilon had verworven,
keerde hg zich ook tegen zgne vroegere vrienden, de Portu-
geezen. Hg wilde eene poging aanwenden om den muur te
verbreken, dien door hen tusschen zgn rgk en het vaste land
was opgetrokken. Maar, had hg in het eerst al eenig
succes gehad, weldra keerde de kans; verontrust over
de nadeelen, die hg hun had toegebracht, zonden de Portu-
geezen eene groote krggsmacht naar Ceilon en versloegen
daarmede zgne legerbenden en toen de 17e eeuw aanbrak, was
Dom Joao naar het binnenland teruggedrongen, terwgl zgne
vganden in zgne havens de voordeden genoten, die hun door
den handel met de voortbrengselen van zgn gebied werden
verschaft *)•
Zoo stonden de zaken op het eiland Ceilon ten tgde dat
de Nederlanders hunne tochten naar de overzeesche gewesten
^) BehalTo aaii de reeds genoemde, is het medegedeelde in hoofdzaak aan
de Tolgende werken ontleend, waanran sommige ook in de Tolgende hoofd-
stokken worden aangehaald:
Naanwkenrige beschrijyinge yan Malabar en Choromandel, derzelyer aan-
10
begonnen te ondernemen, ^t Waren voorloopig nog de schepen,
door yerschillende maatschappgen en particuliere personen
uitgerust, welke den geheelen Indischen Oceaan doorkruisten
en wier bevelhebbers zich ten doel stelden om, ieder Toor
hunnen reeder, de Toordeeligst mogelgke handelsbetrekkingen
aan te knoopen met de inwoners van landstreken, waar zg
zich, dikwgls op goed geluk, lieten heen voeren. Moedig en
onverschrokken, maar tevens beleidvol moesten deze zeelieden
zgn, waar zg zoo vaak te doen kregen met eene bevolking.
grenzende BQken eo het machtige Eyland Oeylon, door Philippus Baldbus,
dienaar des godljjken Woordts, eertydts op Ceylon en na tot Geervliet.
t'Amsterdam. Anno 1672.
Voyage de Fbah^ois Ptbabd [Ds Latal], contenant sa narigation aux
Indes Orientales, ICaldiyes, Molnques eto., dirisé en trois parties. Paris. 1679.
Valkntijn, Beschryyinge yan het Eyland Oeylon. Deel V yan de oitgaye
yan 1726.
*t Eyland Oeylon in syn binnenste of 't koningr^jok Oandy geopent en
nanwkenriger dan oyt te yooren ontdeokt door Bobebt Knox, soheeps-
capitain der Engelsohe Ooet-Indisohe Ck>mpagnie, die 20 jaren langh in
dit gewest geyanokel^jk aengehonden geweest en eyndlyok 't selye door de
ylogt ontkomen is. Vertaald door S. de Vries. Tot Utrecht, 1692.
Histoire des déoonyertes et oonqnetes des Portngais par Ie B. P. Jos.
Fbahqois Lafitau. Paris, 1734.
Itinerarinm ofte yoyage ende schipvaert aaer Oost- ofte Portngaels Indien,
door Jan Hütobsi Van Limschoten. Amsterdam, 1695 — 1596.
Gesohichte des Portogiesiscben Eolonialwesens in Ost-Indien yon Fbiedbioh
Saalfeld. Göttingen, 1810.
Geschiedenis der Nederlanders boiten Europa etc. door W. G. Van Eabcpen.
Haarlem, 1881.
Geschiedenis der Nederlanders in Indie door J. Lauts. Groningen, 1858.
History of Oeylon by W. Kniohton. London, 1845.
Oeylon, an account of the Island, physical, historical and topographical
etc. by Sir Jambs Ehebson Tbnnbnt. 4^* edit. 2 yolnmes. London. Long-
mans, 1859.
The Portnguese in India, being a history of the rise and decline of
their Eastem Empire by F. O. Dantebs. 2 yol. London. W. H. Allen
and Oo. 1894.
11
welke, dank zg bet onderdrakkingssysteem der Portugeezen, alle
Earopeanen als hunne natuurlgke vganden moest beschouwen
en hnnne aankomst en landing met argwanende blikken
gadesloeg.
Onder dezulken wordt aan Jo&is van Spilbbbgh eene eerste
plaats toegekend, zeker niet het minst om de talent7olle
wgze, waarop hg de Nederlandsche belangen op Geilon heeft
behartigd. Spilbergh's lotgevallen op dit eiland zgn bekend
en het is slechts Tolledigheidsbalve, dat zg hier in het kort
in herinnering worden gebracht. ')•
Den 5 Mei 1601 was de Nederlandsche admiraal uitge-
zeild met zgne drie schepen: de Ram, waarop hg zelf, het
Schaap, waarop de vice-admiraal Ouyon Lefort het bevel
voerde, benevens het jacht het Lam. Deze schepen waren
uitgerust door Balthazar de Moucheron, een van de laatste
gverige ondernemers, die als bizondere personen de tochten
naar Oost-Indië volhielden. Het verhaal van Spilbergh's reis
valt grootendeels buiten ons bestek. Oenoeg zg het mede te
deelen, dat hg na aan zijne eerste bestemming naar
de «lies Moucheron^' ') voldaan te hebben, den 29 November
in de Tafelbaai voor anker kwam om vervolgens den
27 December van hetzelfde jaar Kaap de Goede Hoop om
te stevenen en aldus Afrika^s oostkust te bereiken. Bg
Madagaskar verdwaalde de vice-admiraalQuyon Lefort, terwgl
bg de Komorren-eilanden ook het jacht het Lam van het
admiraal-schip afgeraakte. Toen de zaken op Afrika^s oost-
kust niet zeer naar wensch gingen, maakte Spilbergh gebruik
van den stroom om den oceaan over te steken. Hg ver-
wglde eenigen tgd in de Indische zee boven de Malediven,
daarna voor de kust van Eoetsjien, en verscheen eindelgk
*) Historiael Joarnael van de Yoyagie naar d'Oost-Indien onder 't beleyt
▼an den Heer Admirael Joris van Spilbergen (de oorspronkelijke nltgaye in
Begin en Voortgang der O.-I. Gomp. 1646. L 10de stok.)
') De Jonge, Opkomst II pg. 274.
12
op de westkust van Geilon, welk eiland hg bg Gale om
moest zeilen om zgn doel, de haven Battikaloa, te bereiken ').
Oelgk vroeger is medegedeeld, hadden de Portugeezen het
niet noodig geacht deze havenplaats te bezetten. Wel hadden
zg den aldaar resideerenden vorst cgnsplichtig gemaakt, het-
geen beteekende, dat deze het tegendeel van hun vriend of
O Volgens de Jooge (II. pag. 272—275) zon de aankomst van Spilbergh
in boTengenoemde haven louter aan het toeval te danken zijn geweest.
Ygl. zgne woorden op pag. 276: ,hij schgnt nu (van de oostkust van
„A.frika) met den stroom te zgn medegevoerd in de Indische zee tot boren
„de Malediven, daarna langs de kust van Ck>etsjin, en eindelijk op de west-
„kust van peylon te zgn aangekomen. Hier waren alle kustplaatsen door
„de Portngodzen bezet en viel er geen andere keuze, als om Punt de Qale
„te dubbelen en weder noordwaarts naar Oeylon's oostkust op te steken.
„Op den 31 Mei 1602 versoheen Spilbergh ter reede van Mattioalao of
„Batticalao, alwaar eenigen t^d later zgn admiraal zioh weder by hem
voegde." Het feit nu, dat Lefort zjjnen bevelhebber te Battikaloa kwam
opzoeken, pleit m. i. sterk voor het vermoeden, dat de reisroute 6f reeds
A
door de Mouoheron was bepaald, en de tocht niet uitsluitend naar de iles
Moucheron was gericht, óf door Spilbergh zelf op de Afrikaansche kust was
vastgesteld. Dat Spilbergh order had gekregen Battikaloa aan te doen, wordt
ook geopperd door P. A. Tiele in het 6e zijner artikelen over de „Europeêrs in
den Maleischen Archipel" pg. 15 (geplaatst in de Bijdragen tot de Taal-, Land-
en Volkenkunde van Ned. Indie), waar hy, b\j het verhaal van den tocht van
Cornelis de Houtman in 1589, het volgende schrgft: ,van Atjeh komende,
deden zg een der Nioobareu aan om zich te ververschen en voeren toen
naar Ceylon, waar zQ zich van rgst wilden voorzien ; tot hun geluk maakten
zij onderweg een schip buit, dat met rgst geladen van Nagapatam naar
Atjeh voer. Van de bemanning, allen Indiërs en Maleiers, vernamen zg, dat
te Battikaloa aan de Oostkust van Oeylon veel handel gedreven werd en
dat zg daar gemakkelijk lading en verversching zouden kunnen vinden,
daar de koning een groot vgand was der Portugeezen. Misschien is dit
bericht de aanleiding geweest tot Spilberg's bezoek aan die
havenplaats, twee jaren later. Thans trachtte men te vergeefs Cey-
lon te bereiken. Voortdurende tegenwind dwong de schepen tot de terug-
reis." Bedoeld bericht kon 8 Aug. 1600 aan de Moucheron zgn overgebracht,
het tgdstip van terugkomst van de Houtman, die ook voor rekening van
dien ondernemer was uitgevaren.
13
bondgenoot moest wezen. De radja van Battikaloa stond in
nauwe relatie met zgnen soeverein, den maharadja Dom
Joao en evenals dezen was h^ geneigd den Portogeesche
overbeerschers alle mogelgken afbreuk te berokkenen.
Dit zon Spilbergh spoedig ondervinden. Wegens hunne
blanke gelaatskleur hield de radja van Battikaloa hem en
de zgnen voor Portugeezen; uit vrees voor deze natie dorst
hg echter geene openlgke daden van vgandschap te plegen,
maar trachtte hg den uieuw-aangekomenen eenen valstrik te
spannen. Hg ontving Spilbei^b eerst met veel schgn van vriend-
schap, bg welke gelegenheid deze niet naliet er op te wgzen,
dat hg en de zgnen Nederlanders, dus vganden der Portu-
geezen, waren. Desniettemin gaf de radja zijne verraderlgke
plannen niet op, maar verzocht hg Spilbergh zgn schip op
den wal te halen, zooals dat volgens hem te doen gebruikelgk
was. Hoewel Spilbergh wel vermoedde, dat men met dit verzoek
niets goeds in den zin had, toonde hg zich toch volstrekt
niet bevreesd; behendig wist hg de pogingen tot verraad te
vergdelen. Zelf verzocht hg eenen loods of stuurman met eenig
volk om zgn schip op het strand te helpen zetten. Nauwe-
Igks hadden echter deze personen zgn dek betreden, of hg
liet het meerendeel in ggzeling zetten, als voorzorgsmaatregel,
dat hem en den zgnen door den radja geen leed zou kunnen
worden aangedaan. De overige Singaleezen zond hg terug,
na hen nogmaals uitdrukkelgk verzekerd te hebben geen
Portugees maar een Nederlander te zgn, gekomen om met
ben op vriendschappelgke wgze handel te drgven. Ten bewgze
daarvan zond hg den radja eenige geschenken en liet verder
te zgner eere ,alle de vlaggen ende standers waeyen ende
«het gheschut rondtom afschieten, dat den Goninck meer ver-
«vaerden als vereerden.^' ^) Door deze krachtige houding boe-
^) Historiael Joumael pg. 26. Valentgn geeft er in sgne beschryying yan
Oeilon (V pg. 100 — 107) een nityoerig excerpt ran.
Vgl. ook Van Kampen t. a. p. I, pg. 118—126.
14
zemde Spilbergh den radja ontzag in, maar van wederzgdsch
vertrouwen was geen sprake meer en de Nederlanders zagen
wel, dat zij b^j dezen vorst niet in hunne plannen zouden slagen.
Maar terzelfder tijd kwamen z^ er achter, dat er te Battikaloa
zeer weinig te handelen viel en tevens, dat de radja niet de
heer en meester van het land was, waarvoor z^ hem liadden ge-
houden, maar dat hg stond onder den maharadja, zonder wiens
goedkeuring hij, naar zg vermoedden, niets met de vreem-
delingen durfde overeen te komen, ook al was hg overtuigd,
dat dezen niet tot de gehate en gevreesde natie behoorden.
Terstond besloot Spilbergh zich rechtstreeks tot den maha-
radja te wenden. Een naar Kandi afgezonden kommies kwam
behouden met brieven en geschenken terug, en daar dien-
tengevolge de radja van Battikaloa teekenen van toenadering
begon te geven en de vice-admiraal Ouyon Lefort inmiddels
met zijn schip in de haven was komen opdagen, besloot
Spilbergh zich zelf met een gevolg van 10 personen in het
binnenland te wagen om persoonlgk aan het Eandische hof
vriendschaps- en als het kon ook handelsbetrekkingen aan
te knoopen. En zgn moedig besluit werd beloond; zoowel op
de plaatsen, waar hg zich onderweg ophield, als in de hoofd-
stad van den maharadja werd hg met vorstelgken luister en
groote vriendschapsbetuigingen ontvangen. Tot dit laatste droeg
?ooral de omstandigheid bg, dat Spilbergh zich minder voor-
deed als een koopman, die handelszaken kwam doen, maar meer
als een gezant van graaf Maurits van Nassau, die door dezen
was afgezonden om met den keizer van Geilon tegen hun
beider vganden, de Portugeezen en Spanjaarden, een ver-
bond te sluiten. Ten bewijze hiervan schonk hij den maha-
radja een beeltenis van Maurits te paard in volle wapen-
rusting te midden van krggsgewoel, dat den slag van Nieuw-
poort voorstelde; tevens verhaalde hg veel over deze kor-
telings behaalde groote overwinning van zgnen meester, het
geen den Eandischen vorst zoozeer in verrukking bracht, dat
hg aanbood zelf met de keizerin, de prinsen en prinsessen
15
als arbeiders kalk en steen aan te dragen, zoo de groote
Manrits eene vesting op Ceilon wilde stichten. Vele geschen-
ken, brieven en beloften gaf de maharadja nog aan Spilbergh
voor den beroemden veldheer mede, bjj wien hg den admiraal
tevens tot ziJn gevoknachtigd afgezant benoemde. Hierop
keerde deze weer naar het strand te Battikaloa terng.
Wel waren de Nederlanders nu overtuigd van de genegen-
heid, welke de Singaleesche vorst jegens hen, als vganden
der Portugeezen, scheen te koesteren, maar het doel hunner
komst was toch eenigszins gemist. Handelswaren waren hun
slechts in zeer geringe mate verschaft. Op hunnen terugtocht
uit Kandi werd hun een weinig kaneel en peper achterna
gezonden en hadden zg eenigen ruilhandel in edelgesteenten
van geringe waarde gedreven, maar dit was toch in de
verste verte niet, hetgeen zg hadden kunnen verwachten.
Spilbei^h en de zgnen konden niet weten, dat de maharadja,
dank zg de overheersching der Portugeezen, zoo weinig over
de voortbrengselen van zgn land kon beschikken. Waar-
schgnlgk om zgne positie op te houden, had deze hun medege-
deeld op het oogenblik weinig specergen in voorraad te hebben,
maar in het vervolg veel te kunnen leveren. Met deze toe-
zegging konden de Nederlanders zich troosten en, na alvorens
nog eenige kleine Portugeesche handelscheepjes genomen en
verbrand te hebben en een paar der hunnen bg den maharadja
te hebben achtergelaten, hunne reis naar Atjeh voortzetten.
Nog vóór de gunstige ontvangst van Joris van Spilbei^h
aan het Eandische hof in de Nederlanden bekend kon zgn,
werd van daar uit reeds een tweede tocht naar Ceilon onder-
nomen. Den 13 Maart 1602 verlieten drie schepen, waarover
Sebald de Weert het gezag voerde, de haven van Vlissingen ;
zg maakten deel uit van een eskader van 15 zeilen, waarvan
de overige onder het bevel van den admiraal Wybrand van
Warwgck eene bestemming hadden naar den Indischen Ar-
chipel en China. Slechts de geldkracht der verbonden han-
delslichamen, thans als Algemeene Oeoktrooieerde Oost-
16
Indische Kompagnie yereenigd, had zulk eene groote vloot
bgeen kannen brengen en haar bemannen met over de 1000
koppen; te samen genomen eene niet geringe macht, verge-
leken met de kleine, vaak slecht bemande vaartuigen, zooals
er nog in het vorige jaar door particuliere personen en han-
delsvereenigingen, b{j drie of vier te gelgk, op den gevaar-
vollen tocht naar de overzeescbe gewesten waren uitgezonden.
Regelrecht zette de Weert koers naar^Geilon en, dank zg
eene voorspoedige reis, bereikte hg reeds den 29 November
de haven van Battikaloa. Wel is waar kon hg daar evenmin
als Spilbergh lading verkrggen, maar de wgze, waarop de
maharadja zynen voorganger had bejegend, kwam hem spoedig
ter oore en onverwyld besloot hg diens voorbeeld te volgen.
Na twee zgner schepen naar Atjeh vooruitgezonden te hebben,
ondernam de Weert eveneens de reis naar Kandi, ^) waar
ook hg op vriendschappelgke en' eervolle wgze werd ont-
vangen door den maharadja, die blgkbaar nog geheel
onder den indruk was van het bezoek van de Nederlanders,
nu enkele maanden geleden. Verschillende vragen werden
aan de Weert gesteld, zoo over den toestand en de macht
der Vereenigde Gewesten als over graaf Maurits, wiens
portret, blgkbaar opzettelgk, in de gehoorzaal was opge-
hangen, en toen zgne antwoorden overeenkwamen met die,
welke Spilbergh op dezelfde vragen had gegeyen en hij ook
een zegelring kon vertoonen met hetzelfde wapen, waarmede
de beeltenis van den HoUandschen stadhouder was versierd.
M „Historische Verhael van de Beyse gedaen in do Oost-Indien met 16
„schepen roor reeokeninghe yan de Vereenichde Gheoctroyeerde Oost-Indische
„Compagnie, onder het beleydt yan den yroomen ende manhaften Wybrandt
„yan Waerwtjck als Admirael ende Sebaldt de Weert als Yice-admirael, Wt
„de Nederlanden gheyaeren in den Jare 1602*' in Begin ende yoortgang
der O.-I. O. I, 11de stok. Dit „Verhael" bestaat nit het joamaal yan yan
Warw\jcky waarin dat yan Sebaldt de Weert (pg. 6 — 52) is ingelascht.
Over de Weert ygl. ook de Jonge in pg. 8—16 en yan Kampen t. a. p.
L 188—187.
17
scheen de maharadja van de goede trouw en de vriendschap
der Nederlanders volkomen overtuigd. Daar de Nederlandsche
vlootvoogd beweerde naar Indië gekomen te zgn met het
doel de Portugeezen allerwege aan te tasten en hnn afbreuk te
berokkenen, verzocht de slimme Singalees hem om daarmede
op Ceilon dan maar dadelgk te beginnen en b. v. de vesting
Gale met zgne schepen aan de zeezgde af te sluiten, als wan-
neer hg, Dom Joao, zelf met een groot leger deze Portu-
geesche vestiging aan de landzgde zou aantasten. Dit lag nu
echter niet geheel in de bedoeling van de Weert, die als echt
koopvaardij-kapitein slechts dan van plan was krijg te voeren,
wanneer hg daarmede rechtstreeksch voordeel dacht te kunnen
behalen. Hg gaf dus den maharadja onbewimpeld te kennen,
gaarne met hem de Portugeezen uit zgne havenplaatsen te willen
verdrgven, mits zgne kosten vergoed werden door de levering
van eene goede hoeveelheid specerijen, met een gedeelte waar-
van hij nu vast zgn schip kon beladen. Dan zou hg hiermede
naar huis gaan om meerdere hulp te halen, die hem zeker
zou worden verstrekt, wanneer hg zulke zichtbare teekenen
van *s keizers gunst aan zijne landgenooten kon vertoonen.
Ook thans zeide de maharadja weinig peper en kaneel in
voorraad te hebben, maar deze waren eerst na verloop van
eenige maanden te kunnen leveren. Tegen dien tgd verzocht
hg de Weert met de beloofde hulp terug te willen komen;
gedane onkosten zou hg rgkelgk vergoeden. Zelfs stelde hg
in het vooruitzicht, dat de Nederlanders het fort Gale, na
het veroverd te hebben, in eigendom zouden mogen behouden.
Eene groote hoeveelheid kaneel zouden zij van daar uit jaar-
Igks naar hun land kunnen verschepen. Voorts deed hij nog
meerdere verlokkende aanbiedingen, die hunnen invloed op de
Weert niet misten. Geheel vervuld van het grootsche plan,
dat aan de Kompagnie, reeds zoo kort na hare oprichting,
het bezit van eene allerbelangrijkste handelsmarkt zou ver-
schaffen, voer hg naar Atjeh om aldaar zgne andere schepen
te halen, welke mede moesten dienen om Gale en, als het
2
18
kon, ook andere Portugeesche forten op Geilon van de zee-
zgde in te sluiten en, volgens het plan, met behulp van eene
inlandsche macht tot de overgave te dwingen.
Den 5 Februari 1603 kwam De Weert te Atjeh, waar hg
behalve zgne vooruitgezonden schepen ook die van Spilbergh
aantrof, welke aldaar op lading wachtten. Een der beiden
nam hi] van Spilbergh over, zoodat b^j thans vier schepen
bgeen had, welk aantal nog met drie andere werd vermeer-
derd, welke van Warwgck onderweg hierheen had crezonden
om zich onder de Weerts bevelen te stellen. Thans hunkerde
deze er naar om de reede van Atjeh, waar op het oogenblik
geene gelegenheid was om goede zaken te doen, te verlaten
en met zgne vloot naar Geilon koers te zetten. Toch werd
zgn vertrek tot 3 April vertraagd door de mislukte onder-
handelingen, die hg met den sultan had te voeren over het
opslaan van een brandvrg huis voor de faktorij der Kom-
pagnie; eerst op dien datum voeren de zeven schepen Atjeh^s
haven uit en met hen een gezant van den sultan aan den
maharadja van Kandi, wien door De Weert op zijns meesters
verzoek aldus overtocht werd verschaft.
Na de terugkomst der Nederlanders te Battikaloa (25 April)
ging aanvankelgk alles naar wensch. De inboorlingen waren
hun zeer genegen en verschaften voldoende verversching voor
weinig geld. Om deze reden was het nog meer te betreuren,
dat de Nederlanders zelven door hunne onbekendheid met de
godsdienstige gebruiken des lands de goede gezindheid der
inwoners geheel deden veranderen. Terecht toch hadden dezen
aanstoot genomen aan het feit, dat eenigen van de Weerts
volk, in weerwil van herhaalde waarschuwingen, verscheidene
ossen badden gedood en naar de schepen hadden medege-
voerd. Het bericht hiervan moest ook den maharadja niet
aangenaam zgn, die op de tijding van de komst der schepen
den 1 Juni te Battikaloa was aangekomen. Maar zgn toorn
werd in nog heviger mate opgewekt, doordat de Weert de
opvarenden van vier Portugeesche schepen, welke hg gedurende
19
zgn verblgf te Battikaloa had buit gemaakt, niet aan hem
had overgeleverd, maar vrgelgk had laten gaan. Van deze
ongunstige stemming sch^nt nu de Atjehsche gezant, waar-
schgnlgk uit wraak, omdat de Weert meerdere eer aan de
gevangen Portugeezen dan aan z^jn persoon had bewezen,
mogelgk ook om politieke redenen, gebruik te hebben ge-
maakt om den maharadja tegen de Weert, dien hg als een
verkapt vriend der Portugeezen voorstelde, in het harnas te
jagen. ') Verschillendje zaken werkten er toe mede Dom Joao^s
argwaan te doen toenemen, zoodat hg ten slotte eene drin-
gende uitnoodiging van de Weert om toch zgne schepen eens
te komen bezien, opvatte als eene poging om hem verraderlijk
aan zgne vijanden over te leveren. Hg zocht dus naar een
gelegenheid om zich van zgnen valschen bondgenoot te ont-
doen ; en deze liet niet lang op zich wachten. Op eenen maaltgd
ten huize van den radja van Battikaloa schgnt de Weert
zich in dronkenschap zeer oneerbiedig tegen den maharadja
te hebben uitgelaten; deze beval hem gevangen te nemen, en
daar hij zich te weer stelde, werd hg met een groot getal
zgner manschappen door de Singaleezen afgemaakt. Slechts
enkele Nederlanders konden ontvluchten om de noodlottige
tgding aan de overige schepelingen mede te deelen.
Alle hoop op het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen
met den Singaleeschen vorst scheen vervlogen te zgn na
den moord op Sebald de Weert, welke echter geheel te
wgten was aan fouten, ook later zoo menigmaal door de
M Deze ToorateUing der zaak, ontleend aan Baldaens (pg. 19) en Valenten
(p. 108) is, naar Tiele (in z\jn boven aangehaald artikel, pg. 76) opmerkt,
waarschljniyker dan hetgeen Pyrard (Voyage II, p. 90) schrift, nl.: Oe perfide
Boy, qni leor joüa ce mésohant tour, faisoit tont oeia poor faire ea paix
ayeo les Portngais: Oar ie leur ay ony dire, que cela yenoit de leur con-
seil et qne ce Boy leur ayoit promis de lenr livrer les navires, moyennant
nne partie des richesses, qu'il eüt retenu. (!)
Het „Historische Verbael" geeft in deze zaak volstrekt geene opheldering.
20
Nederlanders in Indië begaan. De minachting voor, of onbe-
kendheid met het geloof en de gebruiken der inboorlingen,
gevoegd bij het gebrek aan eerbied voor inlandsche
vorsten, had ook hier aanleiding gegeven tot noodlottige
gebeurtenissen. Ten zeerste gekrenkt trok de maharadja zich
weder naar zgne hoofdplaats terug en liet weten, dat de
Nederlanders nu maar te zeggen hadden, wat z^ verlangden,
vrede of oorlog, het was hem onverschillig. De radja van
Battikaloa echter, die vreesde dat eeneweerwr aak der Neder-
landers hem en zyn aan zee gelegen gebied het eerst zoude
trefiTen, zocht de zaak by te leggen, üij stelde den moord als
een misverstand voor, door de Weerts eigen schuld ontstaan ;
door het zenden van geschenken, het doen van groote belof-
ten aan den, door de schepelingen nieuwgekozen, bevelhebber
Eomelis Pietersz. trachtte hg het gebeurde te vergoelijken.
Mogelgk ook door zgn toedoen kwam de toorn des maha-
radja^s spoedig tot bedaren. Veertien dagen na de noodlottige
1 Juni trachtte Dom Joao reeds weder nieuwe vriendschaps-
betrekkingen aan te knoopen en herhaalde hg zgne vroegere
beloften in de verwachting, dat de Nederlanders, ondanks het
voorgevallene, hunnen vroeger toegezegden bgstand tegen de
Portugeezen nog wel zouden willen leveren. Zgne berekening
faalde; wel achtte Eomelis Pietersz. het beter de vriendschap
met den Singalees te onderhouden, dan in vijandschap van
hem te scheiden, maar hij was nog zoozeer voor verraad
beducht, dat hg zelfs het aan land gaan zgner manschappen
ten strengste verbood. Den maharadja werd ten antwoord
gegeven, dat hg, zoo hg werkelgk gezind was om ter goeder
trouw met de Nederlanders te handelen, dan beginnen moest
met twee scheepsladingen kaneel en peper bgéén te brengen,
opdat, wanneer er weder Nederlandsche schepen voor Ceilon
mochten verschgnen, deze dadelijk lading konden bekomen.
Wat de tegenwoordige schepen betreft, deze zou men niet in
de waagschaal stellen, daar men voldoende overtuigd was, dat
zg toch, zonder eenige specerg bekomen te hebben, weder
r
21
van GeiloD zonden moeten vertrekken. Na dit antwoord ver-
liet de vice-admiraal op den 31 Juli de haven van Batti-
kaloa en vertrok naar Atjeh, waarheen hg reeds gedurende
de onderhandelingen met den maharadja verscheidene zgner
schepen vooruit had gezonden.
liet tweetal bezoeken, door de Nederlanders aan het eiland
Geilon gebracht, had hen dus slechts de overtuiging ryker
doen worden, dat zelfs de gunst der inboorlingen hun geen
handelswaren zou kunnen verschaffen, zoolang de Portugeezen
zich door het bezit hunner sterke forten nagenoeg als eigenaars
van het voornaamste produkt des lands konden beschouwen.
Slechts een veroveringskrgg zou aan de Eompagnie een aan-
deel in den kaneelhandel kunnen verschaffen. De Weert had
daartoe eene poging willen wagen, maar zgne vérstrekkende
plannen werden door zijnen dood vernietigd en in de eerste
dertig jaren zouden zg niet meer worden opgevat. De bewind-
hebbers der Oost-Indische Eompagnie moesten al hunne
krachten besteden om het doel te bereiken, hetwelk zg zich
vóór alle andere zaken voor oogen hadden gesteld: de vesti-
ging van het Nederlandsche gezag in den Maleischen ArchipeL
Aan werkzaamheden, daarmede niet samenhangende, konden
zg voorloopig weinig moeite besteden. Wel konden hunne
ondergeschikten zich ook elders nederzetten, maar slechts
dan, wanneer dit zonder veel inspanning kon geschieden. In
geen geval was er vooreerst denken aan om ter wille van eene
vestiging, ver buiten den Archipel gelegen, eenen krgg te
beginnen op eene der sterkste bezittingen der Portugeezen,
welke uit de nabggelegen hoofdplaatsen hunner macht onop-
houdelgk kon worden gesteund.
Liet de toepassing van haar systeem aan de Eompagnie
niet toe, dat zg gedurende de eerste jaren van haar bestaan
22
haar gezag ook over Ceilon zocht nit te breiden, wel was
zg er op bedacht hare eens aangeknoopte betrekkingen met
den maharadja van dat eiland zooveel mogelgk te onder-
houden. Zg wilde van diens medewerking verzekerd wezen
tegen den tgd, waarop zy de handen vrg zou hebben voor
pogingen om ook den kaneelhandel geheel of gedeeltelgk
machtig te worden. In de jaren 1605 en 1606 had zg aan-
gevangen met het stichten van faktorijen op het noordelgk
deel van de kust van Koromandel; dank zq de geringe
krachtsontwikkeling der Portugeezen op deze kust, waren
achtereenvolgens Nederlandsche vestingen te Mazulipatnam,
Petapoeli, Tegenapatnam en Paleakatte verrezen. Het bezit
dezer plaatsen moest de Kompagnie een deel van den handel
in kleeden verschaffen, het onmisbare ruilmiddel in de Moluk-
ken, waar zg naar het monopolie van den specerij-handel
streefde. Van uit deze nederzettingen nu trachtte de Kom-
pagnie invloed te blgven uitoefenen op de gezindheid van
den maharadja, die den in 1604 gestorven Dom Joao had
opgevolgd. Iets duurzaams poogde zy voorloopig daarmede
niet te bereiken; het bleef bij het wisselen van betuigingen
van vriendschap jegens elkander en vgandscbap tegen de
Portugeezen.
Dat de bewindhebbers slechts wachtten met hunne werk-
zaamheden ten opzichte van Ceilon, totdat zg elders hunne
macht genoegzaam hadden gevestigd, getuigen ook de kon-
trakten, met den maharadja gesloten ten tgde dat de geruch-
ten van eenen ophanden zgnden wapenstilstand tusschen de
Vereenigde Provinciën en Spanje en dus ook Portugal in
omloop kwamen, en vervolgens toen Spanje verklaarde, dat
het TwaalQarig Bestand voor gewesten, buiten Europa gelegen,
niet van kracht was.
Het eerste kontrakt ') bevatte eenvoudig een aantal be-
palingen, volgens welke het den Nederlanders vergund zou
») Gesloten 18 AprU 1610. Zie de Jon^e, IH, pg. J36 ep bijlage XLIH.
23
zgn zich te vestigen op het eiland Geilon, opdat zg, met uit-
sluiting van alle andere natiën, alle Toordeelen van den
handel, aldaar vallende, zouden genieten. Het gaf hun dus
het recht ook in vredestyd de Portugeezen uit den handel
van Geilon te verdringen. Maar de bepalingen van de later
gesloten overeenkomst '), maakten de eerste volkomen over-
bodig. Dit waren artikelen van een verbond, door denmaha-
radja met de Nederlanders tegen de Portugeezen aangegaan.
De bovengenoemde voordeelen, aan de Eompagnie toegezegd^
zou deze vergelden door het verleenen van hulp in den krgg
tegen den gemeenschappelgken vgand.
Ook deze kontrakten brachten geene verandering in den
bestaanden toestand teweeg. Alleen met het oog op de toe-
komst had de Kompagnie eene verbintenis met den maharad ja
gezocht. Voor het tegenwoordige kon z\] er niet aan denken
om ook maar eenigszins te voldoen aan voorwaarden en bepa-
lingen, waaraan door haar volstrekt geene letterlgke beteekenis
werd gehecht. Duidelgk bleek dit uit eene gebeurtenis, welke
eenige jaren later plaats greep en in hare gevolgen zeer
nadeelig voor de Eompagnie had kunnen worden.
Marcellus de Boschbouwer toch, de persoon, die de belangen
der Eompagnie op Geilon had behartigd, was, na het verbond
tot stand te hebben gebracht, niet terstond vertrokken, maar
op aandringen van den maharadja voorloopig aan diens hof
te Eandi gebleven. Door het verleenen van eerambten en
hooge waardigheden zocht de vorst hem nauw aan zich te
verbinden. Spoedig was de Boschbouwer verheven tot eenen
rang, gelgk aan dien der eerste grooten des lands en nam hij
als zoodanig deel aan de vruchtelooze veldtochten, welke van
tgd tot tgd tegen de Portugeesche sterkten werden onder-
nomen. Eerst na een driejarig verblijf wist hg van den
maharadja verlof te bekomen om te vertrekken. Deze be-
noemde hem daarop tot gezaivt bg de Yereenigde Oewesten
1) 11 Mei 1612. Dit kontrakt b^ Baldaeas, Geylon, pg. 26-28.
24
en droeg hem voorts op met verschillende andere vorsten en
volkeren zoodanige verbonden aan te gaan, als hg tot het
welzgn van het eiland Geilon noodig zou oordeelen ')•
Zoo vertrok h^ den 9 Mei 1615 naar Mazulipatnam en
vervolgens naar Bantam. Aldaar aangekomen, trachtte hfj
zyne superieuren te bewegen de bepalingen van het door
hem gesloten verdrag gestand te doen en eenen aanvang te
nlaken met den krgg tegen de Portngeezen op Geilon. Zijn
verzoek kwam echter op een ongelukkig tgdstip. De dood
van den Oouverneur-Oeneraal Reynst had de regeering
van haar hoofd beroofd en dit, gevoegd bg den toestand in
de Molukken, op Banda en andere plaatsen, maakte haar
huiverig zelve een besluit te nemen. Evenwel wilde zy eene
zaak van zooveel gewicht niet geheel van de baan schuiven.
De Boschhouwer kreeg dus den raad naar de Nederlanden te
vertrekken en zelf aan de bewindhebbers zgne plannen open
te leggen.
In het vaderland vonden de voorstellen van de Boschhouwer
evenwel nog minder bijval, dan zg in Indië hadden genoten.
De Kamer van Zeventien toonde zich niet zeer geneigd aan
eene onderneming, waarin zg geen onmiddellgk belang zag,
krachten te besteden, welke zg voor gewichtiger zaken zoo-
zeer noodig had. En ook de houding, welke de Boschhouwer
aannam, was niet zeer geschikt om de Kamer tot het ten
uitvoer leggen van zgne plannen over te halen. In plaats toch
van zich te gedragen als de dienaar der Kompagnie, dien
de bewindhebbers natuurlgk steeds in hem bleven zien,
*) Valentijn, Ceylon pg. 112—116. Baldaens, idem pg. 28—44. „Beknopte
Historie tah de yoornaamste gebeurtenissen op Geilon, sedert de komste
Tan de eerste Nederlanders aldaar in den jare 1602, en yervolgens van het
Etablissement der Edele Maatschap pg ter zei ven Eylande tot den Jare 1757",
naar het H. S. op het Bgks-Archicf nitgegeven door P. A. Leupe in de
Berichten yan het Hist. Qen. te Utrecht Deel YII, 2de stuk, 2de serie,
2de deel, 2de stok, pg. 330 — 519. Yan Kampen t. a. p., I. 187 — 189.
25
eischte hg, dat zg hem zouden beschouwen als een gezant,
door een bevriend vorstendom afgevaardigd. Hg toonde zich
misnoegd, dat hem de, hem volgens zgne meening toekomende,
eer niet werd bewezen en ziende, dat zijne zaak toch verloren
was, verklaarde hg ten slotte niets meer met de Nederlanders
te doen te willen hebben. In het voorjaar van 1617 vertrok
hg naar Denemarken en bood koning Ghristiaan IV zgne
diensten aan.
Inderdaad kreeg de Boschhouwer te Kopenhagen zgne
wenschen vervuld. Oaarne elke gelegenheid aangrgpende om
zijnen onderdanen een aandeel in den kolonialen handel te
verschaffen, rustte de koning in vereeniging met de toen-
maals opgerichte Deensche Oost-Indische maatschappg een
zevental schepen uit. Deze werden onder het bevel van een
Deensch edelman gesteld, en met de Boschhouwer als raads-
man aan boord vertrok het eskader in het jaar 1618 naar
Ceilon.
Waren de Denen in hunne pogingen geslaagd, wellicht had
het dan aan de Nederlandsche Kompagnie berouwd van de
haar gedane aanbiedingen geen gebruik gemaakt te hebben.
Het toeval was haar echter gunstig en deed de Deensche
onderneming op niets uitloopen. Immers, toen de vloot, na
bijna twee jaren onderweg te zijn geweest, de haven van
Battikaloa bereikte, voerde zg slechts het Igk mede van den
man, wiens dood de Denen van den eenigen persoon beroofde,
die eene goede verstandhouding tusschen hen en den maha-
radja van Ceilon tot stand had kunnen brengen. Want,
hoewel hg overtuigd werd, dat de nieuwe bezoekers op aan-
raden van zgnen gezant waren gekomen, verklaarde deze vorst
toch met hen niets te maken te willen hebben. Zonder
omwegen verlangden de Denen betaling van de kosten, die
te Kopenhagen voor de uitrusting der schepen waren besteed
en welke zg met het volste recht van den maharadja meenden
te mogen terugvorderen. Maar van zgne zgde verklaarde deze
tot niets last te hebben gegeven en dus niet van zins en trouwens
26
ook niet bg machte te wezen iets te betalen. Ten slotte weigerde
hy den Denen verder gehoor te verleenen. Terecht konden
dezen nu meenen bedrogen te zijn, maar de Boschhouwer kon
niet meer ter verantwoording geroepen worden. Het eenige,
wat de Denen konden doen was zyne luttele nalatenschap in
beslag nemen, om voor een klein gedeelte hnnne schade te
dekken, en verder onverrichter zakeu vertrekken. De Deensche
onderneming naar Geilon was op niets oitgeloopen.
Hadden de bezoeken, door de Nederlanders in de jaren
1602 en 1603 aan Geilon gebracht, den Portugeezen weinig
ongerustheid ingeboezemd, toen een tiental jaren later deze
bezoeken niet alleen herhaald, maar zelfs door andere natiën
nagevolgd schenen te zullen worden, begonnen zg in te zien,
dat er voor hen gevaar kon gelegen zgn in het voortduren
der goede verstandhouding, welke bleek te bestaan tusschen
den maharadja en hunne eerst zoozeer verachte, thans zoozeer
gevreesde vganden. Terecht vermoedden zg, dat de te Batti-
kaloa en Eandi gevoerde onderhandelingen voor hen niets
goeds voorspelden en dat, hoe groot hunne macht op Geilon
ook was, zg voorzichtig zouden handelen, wanneer zg hunne
vganden alle gelegenheid ontnamen, om zich met elkander
te kannen vereenigen. Den laatsten weg, waarlangs de maha-
radja zich tot dusverre nog steeds met de "buitenwereld in
aanraking had kunnen stellen, moest hem worden afgesloten.
Geilons oostkust stond nog voor ieder open; ook daar moest
de afsluitingsmuur worden opgetrokken. Eerst dan konden
de Portugeezen, volgens hunne meening, geacht worden alle
pogingen te hebben aangewend om het aanknoopen van
betrekkingen door de inlandsche vorsten met vreemde natiën
te beletten.
Battikaloa en Trinkonomale waren dus de havens, waarop
thans de blikken der Portugeezen waren gevestigd. En zg
27
aarzelden niet zich zoo spoedig mogelgk van het bezit van
beide plaatsen te verzekeren. Reeds in het jaar 1622 was een
fort gebouwd, hetwelk de baai van Trinkonomale alleen voor
Portngeesche schepen toegankel^'k maakte en y^jf jaren later
was ook te Battikaloa eene dergelyke sterkte gereed. De
bestaande vestiging te Jaffanapatnam werd na eenen aanval
der Singaleezen en Malabaren in een groot kasteel veranderd
en zoo was in het jaar 1630 om het geheele eiland een kring
van zeven groote en een aantal kleinere forten en versterkte
steden opgetrokken, welke, van eene groote krggsmacht voor-
zien, niet alleen de kust, maar ook een groot deel van het
binnenland konden beheerschen en insluiten.
Zonder strgd hadden de Portugeezen zich evenwel niet van
het bezit dezer havenplaatsen kunnen verzekeren. Henar
Pandar '), de destgds regeerende maharadja, had al het
mogelijke gedaan om hun het opwerpen van de nieuwe forten
te beletten. Herhaalde malen had hg eenen veldtocht tegen
zgne aartsvganden ondernomen en met de hevigste straffen
diegenen zgner onderhoorigen bedreigd, welke het zouden
wagen, hun eenige hulp te bieden; telkens was hg evenwel
teruggeslagen, en het bleek hem ten slotte onmogelgk den
Portugeezen één hunner sterkten te ontnemen, ook al kon
hg in het open veld hunne legerbenden verslaan. Eene goede
kans om Eolombo te veroveren liep op niets uit. De Portu-
geezen hadden namelgk, misnoegd over de schade, die hunne
handel door den oorlog leed, besloten den maharadja desnoods
in zgne eigene hoofdstad te dwingen hen voortaan met vrede
te laten. Te dien einde trokken zg met eene groote legermacht
het binnenland in. Op verraderlgke wgze werden zg door eenige
inlandsche grooten, die in schijn tegen hunnen heer waren
opgestaan en zich met de Portugeezen tegen hem hadden
vereenigd, in eene hinderlaag gelokt en vervolgens van alle
zgden door het volk van den maharadja en hunne schgn-
*) Door de Nederlanders OQk Geimwieraat of MahAstana genoemd.
28
bondgODOoten aangevallen met het gevolg, dat het grootste
gedeelte hunner soldaten, nevens den veldheer Gonstantine
de Sa e Noronha, op het slagveld bleef. Toen echter Henar
Pandar van zgne overwinning gebruik wilde maken en de
hoofdvestiging zgner vganden trachtte te vermeesteren, bleek
de verzwakte bezetting eenen aanval op hare mnren nog geheel
en al te kunnen vergdelen. Ook een beleg bracht Kolombo
niet in 's maharadja^s handen en toen eene aanzienl^ke ver-
sterking, zoo spoedig mogelyk uit Gba gezonden, de onge-
regelde Singaleesche krggsbenden aantastte, werd Henar
Pandar gedwongen te wfjken en weder naar het binnenland
terug te trekken '). Evenals de pogingen z^er voorgangers
om de Portugeezen te verdryven, op niets waren uitgeloopen,
bleef ook de krgg, door dezen maharadja tegen hen aange-
vangen, vruchteloos.
Na den dood van dezen vorst, die in het jaar 1632 over-
leed, schenen de oude twisten over de opperheerschappg weder
eeneit aanvang te zullen nemen. Wel had Henar Pandar aan
elk zgner drie zoons een bepaald deel van zyn rgk toege-
dacht, maar ieder trachtte zich van het gebied zgner broeders
meester te maken en zoodoende alleenheerscher te worden.
Na korten tgd was de strgd echter beslist. Henar Pandar's
jongste zoon zette zich onder den naam van Radja Singha,
na den dood van zgnen oudsten, en de verdryving van zynen
anderen broeder, op zgns vaders troon en wist aUengs diens
geheele gebied onder zyn gezag te brengen. Met krachtige
hand vereenigde hy de verschillende deelen van zyn ryk en
spaarde geen middelen om weerspannige onderdanen en ge-
vaarlyke mededingers uit den weg te ruimen. Hy schynt eene
soort van eenheid in het bestuur der verschillende land-
streken gebracht te hebben; onder zijn oppergezag werden
de tot dusverre bestaande afhankelyke radjas en andere
vorsten niet veel meer dan zoogenaamde dessaves, door den
I) Bibeiro pg. 187—210. Danvere U 281—286, 246, 246.
29
maharadja aangestelde bestuurders van een bepaald aange-
wezen landschap.
Zoo wist Radja Singha binnenlandsche twisten te onder-
drukken en Yoor zich zelven het behoud zgner troon tegen
eiken mededinger te verzekeren.
Thans moest de krachtige vorst het niet langer kunnen
verdragen, dat hg, ook al had hg zgne eigene landgenooten
onderworpen, zich niet als heer en meester van Geilon kon
beschouwen, zoolang de Portugeezen de beste gedeelten van
het eiland, benevens den geheelen handel, in hun bezit
hadden. Beide hun te ontrukken moest voortaan het voor-
naamste streven van Radja Singha wezen, üit de ondervinding,
door zgne voorgangers opgedaan» had hg echter genoegzaam
geleerd, dat zgne krggsmacht wel een tgdelgke overwinning
op de Portugeesche soldaten kon behalen, maar op den duur
niet bg machte was, hen uit hunne forten te verdrgven. Deze
overweging moest hem naar bondgenooten om doen zien, die
beter dan hg tegen de Portugeezen zonden opgewassen zgn.
En het is natuurlgk, dat hg daarbg het eerst moest denken
aan het volk, waarmede de beide vorige Kandische vorsten
in zulk eene goede verhouding hadden gestaan. De verbonden
van vriendschap, eertgds door hen met de Nederlanders ge-
sloten, hoopte de maharadja zich thans ten nutte te maken.
In het jaar 1636 besloot hg den steun van de grootste vgan-
den der Portugeezen in zgn voorgenomen krgg tegen hen in
te roepen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De Nederlanders op Cellon 1686-1641.
Gedarende de eerste dertig jaren van haar bestaan had de
Nederlandsche Oost-Indische Kompagnie de kring van hare
werkzaamheden onophoudelgk uitgebreid. Niet alleen was zg
er na afloop van dit tgdvak in geslaagd uit den Maleischen
Archipel, het centrum van haar macht en handel, de Portu-
geezen bgna geheel te verdringen en andere mededingers te
weren, maar tevens had zg niet nagelaten ook elders handels-
betrekkingen aan te knoopen, waar zg meende daarmede eenig
voordeel te kannen behalen. Zoowel in het Westen als in het
Oosten van Azië waren de kantoren der Kompagnie gevestigd.
De «prince-vlag^^ wapperde op de kasten der Roode Zee en
in het vergelegen Japan. In bgna alle Indische gewesten waren
Nederlandsche faktorgen en forten gesticht. Nederlandsche
schepen werden in de havens van Perzië, Japan, China, For-
mosa en Eambodja met zgden stoffen geladen. De beroemde
Perzische tapgten en andere wollen en satgnen goederen
werden door dienaren der Kompagnie in Siam, Arakan en
Pega voor goad, zilver en edelgesteenten van de hand ge-
daan. De Arabische koffie was mede een harer voornaamste
handelsartikels, en op de kasten van Koromandel en Bengalen
ter eener en te Soeratte ter anderer zgde van het Voor-Indische
schier-eiland werd, met geweven en gekleurde Ign waden,
vooral veel opium ingeslagen, met den verkoop van welk
31
artikel in China en Japan, maar yoornamelgk in den Malei-
schen Archipel, belangryke winsten werden behaald.
Liepen dos de draden van den Aziatischen handel voor een
groot gedeelte door Nederlandsche handen, verscheidene voor-
name handelstakken waren nog in het bezit der Portngeezen.
Te Goa werden jaarlgks aanzieulgke partgen peper en kaneel
verscheept, welke waren op de Europeesche markten den
verkoopers eene veelvoudige winst opleverden. Niet zonder
reden werd door de Portngeezen zeer veel gewicht gehecht
aan het behoad van de kust van Malabar en van het eiland
Geilon. Aldaar was hunne hoofdmacht gevestigd en bevond
zich eene reeks versterkte en van eene voldoende bezetting
voorziene handelsplaatsen, welke geene mededingende faktorgen
naast zich duldden. Tot dusverre waren deze streken van
Nederlandsche aanvallen verschoond gebleven, hoezeer de
Kompagnie er naar haken moest haren vganden ook den peper-
en kaneelhandel te ontrukken. Maar, gelijk reeds vroeger is
opgemerkt, de Eompagnie kon niet alle zaken tegelgk waar-
nemen. Een groot gedeelte van hare krggsmacht had zg
noodig in den Maleischen Archipel, waar zg er wel lang-
zamerhand in slaagde de Portngeezen door de kracht harer
wapenen te verdrg^en, maar waar telkens land- en zeemacht
werden vereischt om den een of anderen inlandschen poten-
taat in bedwang te houden. Van de buitengewone krachts-
inspanning, welke alleen de sterke vestingen op Geilon en
de kust van Malabar aan de Eompagnie over zou kunnen
leveren, kon in deze omstandigheden gedurende de eerste
kwart-eeuw van haar bestaan geen sprake zgn.
Naarmate echter de Archipel meer en meer aan het Neder-
landsche gezag werd onderworpen, kreeg de Hooge Regee-
ring te Batavia ook meer gelegenheid elders hare krachten
aan het uitwerken harer plannen te beproeven. Gedurende
de jaren 1630 — 1640 was hare aandacht hoofdzakelgk gevestigd
op het bereiken van een doel, waardoor zg den geheelen
Oost-Aziatischen handel in hare macht zou brengen. Zoolang
32
Malakka nog in de handen der Portugeezen was, miste de
Eompagnie den sleutel, waarmede »zg den toegang tot den
Archipel voor yganden en mededingers zon kunnen afsluiten.
Naar Malakka waren thans de blikken van Gouverneur-
Generaal en Raden gericht, en sinds 1633 wendden dezen een
groot deel hunner beschikbare macht aan om eerst gedurende
eenige jaren de belangr^ke haven plaats in te sluiten en ver-
volgens tot ,een geregeld beleg over te gaan ^).
Was de verovering van Malakka het hoofddoel der Hooge
Begeering, in dezen tgd ging zg er mede toe over in Yoor-
Indië krggsoperatiên tegen de Portugeezen te ondernemen.
Reeds gedurende de eerste jaren van haar bestaan hadden
de schepen der Kompagnie zich niet alleen nu en dan voor
Goa vertoond, maar zelfs de haven van dit middelpunt van
de macht en handel harer vijanden somtgds gesloten gehou-
den *). Dit laatste had echter slechts zelden plaats gehad.
Maar in 1636 voer de eerste der vloten uit, welke ook in
de volgende jaren geregeld naar de kust van Yoor-Indië
werden gezonden. Na in de maanden Juli of Augustus van
Batavia vertrokken te zgn, konden de schepen in het laatst
van September Goa bereiken, voor welke stad zg tot uiterlgk
ult^ April konden blgven kruisen. Op dat tgdstip moesten
zg vertrekken, wilden zg zich niet door het veranderen van
het moesson de gelegenheid tot terugkeer benomen zien.
Gedurende zes of zeven maanden dus konden zij aan alle
Portugeesche retour-schepen het uitzeilen verhinderen en
eveneens de uit Lissabon komende vloot het binnenloopen
beletten. Tevens konden zg trachten om den Portugeezen in
den peperhandel op de kust van Malabar alle mogelgken
afbreuk te doen en ten slotte was door het uitzenden van
^) P. A. Tiele, Boaw8to£fen voor de geschiedenis der Nederlanders in den
Maleischen Archipel. Deel II, bewerkt door Mr. J. E. Heeres. Inleiding,
pg. LXXL
«) De Jonge, III, pg. 137.
33
zulk eene vloot aan de Nederlandsche koopvaarders op Arabië
en Perzië eene veilige reis verzekerd.
In hetzelfde jaar, waarin de eerste «vlote van defensie^^
onder Jakob Goper naar de kast van Malabar vertrok, richtte
de maharadja van Geilon een schreven tot Earel Reiniersz.,
gonvernear van Paleakatte, de Nederlandsche vestiging, welke
het meest nabij genoemd eiland was gelegen. In dezen brief
legde Radja Singha den geheelen toestand van zgn rigk aan
de Nederlanders bloot. Hg beschreef de oorlogen, door hem,
zoowel als door zyne voorgangers tegen de Portugeezen gevoerd,
die zich desondanks van de geheele kust en het vruchtbaarste
gedeelte des eilands hadden meester gemaakt. Thans had hg
het plan opgevat om hen geheel uit zgn gebied te verdrgven,
maar, daar hg wel inzag, daartoe niet alleen in staat te zullen
zgn, riep hg de hulp van den ^viceroy van Jacatra^^ in.
Herinnerende aan de goede verstandhouding, die eertgds tus-
schen zgne voorgangers en de Nederlanders had bestaan, ver-
zocht hg dezen met een vgftal schepen te willen komen, opdat
zg de Portugeesche vestingen aan de zeezijde zouden kunnen
insluiten, terwijl hg zelf den aanval aan de landzgde zou
ondernemen. Voorts bevatte de brief de belofte, dat de Neder-
landers niet alleen een fort op het eiland zouden mogen
bouwen, maar dat Z. M. zelf daartoe al het noodige materieel
zou leveren en ook betalen, hetgeen aan uitrusting en onder-
houd der verlangde schepen zou worden ten koste gelegd ').
2iOodra Earel Reiniersz. kennis had genomen van den
^) Baldaeas geeft in z^jne «Besohr. y. Oeylon", pg. 46 — 46, den geheelen
inhoad ran dezen brief, die 9 Sept. 1636 werd gesohreyen. Earel Beinienz.
ontying hem echter meer dan een half jaar later, gedorende welken t^d
de yertroawde yan Badja Singha, die met de oyerbrenging belast was, zioh
met leyensgeyaar onder de Portugeezen te Jafianapatnam moest ophouden,
yoor h^ gelegenheid yond naar de kust yan Eoromandel oyer te steken.
Zie Baldaeus t. a. p., Valentgn, pg. 117. Wel een bewijs, dat de maharadja
door de Portugeezen geheel yan het yerkeer met de buitenwereld was
afgesloten.
8
34
inhoud van dezen gewichtigen brief, zond hij hem aan zyne supe-
rieuren te Batavia. En met zeer veel genoegen werd hg door
de Hooge Regeering ontvangen. Was indertgd het verstrekken
van steun aan den maharadja van Geilon tegen den gemeen-
schappelgken vgand op allerlei bezwaren afgestuit, nu was
de gelegenheid gunstig om aan het thans herhaalde verzoek
te voldoen. De vloot, die zg voornemens was ook in de eerst-
volgende jaren naar. Voor-Indië te zenden, behoefde slechts
eenige versterking, om op hare terugreis met veel kans op
succes ook op Geilon^s kusten gebruikt te kunnen worden,
tenminste, wanneer zg op inlandsche hulp kon rekenen. En
op dit punt moest de belofte van Radja Singha de Hooge
Regeering wel geheel gerust stellen. Daarenboven bracht eene
expeditie naar Geilon, met het uitzicht op het geheele of
gedeeltelijke bezit van den kaneelhandel, dit voordeel mede,
dat de Portugeezen, wanneer zg in eene hunner voornaamste
bezittingen werden aangetast, alle krachten zouden moeten
inspannen, deze althans te behouden en er dus niet aan zouden
kunnen denken te trachten, elders hunne verzwakte macht te
herstellen. Al deze redenen bewogen Gouverneur-Generaal
en Raden aan het verzoek van den maharadja gehoor te
geven. «Ons oordeels . meriteerdt op de saecke geleth ende
*t is seecker, de portugiesen geen meerder affbreucq sall
connen geschieden, als dat hem den caneelhandel t^ investe-
ren,*^ schreven zij den 21 Augustus 1637 O- Reeds hadden zg
toen hunne maatregelen genomen om deze woorden door daden
te laten volgen.
Aan Adam Westerwolt, den bevelhebber over de vloot, die
in het laatst van Augustus 1637 naar Goa vertrok, kon de
Hooge Regeering echter geene nauwkeurig bepaalde instruktie
medegeven, naar welke hg zich bij het behandelen der Gei-
lonsche aangelegenheden zou hebben te regelen. Men was te
*) Inatrnktie Toor Westerwolt als admiraal over de yloot naar Goa,
27 AugastoB 1687. B. A.
r
35
Batavia volstrekt niet op de hoogte van de plaatselijke
gesteldheid op Geilon, evenmin van de macht van den
maharadja of van de sterkte der verschillende Portugeesche
vestingen. Aan Earel Reiniersz. werd dus opgedragen naar
al deze zaken een onderzoek in te stellen, eenige voorloopige
besprekingen met Radja Singba te houden, en in het alge-
meen zooveel gegevens te verzamelen, als hij noodig achtte
om Westerwolt in te lichten, welk punt van het eiland
Geilon hg op zgne terugreis het eerst zou moeten aantasten ').
Ingevolge deze opdracht vaardigde Earel Reiniersz. den
21 Oktober 1637 den schipper Jan Thgssen en den koopman
Adriaan Helmont naar den maharadja van Eandi af ^). Even
benoorden Battikaloa liet het jacht, dat hen naar Geilon
voerde, ^s nachts het anker vallen en door middel van een
tweetal inboorlingen van Eoromandel, tot dit doel medege-
nomen, stelden zg zich met de bevolking in betrekking en
trachtten zg te weten te komen of eene landing aldaar zonder
gevaar zou kunnen geschieden. Door vuursignalen werd hun
te kennen gegeven, dat geen gevaar van Portugeesche zgde
dreigde, en daarop zetten beide afgevaardigden voet aan land.
Begeleid door de inboorlingen, ondernamen zg daarop de reis
naar Eandi; halverwege kwam Radja Singha hun tegemoet,
en den 19 November konden zg hem het gunstige antwoord
van hunne regeering in den vorm eener missive van Earel
Reiniersz. mededeelen. ') Verheugd bewees de maharadja den
gezanten alle mogelgke eer en deed hun de schoonste beloften
voor de toekomst. Na eenige onderhandelingen kwam men
overeen, dat de beide Nederlanders met drie Singaleesche
gezanten de vloot van Westerwolt zouden opzoeken en den
>) G. G. en B. aan Karel Reiniersz., 31 Jnli 1687. B. A. Zie bglage II.
^ Daohregister, door den ooopman Adriaen Helmont op
de Toyagie met 't jaoht de Valok naer Oeylon gedaen. B. A.
Baldaeos, Geylon, pg. 45 ylg.
') Door Baldaeos (Oeylon, pg. 47 — 48) in haar geheel opgenomen.
I
36
admiraal zouden uitnoodigen allereerst de haven Battikaloa
te veroveren, opdat er ten minste ééne plaats zou wezen,
waar Nederlandsche schepen zouden kunnen binnen loopen.
Na de verovering van Battikaloa zou Radja Singha met
Westerwolt nader overleggen, op welke wijze den gemeen-
schappelijken oorlog tegen de Portugeezen het best voort te
zetten zou zgn. Tevens zou dan een uitgebreid handelskontrakt
worden gesloten. ')
Intusschen was Westerwolt, na den 22 Augustus 1637 met
eene vloot van 17 schepen, bemand met 1430 koppen, de reede
van Batavia verlaten te hebben, den 27 October voor Goa
verschenen. *) Terwgl hij voor de haven kruiste, voegden
zich den 23 December Thyssen en Helmont b^ deze vloot
met het jacht, waarmede zij in November over Paleakatte
van Ceilon waren scheep gegaan. Ook zy konden dus een
werkzaam aandeel nemen in den zeeslag, welke den 4 Januari
tusschen twaalf Nederlandsche schepen en eene sterke Portu-
geesche zeemacht werd geleverd. ') Op dien dag toch trachtten
zes groote galjoenen benevens een aantal kleinere vaartuigen
de afsluiting van Ooa^s haven te verbreken en liepen zij uit
om de vloot van Westerwolt aan te tasten. Hun plan mis-
lukte echter. Hoewel niet minder dan drie Nederlandsche
schepen in brand vlogen en ook aan de overige groote schade
werd toegebracht, hielden z^ tegenover de groote galjoenen
moedig stand, ^) wisten een dezer te nemen en de overige in
de haven terug te drgven, waarna zg de blokkade wederom
voortzetten.
') Eene missive van Badja Singha aan Westerwolt bö Baldaens (pg. 49).
'j Verslag, door Westerwolt, na zijnen terugkeer te Batayia,
den 24 Sept. 1618, over het Yoorgevallene met zgne Tloot
opgesteld. B. A.
0. G. en B. aan Bewindhebbers, 22 Deo. 1638. B. A.
^) Baldaens geeft (Oeylon, pg. 50 — 53) eene beschrijying yan dezen zeeslag.
*) Tot groote verbazing der Singaleesche gezanten, die nolens volens bij
den slag tegenwoordig waren. Baldaens, pg. 53.
37
Eort daarna verschenen eenige schepen uit Batayia en
Soeratte bg de vloot en dit, gevoegd bg het feit, dat ook den
Portngeezen belangrgke schade was toegebracht en zg zich
niet geneigd toonden voor de tweede maal slag te leveren,
deed Westerwolt besluiten, den 15 Maart zgn vice-admiraal
Willem Jakobsz. Goster en den schipper Jan Thgssen met
twee jachten, bemand met 110 koppen, waaronder 70 soldaten,
naar Geilon vooruit te zenden, ten einde van te voren eenige toe-
bereidselen te maken voor het aanstaande beleg van Battikaloa.
Vóór deze schepen Geilon bereikten, was op dit eiland
eene gewichtige gebeurtenis voorgevallen. Niettegenstaande
de onderhandelingen zoo geheim mogelgk waren gevoerd,
hadden de Portngeezen spoedig bemerkt, dat er tusschen
den maharadja en de Nederlanders iets tegen hen wa»
beraamd en dat een gekombineerde aanval op eene hunner
vestingen hoogwaarschgnlgk spoedig plaats zou hebben. On-
middellgk vatten zg het plan op, hunnen tegenstanders geene
gelegenheid te geven zich met elkander te vereenigen, maar
zelven als aanvallende partg op te treden en de macht van
Radja Singha te vernietigen vóór de Nederlandsche vloot zou
zgn aangekomen. Te dien einde verzamelden zg een groot
leger O ^^ trokken daarmede in de maand Maart tegen Eandi
op. Zonder veel tegenstand te ondervinden rukten zg zege-
vierend de hoofdstad binnen en plunderden haar geheel uit.
Toen zg echter met buit beladen door het gebergte trokken,
vielen zg in den valstrik, hun door den maharadja gespannen.
Door eene groote Singaleesche overmacht in eenen bergpas aan-
gevallen, werd het Portugeesche leger niet alleen verslagen,
maar nagenoeg geheel vernietigd. Ook hun aanvoerder Dom
Diogo de Mello de Gastro liet op het slagveld het leven.
Yoor de tweede maal binnen korten tgd was dus eene geheele
') Bibeiro noemt (pg. 217) een getal yan 700 Portngeezen en eenige
duizenden inlandsche soldaten, Valenten (Oeylon, pg. 118) 2300 blanken
en 6000 zwarten, Baldaens 8 k 900 Portngeezen.
38
Portugeesche legermacht door eigen onvoorzichtigheid in het
binnenland van Geilon verloren gegaan.
Den 18 April 1638, eene maand na deze nederlaag der Por-
tugeezen, kwamen de beide Nederlandsche schepen voor
Battikaloa aan, en nadat hnnne bemanning was geland, begon
zg terstond met behulp der inlanders toebereidselen tot een
beleg van deze plaats te maken. ') Zonder dat de weinig tal-
rgke bezetting het kon verhinderen, werd aan de noord- en
aan de zuidzyde eene battery opgesteld, elk met drie stukken
geschut en 30 soldaten voorzien, en ook aan den zeekant werd
de toegang door de schepen voldoende afgesloten. Trouwens
bij het gevaar, dat ook hunne overige vestingen op Geilon
bedreigde, na het groote verlies van manschappen, dat zg
hadden geleden, konden de Portugeezen geene dezer van
troepen ontblooten, ten einde daarmede Battikaloa te hulp
te komen. Toen dan ook Westerwolt zelf, na den 22 April
van Goa te zgn opgebroken, den 10 Mei met vier schepen
kwam opdagen en 300 soldaten aan land deed gaan, was het
lot der Portugeesche vesting beslist. De hulp van Radja
Singha, die zich eenige dagen later met 1500 man bg de
Nederlandsche macht voegde, was zelfs geheel overbodig.
Nadat den 14 Mei Battikaloa eenige uren lang was beschoten
en Westerwolt door het vuur der vijanden twee dooden en
vgf of zes gewonden had bekomen, gaf de bezetting zich
over, nog voor zij eenen storm had afgewacht. Zonder geweer
of geschut mede te mogen voeren, trok vervolgens het 50
man sterke garnizoen naar buiten, om naar de kust van
Koromandel te worden overgebracht en daar aan land te
worden gezet. Eenige honderden inlanders, die zich mede in
het fort ophielden, werden aan de genade van Radja Singha
overgeleverd. Behalve enkele kanonnen en een weinig
rgst, bestemd voor het onderhoud der inwonenden, leverde
') Generale Missiye van O. G. en B. aau Bewindhebbers der O.-I. E.,
22 Deo. 1688. B. A.
39
I
deze yeroYering den overwinnaars volstrekt geen buit op. ')
Badja Singha was over de verdr^ving der Portngeezen uit
Battikaloa uiterst vergenoegd. Hg verklaarde aan Westerwolt
zelfis met 16000 man geen kans gezien te hebben, om in een
tijdsverloop van weken hetzelfde uit te voeren, hetgeen de
Nederlanders thans binnen enkele uren hadden verricht. ')
Van deze gunstige stemming trok de Nederlandsche admiraal
aanstonds partg. Onmiddellgk bood hg den maharadja eenige
van te voren opgestelde artikelen aan van een kontrakt, dat
in zaken van oorlog zoowel als van handel, de grond-
zuil zou moeten worden, waarop het verbond tusschen de
vorsten van Ceilon en de Nederlanders voortaan zou moeten
rusten. De artikelen waren twintig in getal en bepaalden in
hoofdzaak het volgende ^): De Oost-Indische Eompagnie
verbond zich om den maharadja met zooveel schepen en
manschappen te ondersteunen, als tot de algeheele verdrg-
ving der Portngeezen van Ceilon noodig zouden zgn. De
kosten van uitrusting der schepen, de soldgen der soldaten,
benevens alle verdere uitgaven door de Eompagnie ten be-
hoeve van den maharadja te doen, zouden door deze met
kaneel, peper, was en andere handelswaren vergoed worden.
De buit, welke in de veroverde forten gevonden werd, zou
tusschen beide partgen gelijkelgk worden verdeeld; de forten
zelve zouden met Nederlandsche troepen bezet blijven, terwgl
Z. M. voor hun onderhoud zorg zou dragen en ook het
materiaal leveren, wanneer dat voor eene versterking der
wallen noodig bleek te zijn. Voorts zou de Eompagnie
groote handelsvoordeelen genieten. Niet alleen zou zij over
het geheele eiland volkomen tolvrg handel mogen drgven
en zouden de waren kosteloos naar de havenplaatsen worden
vervoerd, maar aan geene andere Europeesche natie^ dan
*) YeraUg van Westerwolt.
*) Ibidem.
') Het geheele kontrakt bjj Baldaeos, Oeylon, pg. 56 — 59.
40
de Nederlanders, zoa de maharadja handelswaren mogen
leveren.
In hoofdzaak kwamen deze bepalingen overeen met die van
bet kontrak t, dat een kwart eeaw vroeger door de Bosch-
honwer met den toenmaals regeerenden maharadja van Geilon
was gesloten ; in het algemeen met die van elke verbintenis,
welke de Eompagnie met den een of anderen Indischen vorst
aanging, wanneer zg aanbood hem hulp in zgnen strgd tegen
de Portugeezen of Spanjaarden te verleenen ^). Ook al waren
de plannen der Kompagnie betreffende Geilon ons nog niet
duidelgk, dan zouden zg het bg eene beschouwing van de
artikelen van dit kontrakt toch ten volle moeten worden.
Het monopolie van den kaneelhaudel was het hoofddoel, waar-
naar zy streefde. Om dit doel te bereiken moesten de Portu-
geezen geheel van Ceilon worden verdreven. Merkwaardig is
het nu, dat de Eompagnie de kosten, welke hieruit voor haar
zouden voortvloeien, geheel op rekening schoof van den
inlandschen vorst, terwgl zg er toch zelve de meeste voordeelen
van zou genieten. Daarenboven werd haar als belooning het
uitzicht op het begeerde monopolie door dien vorst voor
oogen gesteld. En voldeed deze niet aan de verplichtingen,
welke hg bg het sluiten van dit kontrakt op zich nam, om
alle handelswaren, welke zgn rgk opleverde, uitsluitend aan
^) In dit opzicht is dit kontrakt het best te vergelijken met de overeen-
komet, welke Matelief In het jaar 1607 aanging met den Torst yan Ternate,
waarbg werd bepaald, dat alle kosten, die uit de pogingen der Eompagnie
om de Spanjaarden yan dit eiland te yerdrigyen reeds voortgevloeid waren
en in het vervolg nog zonden voortvloeien, door de Tematanen betaald
zonden worden «soohaest, als sij vermogen hebben, 't welck sal staen tot
oordeell van de Heeren Staten, wanneer ende hoeveel," en dat de kmid-
nagelen geleverd zonden worden „tot solken prijs, als de Heeren Staten
snllen ordineeren ende met den Eoningh aooordeeren." Vgl. de Jonob t. a. p.
ni, pag. 226 vig., en Mr. O. vam Bees, Geschiedenis der Koloniale
Politiek van de Bepnbliek der Vereenigde Nederlanden,
pg. 229 vlg.
41
de Nederlanders te leveren, dan zouden zg er hem toe kunnen
dwingen. Het recht om de Portugeesche forten, na hunne
yeroYering, met haar krggsvolk te mogen bezetten, kon in
zulk een geval door de Eompagnie worden aangewend om,
eyenals de Portugeezen dit hadden gedaan, zoowel het ver-
keer met vreemde natiën te beletten, als het geheele eiland
te beheerschen, en aldus den inlander te dwingen, uitsluitend
aan haar de begeerde specergen af te staan.
Nog nimmer wellicht was door de Eompagnie eene voor
haar zoo voordeelige overeenkomst met een Indisch vorst
gesloten. Werden de bepalingen opgevolgd, zooals zg waren
gesteld, dan zouden toch de Nederlanders groote winsten
behalen, zonder dat zg er iets voor ten koste zouden behoeven
te leggen. Slechts een ingekankerde haat tegen de Portu-
geezen en de zucht om zgn rijk eindelgk yan hunne heer-
schappg te ontslaan, kon den maharadja bewegen, den Neder-
landers in ruil voor hunne hulp zulke groote handelsvoor-
rechten toe te kennen. Doch zelfs dan schgnt het vreemd,
dat hg den 23 Mei 1638 alle bepalingen van het hem aan-
geboden ontwerp van het kontrakt goedkeurde, te meer, omdat
hg het eerst nog eenige dagen in beraad hield. Immers, men
zou verwacht hebben, dat, al stond hg den Nederlanders de
zoo gunstige handelsvoorwaarden toe, hg toch ernstige be-
zwaren zou hebben geopperd tegen het (derde) artikel, waarbg
werd voorgesteld, dat de Portugeesche forten, na veroverd te
zgn, door de Nederlanders zouden worden bezet. Radja Singha
moest toch wel inzien, dat, wanneer hg dit aan de Neder-
landers toestond, zgn rgk bedreigd werd door het gevaar, dat
het op gelgke wgze door de Nederlanders beheerscht zou
kunnen worden, als de Portugeezen het tot dusverre hadden
gedaan. Uet was toch niet om onder het juk der Neder-
landers te komen, dat hg hen had geroepen om hem van dat
der Portugeezen te bevrgden?
De zaak wordt echter duidelgk, wanneer men weet, dat
het bewuste artikel aan den maharadja volstrekt niet in dien
42
Torm werd yertoond, waarin het door Westerwolt aan de
Hooge Regeering te Batavia werd toegezonden en waarin
het tot ons is overgekomen. In de aan Radja Singha over-
handigde Portugeesche vertaling van het ontwerp van het
kontrakt, waren achter het derde artikel de woorden gevoegd :
«Wanneer Zgne Majesteit het noodig oordeelt'^ en in z^ne
oogen moest deze zinsnede de geheele bepaling voor de
Nederlanders waardeloos maken, daar het das aan hem scheen
overgelaten te zgn, te beslissen, op welke plaatsen op Ceilon
de Nederlanders zich zouden mogen vestigen. Aldus geredi-
geerd, behoefde het artikel aan den maharadja volstrekt geen
ongerustheid in te boezemen en kon h^j het, zonder er zich
tegen te verzetten, met de overige bepalingen goedkeuren.
Spoedig zal blaken, dat, had Radja Singha het Nederland-
sche origineel kunnen inzien, hg zich ten sterkste tegen het
bedoelde artikel zou hebben verklaard, want dat het verleenen
van een onvoorwaardelijke toestemming aan de Nederlanders
om zich in zgn rgk, waar zg wilden, te mogen vestigen,
volstrekt niet in zgne bedoeling had gelegen ^).
^) Het is niet met zekerheid uit te maken, of de verandering in het aan
den maharadja aangeboden afschrift bg vergissing of opzottelgk, dns om
te misleiden, is aangebracht. Toen later de zaak oitkwam, verklaarde de
Hooge Begeering van het verschil in lezing tusschen het Nederlandsche
origineel en de Portugeesche vertaling geheel onkondig te z\jn geweest en
het niet te kunnen verklaren, (o. a. in eene missive aan Ooster, d.d. 26 Sep-
tember 1640, „waemyt deze contradictie is ontstaen, blyft onbekent".) In het
Daghregister van Batavia 1640 — 1641 (uitgave van der ChQS, pg. 855),
wordt echter de schuld geworpen op den persoon, die met de vertaling
was belast en zich „bg abuys ofte moetwillens" vergist zou hebben. Het is
echter weinig geloofel^jk, dat eene onwillekeurige, maar zoo grove vergissing van
een ondergeschikte niet terstond bemerkt zou z^n. De aard der verandering
en het kennelijke doel, dat er mede werd beoogd, doen eerder gelooven,
dat hier aan geen abuis is te denken, maar dat wel degelijk volgens een
bepaald plan is gehandeld en dat de vertaler slechts het werktuig van hooger
geplaatsten is geweest.
43
Nadat de maharadja, gelgk gezegd, op den boyenyermelden
datam het kontrakt had goedgekeurd, yertrok Westerwolt
den 4 Juni 1638 weder naar Batavia, en liet den yice-admi-
raal Coster met een honderdtal soldaten in het fort Battikaloa
achter.
Niet minder tevreden dan Radja Singha zich over de ver-
overing van Battikaloa had betoond, kon ook de Hooge Re-
geering te Batavia zijn over de wjjze, waarop de belangen der
Kompagnie op Oeilon behartigd waren geworden en over het
succes, waarmede de daden van Westerwolt waren bekroond.
En ook moesten de tgdingen, welke zg gedurende het jaar
1638 van Coster ontving, haar geneigd doen zjjn, het eens
begonnen werk niet te staken, maar met kracht voort te
zetten.
Uit vrees voor eenen aanval ook op hunne andere vesti-
gingen op Geilon, hadden de Portugeezen, zoodra Goa^s
haven weder vrg was geworden, met eenen opvolger van den
gesneuvelden generaal de Mello de Gastro, een aantal offi-
cieren en ongeveer 700 soldaten naar Eolombo gezonden.
Den 5 of 6 Juni nu werden de zeven schepen, welke deze
krggsmacht overbrachten, in het gezicht van de haven van
Eolombo door eenen hevigen storm overvallen, welke hen tus-
schen Eolombo en Negombo op het strand wierp. Aldaar
waren zg de prooi geworden van Radja Singha, die na het
vertrek van Westerwolt met eene groote macht den omtrek
der Portugeesche hoofdstad was binnengerukt. En niet alleen
waren door hem de uit Goa gezonden hulptroepen geheel
vernietigd, maar ook een groot gedeelte der 300 soldaten,
die, na de ontvangst van het bericht der stranding en de
nadering van den maharadja, zoo spoedig mogelijk uit
Eolombo waren afgezonden om te trachten ten minste een
deel van schepen en bemanning te redden. Met hunnen
nieuwen generaal hadden dus de Portugeezen bg deze ge-
legenheid bjjna duizend man verloren, een verlies, dat hen,
na hunne nederlaag in het gebergte bg Eandi en de verove-
44
ring van Battikaloa in het vorige jaar, dubbel moest treffen. ')
Met recht kon Goster dan ook den 2 Juli 1638 aan G-ou-
yemeur-Generaal en Baden schrgven: «het lijcktdattetjegen-
woordich den echten tgt is om de Portugeesen nu alhier aen
te tasten, alsoo deaelve nu alhier int Eylant niet veel machts
hebben, en den Eeyser van Seylon Ragua Singua het gant-
sche binnenlant nu in sgn onderdanichheyt heeft door het
ontsach yan de Hollanders, soodat ick achte, dat genige vas-
tichheyt yan Portugeesen soude jegens houden, als men met
een aensienelycke macht behoorelyck aentasten,^^ en eenige
maanden later: «Het heeft hem alhier op Zeylon alsoo laeten
aensien, als ofte Gt)dt de Heere alles hadde geprepareert
om de Portuguesen wt Seylon te helpen : als namentlyck het
cleyn secours, dat dit verleden jaer wt Portugael hebben
becomen, de neerlage van haeren generael Dego de Mello de
Gastro, het verlies van Baticalo, als anders zoo op de bhaere
van Goa als hier in Zeylon hebben geleden, zoodat de Portu-
geesen hier overal op Zeylon zeer bevreest zgn om aengetast te
worden beter gelegentheyt als nu, mgns be-
dunckens, zullen niet becomen om Zeylon aen te
tastenj'*)
In deze omstandigheden moest het veroveren der Portu-
geesche vestingen op Geilon aan Gouverneur-Generaal en
Raden eene gemakkelgke taak toeschenen, te meer nog. omdat
zg ook elders den toestand der Portugeezen donker, maar die van
de aangelegenheden der Eompagnie rooskleurig inzagen. ') Aan
^) Missive van Coster aan O. G. en B., 2 Juli 1688. B. A. BtJlage UI.
Opmerkeltjk is het, dat nog Bibeiro, noch Baldaens, noch Yalent^jn, das
ook geen der latere schrijvers een woord over dit verlies der Portu-
geezen rept.
<) Ooster aan G. G. en B., 81 Deo. 1688. B. A.
') Z\j schreven in hunne Generale Missive van den 22 Dec. 1638 aan de
Bewindhebbers [B. A]: «Het is met de Portugeesen en hun handel sober
gesteld ende 't is in der daet sulcx, dat de Comp* in Oorte meester van de
45
Antonie Caen, die den 18 Juli 1638 met eene yloot van 12
schepen en 1315 man naar Gba vertrok om voor de derde
maal aldaar de haven af te sluiten, v^erd last gegeven zgn
terugreis over Oeilon te nemen. ') Evenals het vorige jaar
Thgssen aan Westerwolt, zou Ooster, na met Radja Singha
overlegd te hebben, aan Gaen voor Goa komen mededeelen,
welke vesting met gemeenschappelyk goedvinden thans zou
worden aangetast. Evenmin als aan Westerwolt, kon de
Hooge Begeering aan Gaen bepaalde orders medegeven, maar
wel gaven zg te kennen, dat zg gaarne de verovering van
Ghile zouden zien ^om redenen, dat vernemen, aldaer een
bequaeme rheede ende liaven voor onze scheepen is, zulcx,
dat die plaetse tot allen tgden can worden gefrequen teert. ^^
Zg gaven dus Goster den raad ') ^den coninck contentement
te doen omme hem vooreerst tot incorporatie van Poincto
de Gallo trayneeren ende daemaer Golombo, bg aldien
onse macht zulcx gedoocht ende geraaden mochte gevonden
worden."
Radja Singha vond dit plan van de Hooge Regeering
echter volstrekt niet geraden. Liever dan zgne hulp te ver-
leenen tot het veroveren van Gale, toonde hg zich genegen
tot het ondernemen van eenen gemeenschappelgken aanval op
de hoofdstad der Portugeezen, Eolombo. Overwegende, dat de
vloot van Gaen niets tegen de Portugeesche vestingen zou
kunnen beginnen zonder inlandsche hulp, en dat deze haar
misschien ontzegd zou worden, wanneer zg tegen liet ver-
langen van den maharadja niet Kolombo, maar Gale aantastte.
Malabaraohe Ciut ende dien lijoken handel wierde, item, aU geeeyt, een
grooten Toet op Oeylon beqnamen, ende Halaooa met d'Atchinese assistentie
bemaohtighde. Den tyt is gebooren om den portngees nyt India te helpen,
SCO maer wat extra-ordinaris Tan Tolok ende schepen gesecondeert wierden."
*) Instrnktie Yoor Oaen, 27 Jnli 16S8. B. A.
*; In eene missive, gedateerd 11 Angnstns 1688. B. A.
46
besloot Coster toe te geven ') en Caen te raden met zgne
vloot voor Eolombo te komen, opdat hy met behulp van
eene aanzienlgke landmacht, door Radja Singha toegezegd, het
eerst deze sterkte voor de Kompagnie zou kunnen veroveren.
Toen echter Caen, na, ten einde meer tijd te hebben om de
voorgenomen plannen betreffende Kolombo uit te voeren,
reeds den 18 Februari de blokkade van Goa opgeheven te
hebben, den 12 Maart met de geheele vloot op een kanonschots
afstand van Eolombo het anker liet vallen, was er op de
kust nog niets van de hulptroepen van den maharadja te
bespeuren. Overtuigd, dat zgne macht alleen niet toereikend
was om de sterke vesting met kans op succes aan te vallen,
besloot Caen voorloopig te blgven wachten. Gedurende een
aantal dagen lag de vloot nu werkeloos, zond nu en daa
eenige kanonskogels naar de stad, die, voor zoover men zien
kon, veel schade aanrichtten en door de Portugeezen werden
beantwoord, zonder dat hunne projektielen dezelfde uitwerking
hadden, maar kon toch niets van beteekenis ondernemen. De
^) Dat de Hooge Begeering zich bij nader inzien hiermede yolkomen kon
vereenigen, blgkt uit het Tolgende gedeelte eener missiTe aan Caen, gedat.
9 NoY. 1638. B. A. : „Wg Bjjn in gemelte miBsive (boyengenoemde aan Goster)
van gevoelen, dat men vooreerst Poincto de Gallo behoorden te vermeesteren,
ten aensien van de goede gelegenheydt der reede ende 't beqnaem acces
daeromtrent voor onse schepen, gel\jck wij daerbij voor als noch persisteren,
edoch vinden niet geraaden preoyse ordre daerop te geven, alsoo ons de
Inclinatie van den Keyser desen aengaende onbewust bl^fft ende bnyten
desselfb raeth ende adsistentie niet geraaden vj, yets wes t'attenteeren.
Oversnlox soo de Maj*. (gelyck vertrouwen) inclineerd ende verstaet, dat men
Colombo vooreerst ende voor andere behoort te bemachtigen, onaengesien
Poincto de Gallo bequaemer, verseeckerder ende proffltabelder voor onsen
Staet mochte wesen, soo verstaen w^j echter, dat men Z^jn MaJ^ zal involgen
ende de saecken daerop aenleggen omme Colombo t' incorporeren, te meer
bg naerder informatie verstaen, die contrye wel de r^'okste van Caneel ende
d' opulentste in negotie te wesen ; ende daemaer Poincto de Gallo, bg aldien
den tyt ende macht zulcx wil gedoogen. Wg souden 't exstimeeren voor
een groote victorie, soo A^ 1689 meester van geseyde fortressen conden wesen."
47
Hooge Regeering had trouwens wel gewaarschuwd niets te
wagen, maar alleen dan handelend op te treden, wanneer de
overwinning verzekerd was ')•
Toen den 24 Maart nog steeds niets van Radja Singha
was yemomen, veel min eenige hulp was komen opdagen,
moest Caen wel, hoe ongaarne ook, besluiten, van den voor-
genomen aanval op Eolombo geheel af te zien. Niet alleen
zou de vloot door een langer vertoef daar ter plaatse gevaar
loopen om, evenals in het vorige jaar de Portugeesche schepen,
door de in dezen tgd opkomende harde zuid-westerstormen
op het strand geworpen en verbrgzeld te worden, maar ook
zou door het nuttelooze wachten de t^d voorbggaan om
elders op het eiland te kunnen optreden. Wel zag Caen in,
dat h^, evenmin als tegen Kolombo, iets tegen Gale of eene
andere hoofdvestiging der Portugeezen zou kunnen onder-
nemen, maar de verovering van het minder sterke fort Trin-
konomale scheen hem niet onmogelgk toe, al was het grooter
dan Battikaloa en al was het, volgens berichten, met 400
Portugeezen en 100 mestiezen en zwarten bezet. Na nog
eenige weken voor Eolombo gekruist te hebben, vertrok
Caen tegen het eind van April, zeilde langs Gale en bereikte
aldus Trinkonomale. Nadat dit fort den 1 en 2 Mei was
beschoten, gaf het zich evenals Battikaloa over, nog vóór
een reeds beraamde storm op de wallen had plaats gehad.
Ook het garnizoen van Trinkonomale werd, na de wapens
neergelegd te hebben, naar de kust van Eoromandel gevoerd
en daar in vrgheid gesteld onder voorwaarde, dat de soldaten
binnen een jaar niet weder op Oeilon zouden mogen terug-
komen.
Nauwelgks had Caen Trinkonomale enkele uren in zgn
bezit of een 3000-tal Singaleezen verschenen, afgezonden door
>) «Wel te letten, datter te zgner ttjt niet geattenteert wort, als met
apparentie van yoordeel, alzoo geen reponsse in dese teere beginselen
dienen te mden". Missive aan Ooster, 11 Angastos 1688. B. A.
48
Radja Singha, wieD van te voren het plan tot de yeroyering
schriftelgk was medegedeeld en wiens hulp daartoe tevens
was verzocht. Zy stelden nu aan Gaen de vraag, of h^ het
fort niet aan hen wilde overleveren. Hun meester toch had
hen afgezonden om het in bezit te nemen, opdat het later
geslecht zou kunnen worden. Gaen dacht er evenwel niet aan
de veroverde sterkte aan den maharadja af te staan. Hij gaf
dus ten antwoord, dat hfj Trinkonomale wel voor Radja
Singha had veroverd, maar het volgens de bepaling van het
kontrakt met zgne soldaten tot nader order uit Batavia zou
bezetten, daar hij, naar hg zeide, vreesde, dat de Singaleezen
bet tegen eenen aanval der Portugeezen niet zouden kunnen
verdedigen. Dit antwoord konden de Singaleezen aan hunnen
meester overbrengen. Terstond plaatste Gaen in Trinko-
nomale 100 man als bezetting. Een verzoek der inlan-
ders, om ook nog iets tegen Jaffanapatnam te ondernemen,
sloeg hij af, daar hg begreep, dat de verovering van dit fort
een langduriger beleg dan Battikaloa en Trinkonomale zou
vereischen en dat het daarvoor reeds te laat in den tgd was.
Na Goster als opperhoofd van Battikaloa door Jan Thijssen
vervangen te hebben en den fiskaal Gerard Herbers als kom-
mandant van Trinkonomale te hebben aangesteld, vertrok
Gaen den 27 Mei weder naar Batavia')-
Had de Hooge Regeering bg de terugkomst van Wester-
wolt in het vorige jaar redenen tot tevredenheid gehad, toen
haar de uitslag van Gaen^s onderneming werd bekend, moesten
deze haar wel geheel ontbreken. In plaats van, zooals zg ver-
wacht had, Eolombo of Gale, misschien wel beide plaatsen, voor
de Eompagnie gewonnen te zien, moest zg zich met de ver-
overing van Trinkonomale tevreden stellen. En hoewel van
^) Hoofdbron voor de Terrichtingen van Oaen op Oeilon is het „Ver ha el
ende dageltfokse Aenteeckeoinghe Tan 't gepasseerde met
de yloote Tan offenoie onder 't commando Tan d'Ed. Heer
Antonio Oaen." B. A.
49
deze plaats veel areek of gedroogde pinang werd uitgevoerd,
waarmede de Portugeezen, zooals men te Batavia wist, jaar-
Igks een winst van f 9000 behaalden, had zg voor de Kom-
pagnie, die allereerst op het bezit van den kaneelhandel
bedacht was, slechts waarde wegens hare haven, met die van
Battikaloa nog de eenige, welke de Nederlandsche schepen
op Geilon konden binnenloopen.
Als de reden waarom noch de verovering van Kolombo,
noch die van Goa had plaats gehad, werd door de Hooge
Regeering voornamel^k het feit beschouwd, dat Radja Singha
het aan de door hem toegezegde hulp volkomen had laten
ontbreken. ^ Hoewel haar de reden van deze handelw^ze des
maharadja's niet bekend was, verborg z^ haar ongenoegen
daarover niet. En dit ongenoegen werd nog vergroot door
de tijding, dat Radja Singha, geheel in str^d met de bepaling
van het kontrakt, de bezetting van Trinkonomale in het geheel
niet van levensmiddelen voorzag, zoodat zg honger leed.
Groot was hierover de verontwaardiging van Gouverneur-
Generaal en Raden, die nog niet konden weten, dat de
maharadja op die wgze zijn misnoegen te kennen gaf, dat
Gaen, zonder zgne toestemming te vragen, Trinkonomale door
de soldaten der Eompagnie had doen bezetten.
Door het mislukken der plannen tot verovering van Eolombo
was ook het begeerde aandeel in den kaneelhandel dit jaar
nog niet verkregen. En dat de Eompagnie het niet zou ver-
krijgen, voordat zg eene der drie Portugeesche hoofdvestigingen
Eolombo, Gale of Negombo had bemachtigd en dienten-
gevolge den maharadja in het bezit van de kaneellanden had
hersteld, daarvan was de Hooge Regeering thans overtuigd.
Het was haar duidelgk geworden, dat de maharadja thans
nog buiten staat was om eenige kaneel te leveren en dat zi)
^] „*t Gemeen gevoelen is, b|j aldion *t seconra met ontstaen waere,
Colombo geemporteert endo de Oomp* groot participant in de Oeylonse
negotie sonde s^n geworden.'' Generale Missive, 18 December 1689. B. A.
4
%
)
I
(
50
terecht moeat duchten, dat ^bgaldien door onse halpe geen
meester van Eolombo ende ^t leege landt aan de West-s^de
van Geylon wort, de gedaene costen spade sullen worden
gerecompenseert." Wel had Gaen yan Radja Singha^s wege
op afkorting van zgne schuld aan de Eompagnie, eenige kaneel
medegekregen, maar het bleek spoedig te z^n volkomen
waardelooze, zoogenaamde wilde, kaneel, zoodat Gouverneur-
Generaal en Raden hunnen ambtenaren gelastten zulke voor-
taan niet meer mede te brengen. ^)
De uitslag van Gaen^s verrichtingen hadden de Hooge
Regeering geleerd, dat zij bg eene nieuwe expeditie naar
Geilon slechts flauw op de medewerking van Radja Singha
zou kunnen rekenen, maar dat zy zelve eene veel grootere macht
zou moeten uitrusten, dan zg in de twee vorige jaren had
gedaan. Hoewel zy nu van hare beschikbare macht gaarne
voor andere doeleinden gebruik had gemaakt, besloot zy toch
andere, niet minder gewichtige, ondernemingen voorloopig te
laten rusteu en al hare aandacht aan de Geilonsche zaken
te wyden. De overtuiging, dat, wanneer Eolombo of Gale
ook dit jaar niet werden veroverd, alle tot dusverre voor
Geilon gemaakte kosten onvergoed zouden blyven, dreef
Gouverneur-Generaal en Raden tot het nemen van dit besluit. ^)
^) Generale Missive, 18 December 1639. B. A.
") Besolutiên y. G.-G. en B., 15 — 17 en 20 Angastns 1639. B. A.
.... de wightigheyt vaa saeoken .... dififerente malen in rade van India
geresnmeert, overwogen, gedebatteert ende de rapporten van dlieere Caen,
als den Commandeur Coster gehoort ende wijders in consideratie gecomen
sgnde off onse aenwesende Orgghsmacht, bestaende uyt omtrent 1300 sol-
daten (daervan Batavia moet beseth blgven) oock elders tot meerder af brenck
des v\jants ten dienste van de Generaele Oomp*, 't s|j dan om Malacca
off Hacao te bemachtigen, ofte tot flnael redres van de Amboinse en de
Holncse troublen, als wel tot vervolgh van de Oeylonse progressen ende
Eeysers versoeck conden gebmycken, is eyntel^jck g'arresteert, d' Amboinse
onlusten niet in consideratie te laten comen, Malacca tot des Atchinders
assistentie t'excnreeren ende Macao vooralsnooh, aengesien den tijt verloopen
was, niet wacker te maecken, maer onse macht op Keysers versoeck nae
I
51
IngeYolge deze resolutie werden door de Hooge Regcering
in de tweede helft van het jaar 1639 niet minder dan 28
schepen, waarvan 20 uitsluitend voor den oorlog waren be-
stemd, naar Yoor-Indië gezonden. Negen moesten er onder
het bevel van Eornelis Symonsz. van der Veer de haven van
Goa gesloten houden; de overige elf zouden onder leiding
van den Direktenr-Generaal Philips Lukasz. op de westkust
van Ceilon worden gebruikt. Met de 100 soldaten, die hiJ van
Battikaloa en Trinkonomale zou kunnen lichten, zou de macht
van Lukasz. uit niet minder dan 624 matrozen, 644 militairen en
252 Mardgkers of Indische soldaten bestaan. De bemanning
van de vloot naar Goa medegerekend, telde de gezamentlyke
krggsmacht bijna 3000 koppen. Met recht kon de Hooge Regee-
ring van zulk eene buitengewone uitrusting groote verwachtin-
gen koesteren en den bewindhebbers schryven: ,dat van deze
expeditie alles goets blijven verhopen, te meer den vgandt,
siende soo aensienlijcken vloote omtrent Goa, op de tweede
armade niet verdacht can wesen ende te minder secours naer
Ceylon schicken sal." ')
Den 25 Augustus 1639 vertrok de schipper Minne Willemsz.
Caertekoe met twee jachten vooruit naar Battikaloa, om
Th^ssen van het besluit der Hooge Regeering kennis te geven.
Ook moest hg 200 soldaten overbrengen, die bestemd waren
om over land naar de westkust te worden gezonden en daar
dienst te doen, zoo wederom de hulp van Singaleesche
troepen uitbleef.^) Want al was de krygsmacht van Lukasz.
grooter dan die van Caen, toch zou een landleger de operatiën
der vloot moeten ondersteunen en zou dus de hulp van Radja
Oolombo te wenden, te meer reede soo aensienltjcken armade voornyt tot Goa's
besettingh affgesteecken hadde." Generale Missive, 18 December 1689. B. A.
^) Generale Missiye, 18 December' 1639. Ygl. ook de Kommissie Toor
Lukasz. als opperbevelhebber over de macht naar Ceilon. Byiage lY.
-) Instmktie voor Minne Willemsz. Oaertekoe, gaande met de nchepen
Ondewater en Zantvoort naar Battikaloa, gedat. 24 Augustus 1639. B. A.
52
Singha in het geheel niet onwelkom zgn. Met de schepen
van Gaertekoe werd door Gouvernear-Generaal en Baden dan
ook eene missive aan Radja Singha verzonden, waarin zg hem
hunne plannen mededeelden en hem verzochten het ditmaal
aan zijnen stean niet te laten ontbreken. Om hem geen
aanstoot te geven, repten zg over hunne ontevredenheid met
geen enkel woord. ')
Eene maand later, den 24 September, verliet Lukasz. zelf
met de overige 9 schepen de reede van Batavia. Na eene zeer
onvoorspoedige reis, gedurende welke h^ door eene hevige
ziekte werd aangetast, bereikte hij eerst den 2 December de
oostkust van Geilon. Allereerst voer hg naar Trinkonomale,
van welk fort zulke ongunstige berichten te Batavia waren
ontvangen. En inderdaad bleek de toestand, waarin de be-
zetting zich bevond, allerellendigst te zgn. Zg leed het grootste
gebrek aan levensmiddelen, daar Radja Singha haar niet alleen
niets deed toekomen, maar zelfs zijnen onderdanen verboden had
den Nederlanders iets te verstrekken. De door Lukasz. mede-
gebrachte proviand redde de soldaten van den hongerdood;
reeds waren zg zoozeer verzwakt, dat geen hunner geschikt werd
geacht om aan de expedifcie deel te nemen ^). Nogmaals richtte
Lukasz. een dringend verzoek aan den maharadja om zijne
verplichtingen beter na te komen, de bezetting van Trinko-
nomale te verzorgen en zelf met zijne krggsmacht naar Eolombo
op te trekken.
Langs de zuidpunt van Geilon voer de vloot van Lukasz.
nu naar Eolombo. Daar gekomen, vond deze wel de beide
jachten van Gaertekoe, maar noch van de Singaleesche krijgs-
macht, noch van de 200 Nederlandsche soldaten, lang voor
de aankomst van Lukasz. onder het bevel van Thgssen land-
waarts in gezonden, was iets te bespeuren. Evenals Gaen in
het vorige jaar, zoo lag Lukasz. thans met zgne schepen
1) G.-a. en B. aan Badja Singha, 2é Angnstas 1689. B. A.
^ Philips Lukasz. aan G.-O. en B., 9 Januari 1640. B. A.
I
53
werkeloos te wachten. Ook al was zgne macht grooter dan
die van zijnen voorganger, daarom achtte hij haar toch evenmin
sterk genoeg om de „scherp geclaude catte^^ Eolombo, «zonder
hantschoen^\ d. i. zonder landmacht, te durven aanvatten. ')
De werkeloosheid, waartoe zyne vloot was gedoemd, het
niet verschenen van Radja Singha*s hulptroepen, gevoegd bij
zijne slechte gezondheid, moesten den Nederlandschen vloot-
voogd wel temeerslaan. Van zyne moedeloosheid is het bericht,
dat h^ den 9 Januari 1640 over den stand van zaken naar
Batavia zond, wel het beste bewgs. Op den tocht van de
oost- naar de westkust van Geilon had hg de kust van het
eiland nauwkeurig opgenomen en verkend; daarenboven had
hg zoo volledig mogeljjke berichten omtrent Radja Singha
en de Portugeezen ingewonnen. Alles te samen genomen, had
hg de overtuiging bekomen, dat de Nederlanders tot dusverre
eene uiterst onvolledige kennis van de Ceilonsche toestanden
hadden bezeten. Hg bevond, dat de macht en de invloed der
Portugeezen veel grooter was, dan men te Batavia tot dus-
verre had vermoed; dat dezen niet alleen de geheele kust in
hunne macht hadden, maar dat hunnen invloed zich uitstrekte
over een groot gedeelte der inlandsche bevolking, zelfs tot
in de hoofetad Eandi toe, waar, volgens zgne meening, de
Portugeesche kreaturen zich in grooten getale ophielden.
Overigens bevestigde hg, dat de Ilooge Regeering een vol-
komen juist inzicht in de zaak had gehad, toen zg vermoedde,
dat de maharadja volstrekt niet bg machte was den Neder-
landers eenige kaneel te leveren, maar dat de gelegenheid
daartoe hem eerst geheel en al door de Nederlanders zelven
zou moeten worden verschaft, terwgl hg hen, zooals bleek,
daarbg niet kon of wilde ondersteunen. ^)
^) Philips Lukasz. aan G.-G. en B., 9 Januari 1640. B. A.
') „Wij meenen -wel 't selve (het leveren van kaneel) buyten deseelfs
macht te wesen, maer dat desen losen vos, naer het exempel van den aep,
die de catte haere pooten om de oastanien uyt den brandt te halen ge-
54
Toen na eenige weken wachtene de landmacht nog niet
was verschenen, gaf Lukasz. alle hoop op de yeroyering van
Eolombo op. Hij besloot met zyne geheele vloot de ligplaats
voor Kolorabo's haven te verlaten en naar Negombo te varen.
Niet zonder reden hoopte hg althans dit fort met zijne vloot
alleen te kannen bemachtigen, want, zooals hij wist, waren
de meeste soldaten uit Negombo naar Eolombo overgebracht,
daar de Portugeezen allereerst eenen aanval op deze sterkte
hadden verwacht. In het begin van Februari 1640 voer de
vloot nu naar Kaimello, een even benoorden Negombo gelegen
dorp. Aldaar liet Lukasz. zgne soldaten aan land gaan.
Spoedig bleek nu, waarom tot dusverre noch van Radja
Singha^s krggsmacht, noch van de 200 soldaten van Thgssen
iets te bespeuren was geweest. Zij waren tegengehouden door
een Portugeesch leger, dat alle bergpassen bezet hield, waar-
langs zg van het binnenland naar de kust hadden kunnen
komen. Zoodra echter de Portugeezen hadden gemerkt, dat
brnyckte, door ons gaern den oaneel souden laten conquesteeren en daermede
de geroerde t'achterheyt te vergelgoken.
. . . verclaren dan ons gevoelen over dese saecke, seggen w\j, dat daerin
noch ¥eele ombraigen te gemoeten hebben ende oock sijn t\jt sal Tereysschen
om het desseyn van den Oaneelhandel etc* in ons bedwanck te connen
bringen, jae, meerder als van velen wort gevoelt, want gelgok w\j aenge-
togen hebben, soo domineeren de portugiesen ende hare gesinde alle de
vrnchtgevende landerijen, daerentegen heeft desen Keyser niets als oliphanten,
weynioh arreck, wasch ende saye, welcke niet machtich is te connen benifi-
ceeren ofif aen den strandt, om die naer andere r\jcken te transporteeren,
ten waere door onse macht de havenen van Battcaloa ende Trincquemale
waren geopen* Uyt alle desen, sullen UEd. dan wel connen afneme.:
ende sien, hoe raenw het werck aen desen cant noch leyt ende hoe deynen
apparentie vooreerst vertoont, om onsen v^jandt, den Portugees van den
caneel te versteecken ofif wel in 't geheel van Ceylon te secludeeren, aoo
langhe (als vooren) de Sangeleezen off Inhabitanten van Ceylon de portugiesen
aenhangen, daervan noch al een groot getal geforceerden onder den treyn van
den Keyser loopen, welcke het om het even wesen souden, off deMaj*., offde
Portugiesen subjungeerden." Lukasz. aan G. G. en B., 9 Januari 1640. B. A.
55
Negombo met een aanval werd bedreigd, besloten zg vóór
alles te trachten dit fort te redden, door zelf met eenen aanval
op de Nederlandsche macht te beginnen. Te dien einde ver-
zamelden z^ zooveel soldaten, als mogel^k was, en dus ook
die, welke Radja Singha en de zgnen tegenhielden, en grepen
geheel onverwachts de bg Eaimello gelande troepen van
Lnkasz. aan. Na een kortstondig gevecht werden z\] evenwel
teruggeslagen. Daar nu de toegang geopend was, konden ook
Radja Singha^s kr^gers en die van Thgssen, wier aantal tot
op 150 was gedund, zonder moeite Negombo bereiken. Den
9 Februari werd dit fort beschoten en nog op dienzelfden
dag door de vereenigde macht stormenderhand veroverd,
zonder dat de Nederlanders hierbg zware verliezen hadden
te Igden.
Onmiddellijk na de verovering van Negombo dreigden er
tusschen den maharadja en de Nederlanders ernstige moeie-
Igkheden te ontstaan. De aanleiding hiertoe was het bevel,
dat Lukasz. aan de zgnen gaf, om Negombo^s bolwerken, welke
in zeer vervallen toestand verkeerden, zooveel mogelgk te
herstellen. Gemakkelgk was hieruit voor Radja Singha de ge-
volgtrekking te maken, dat de Nederlanders er niet aan
dachten om, zooals zg volgens zyne meening moesten doen,
aan hem de beslissing te laten, wat er met het veroverde
fort moest geschieden, maar dat z(j het op eigen gezag met
hun kr^gsvolk wilden bezetten, evenals z^ dit met Trinko-
nomale hadden gedaan. Juist om dit te beletten scheen de
maharadja nu met zgn leger bij de verovering tegenwoordig
geweest te zgn. Thans deed hij aan Lukasz. weten, dat h^j
niet van plan was Negombo in het bezit der Nederlanders
te laten, maar dat hg eischte, dat z^ het onmiddellijk aan
hem zouden overleveren. Dit werd door Lukasz. geweigerd
Radja Singha beriep zich nu op het kontrakt en verklaarde,
dat de Nederlanders hem ook ten opzichte van Trinkonomale
hadden bedrogen. Lukasz. eischte eene nadere verklaring en be-
riep zich voor zgn goed recht mede op het derde artikel van het
56
kontrakt. Toen bleek het, dat elk van beide partyen zich op
eene andere lezing beriep, dat er verschil bestond tnsschen
de verschillende afschriften van het kontrakt en dat dit dus
niet meer als uitgangspunt kon worden aangenomen.
Lukasz. bood nu aan een geheel nieuw kontrakt op te
stellen, dat het oude niet zoozeer zou vervangen, maar meer
aan zou vullen, waar het noodig bleek, en dat van sommige
bepalingen en vooral van het artikel, waarover de twist was
ontstaan, eene nadere verklaring zou geven.
Zoo spoedig mogelgk deed Lukasz. het ontwerp van het
nieuwe kontrakt aan den maharadja toekomen. Het derde
artikel was nu gewgzigd; maar, terwijl volgens de nieuwe
bepaling aan den maharadja, volgens zijn verlangen, het recht
werd toegekend om de veroverde forten naar believen door
de Nederlanders te laten bezetten of te doen sloopen, was
er een nieuw artikel *) aan toegevoegd, dat het aldus gewg-
zigde derde geheel nihileerde. Rechtstreeks werd daarin ge-
eischt, dat Z. M. in elk geval aan de Nederlanders zou aan-
wözen : .bequaeme plaetsen ende gelegentheyt van versterckin-
gen, waerin niet alleen het volck en de middelen verseeckert, van
goede lijftocht versorght, maer tegelijck jegens eenigerhande
overval van openbaere vijanden ofte geveynste vrienden hun
vermogen te beschermen ende ^t hooft te bieden, blgvende
echter deselve onder de gehoorsaemheyt van wel gemelte
Keyserlgcke Maj^."
Met de aanbieding van dit ontwerp had Lukasz. dus recht-
streeks aan Radja Singha verklaard, dat de Nederlanders het
bezit van versterkte plaatsen op Geilon voor zich onmisbaar
achtten. Deze handelwgze geeft den indruk van onverstandig te
zgn. ^t Kon Lukasz. immers uit de houding, door den maharadja,
na de verovering van Trinkonomale en vooral thans na die
van Negombo aangenomen, duidelijk gebleken zgn, dat deze
M Art. 13 van het ontwerp-kontrakfe, dat in HS. op het Bgks- Archief
aanwezig ia.
57
wel genegen was aan de Kompagnie bet uitsluitend recht tot
handeldrijven toe te kennen, maar haar slechts één fort, en
wel fiattikaloa, in eigendom wilde afstaan. Dit antwoord op
het hem aangeboden kontrakt was dan ook te verwachten:
slechts in onyersterkte woonplaatsen zouden de Nederlanders
op Geilon verblijf mogen houden; alleen Battikaloa zouden
z^ mogen bezetten om hunne goederen en andere zaken in
te bewaren.
Toen Lukasz. echter van zgnen eisch volstrekt geen. afstand
wilde doen en het versterken van Negombo niet deed
staken, veel minder aanstalten maakte om dit fort aan den
maharadja over te leveren, verklaarde deze, ten zeerste
vertoornd, alle bestaande betrekkingen met de Nederlanders
te zullen afbreken. Ten bewgze daarvan verplaatste h^ on-
middellgk zijne legerplaats in de nabgheid van Eolombo eenige
mglen landwaarts in en maakte hg toebereidselen om zich
weder naar het binnenland te begeven.
Het was in dezen tgd, dat Lukasz., wiens ziekte dagelgks
verergerde, besloot, het opperbevel over de vloot neder te
leggen en tot herstel van gezondheid naar Batavia terug te
keeren. ') Den 21 Februari 1640 verliet hij Negombo, na het
verdere bewind van zaken aan den vice-admiraal Willem
Jacobz. Goster overgedragen te hebben.
Onmiddellgk na het vertrek van Lukasz. besloot Goster
eene poging te doen om Radja Singha te verzoenen. Hg be-
greep, dat eene goede verstandhouding met dezen vorst, al
bestond zg slechts in schijn, voor de Kompagnie onmisbaar
was, vooral op het oogenblik, nu de steun van zgne krggs-
macht noodig werd geacht om gedurende het verdere verloop
van den veldtocht noch iets tegen eene tweede Portugeesche
vesting te ondernemen, die hg van plan was aan te tasten,
zoodra de geschillen bggelegd zouden zgn. Met meer overleg dan
Lukasz. ging Goster nu te werk. Hg kende de bezwaren van
*) Hg overleed den 5 Maart, zonder Batavia bereikt te hebben.
58
Radja Singha en liet dus de yroeger gestelde eischen betref-
fende de forten geheel vallen ; schijnbaar aan den vorst toe-
gevend, stelde hg geheel andere daarvoor in de plaats.
Spoedig bleek, dat de maharadja, die feitelijk de Nederlan-
ders nog evenzeer noodig had als zij hem, wel genegen was
op dezen voet de onderhandelingen voort te zetten, en reeds
enkele weken, nadat hij in zijnen toom gedreigd had alle be-
trekkingen met de Nederlanders af te zullen breken, had h^j
eenige ■ geheel nieuwe bepalingen goedgekeurd en scheen de
vriendschap weer geheel hersteld. De artikelen van het kon-
trakt, twee jaren geleden door Westerwolt gesloten, werden
alle bekrachtigd, uitgezonderd het derde. Hiervoor traden de
nieuwe bepalingen in de plaats. Goster beloofde Trinkonomale
te zullen overleveren, zoodra Z. M. de kosten van de ver-
overing vergoed zou hebben, door tien olifanten naar Batti-
koloa te zenden; ook dit fort zouden de Nederlanders ver-
laten, zoodra zij er 1000 baren ') goede kaneel voor ontvangen
zouden hebben. Voorts stemde Coster er in toe, dat de
Nederlanders, nadat de Portugeezen geheel van Ceilon ver-
dreven zouden zijn, slechts één fort in eigendom zouden be-
houden. Maar zoolang de door de Eompagnie ten behoeve
van den maharadja gemaakte kosten niet waren vergoed,
zouden zij ook de andere forten na hunne verovering met
hun krggsvolk mogen bezetten. Eolombo zou echter in ieder
geval geheel worden „affgeworpen ende geruineert". ')
Nadat Radja Singha deze bepalingen had goedgekeurd, stemde
hij er mede in toe zgne medewerking te verleenen tot eenen
aanval op eene tweede Portugeesche vestiging en wel Gale.
Daar de tgd reeds te ver gevorderd was voor een beleg van
Kolombo, dat mogelyk lang zou moeten duren, had Goster
1) Een baar is 480 ID.
^) De beschrijying van den twist tassohen den maharadja en Lokasz. en yan
de onderhandelingen yan Goster zijn yoornamelijk ontleend aan de missiye yan
G.-Q. en B. aan Bewindhebbers, 9 September 1640. B^lage V.
59
het raadzaam geoordeeld deze plaats voorbü te zeilen en
onverhoeds Gale aan te tasten. Ingevolge dit voornemen liet
hg een garnizoen van 128 man te Negombo en vertrok h^j
den 8 Maart met zijne geheele macht naar Gale, welke plaats
hij den 8®° van dezelfde maand bereikte. Den volgenden dag
liet hg 700 man aan land gaan en maakte hij terstond toebe-
reidselen om het fort te belegeren.
Terwijl hjj hiermede bezig was, werden de zijnen plotseling
aangevallen door een 2- a 300-tal Portugeesche soldaten, welke
nit Eolombo naar Gale waren afgezonden om het niet talrijke
garnizoen te versterken. Toen men namelijk te Eolombo de
Nederlandsche vloot voorbij zag zeilen, had men aldaar terecht
het vermoeden opgevat, dat Gale met eenen aanval werd
bedreigd. Zoodra zg na de aankomst der hulptroepen gewaar
werd, deed Galens bezetting mede eenen uitval om te trachten
door de Nederlandsche troepen eenen doortocht te openen. In
het algemeen gevecht, dat nu volgde, versloegen Coster^s
troepen de Portugeezen wel geheel en al, maar leden zelve
zulke belangrjjke verliezen, dat hg er aan twgfelde of hg met
zgne verzwakte macht nog wel iets tegen Gale uit zou kunnen
voeren. Van Radja Singha of diens hulptroepen was tot dusverre
nog niets te bespeuren geweest, hetgeen echter, in aanmerking
genomen de snelheid, waarmede de Nederlandsche vloot naar
Gale was gezeild, volstrekt niet bevreemdend kon worden geacht.
Het toeval was echter Coster gunstig. Twee dagen na den
slag verschenen drie schepen met 350 man voor Gales haven,
die deel hadden uitgemaakt van de vloot, welke onder van der
Veer voor Goa had gekruist. Door deze versterking werd
Coster in staat gesteld eenen storm op Gale te wagen. En deze
gelukte volkomen. In weerwil van den dapperen tegenstand
der Portugeezen, van wie de meesten in den slag waren ge-
bleven, drongen de Nederlanders de vesting binnen, en op den
13 Maart 1640 werd Gale voor de Eompagnie veroverd.
Dadelgk na de verovering werd het fort in naam van
Radja Singha met een 200-tal soldaten onder het bevel van
60
den kapitein Walraven de St. Amand bezet, terwijl ook
Coster er bleef om, ingevolge den hem gegeven last, als alge-
meen gouverneur van de bezittingen der Eompagnie op Ceilon
op te treden. ^)
Gunstiger dan men, naar het begin te oordeelen, had kun-
nen vermoeden, was dus de expeditie voor de Eompagnie
afgeloopen. Al was Eolombo in het bezit der Portugeezen
gebleven, toch was hun door de verovering van twee hunner
voornaamste vestingen een geduchte slag toegebracht. Van
de zeven groote forten, die zg voor de aankomst der Neder-
landers op Ceilon hadden bezeten, konden z^j er thans nog
maar drie, Eolombo, Manaar en Jaffanapatnam, hun eigen-
dom noemen. En van deze plaatsen was het slechts Eolombo,
dat thans nog waarde voor hen had, daar alleen dit fort
een deel der kaneellanden kon beheerschen.
Daarentegen was de macht der Nederlanders door deze
expeditie op Ceilon gegrondvest. Door hunne veroveringen
was hun het uitzicht op het grootste aandeel in den
kaneelhandel geopend en niets scheen het verkrijgen daarvan
meer in den weg te staan, ten minste, wanneer de maha-
radja hun zgne medewerking niet onthield. En door de
bemoeiingen van Coster scheen de goede verstandhouding
tusschen dezen vorst en de Nederlanders volkomen hersteld
te zgn, nog wel zonder dat de vastgestelde bepalingen
in het nadeel der Eompagnie waren uitgevallen. Integen-
deel; voor de overlevering van Battikaloa en Trinkonomale,
plaatsen, die na de verovering van Negombo en vooral na
die van Gale hunne eenige waarde als havens geheel
O Van de archief-stakken» betrekking hebbende op de expeditie yan Lnkasz.
en Coster, is slechts weinig overgebleven. Mjj stonden slechts ten dienste
de missive van Lnkasz. aan Q.-Q. en R., 9 Januari 1640, eene van Thijssen
aan Arendt Gardenijs, gonvemenr van Paleakatte, 1 April 1640 en voorts
de missive van Q.-Q. en R. aan Bewindhebbers, 9 September 1640. Meer-
dere bizonderheden omtrent de verovering van Negombo en die van Gale zijn
te vinden b^j Bibeiro t. a. p., pg. 228—234.
61
hadden yerloren, was een goede prijs bedongen. — En
inderdaad deed Radja Singha de beloofde olifanten te Batti-
kaloa bezorgen, zoodat het fort Trinkonomale hem den
24 April 1640 werd overgeleverd. ') — Voorts zou Negombo
voorloopig bezet mogen blgven, terwijl Gale reeds geheel
als het eigendom der Eompagnie beschouwd kon worden.
Radja Singha had baar immers het recht op het blgvend
bezit van één fort, te harer keuze, toegekend en volgens
het oordeel der Hooge Regeering bestond er op Geilon geen
„nutter, profStabeler noch versekerder" sterkte dan St. Cruz
de Gale. ^) Want niet alleen bezat dit fort eene haven,
welke het geheele jaar door eene veilige ligplaats aan drie
of vier groote schepen aanbood en van waar uit dus alle
plaatsen op Geilon gemakkelijk te bereiken en te onder-
steunen waren, maar het beheerschte bovendien het geheele
landschap Mature, waarin het was gelegen, benevens het
noordelijker gelegen landschap Saffragam, wier 52 dorpen
den Portugeezen jaarlijks 1500 baren kaneel en een aantal
olifanten hadden opgebracht. Volgens de meening der Hooge
Regeering zouden deze voordeelen thans zonder twijfel aan
de Eompagnie toevallen; kwam de maharadja zijne verplich-
ting om alle handelswaren uitsluitend aan de Nederlanders
te leveren niet na, dan zouden zg hem daartoe van uit Gale
kunnen dwingen.
't Is begrijpelgk, dat de Hooge Regeering de door Coster
genomen maatregelen niet alleen goedkeurde, maar er hem
hare volle tevredenheid over betuigde. ') Natuurlijk zou zg
zich op den duur geenszins met het bezit van Gale alleen
tevreden kunnen stellen. Zij hechtte dan ook aan de met
Radja Singha vastgestelde bepalingen volstrekt geene betee-
*) Q.-Q. en B. aan Bewindhebbers, 9 September 1640. Bijlage V.
^) Generale Missive yan G.-G. en B. aan Bewindhebbers, 80 November 1640.
B. A. Bglage VI.
3) G.-G. en B. aan Coster, 26 September 1640. B. A.
62
kenis, behalve dat zy op het oogenblik als Doodzakelyk be-
schouwd moesten worden om den vrede met den vorst te
bewaren, zoolang de Portageezen nog op Geilon waren ge-
vestigd. In dezen tgd meende de Uooge Regeering, dat,
waren de Portiigeezen eens geheel van Geilon verdreven, de
Eompagnie zich het bezit van vier forten zou moeten ver-
schaffen, nl. Gale in het Zuiden, Negombo in het Westen,
Jaffanapatnam in het Noorden en Battikaloa in het Oosten. ')
Deze vier forten zouden, volgens hare meening, voldoende zgn
om vooreerst de Portugeezen te beletten ,de Geilonse stranden
met cleene armades V infesteren^\ maar voornamelyk om den
inlander tot het nakomen van zyne verplichtingen te nood-
zaken.
Zoolang echter de Portugeezen niet van Geilon waren
verdreven, behoefde deze zaak nog geen punt van overweging
h\] Gouverneur-Generaal en Raden uit te maken en konden dezen
zich aan de door Goster vastgestelde bepalingen houden. En
van eene algeheele verdry ving der Portugeezen zou toch zoo
spoedig nog geen sprake kunnen zyn. Eene nieuwe verovering
zou in het volgend jaar niet plaats kunnen hebben. Radja
Singha had namelyk aan Goster doen weten, dat hy de hulp
der Eompagnie in den vorm van schepen en troepen voorloopig
niet wilde aannemen, maar dat hy van plan was eerst zijne
schuld van 310,790 realen of f 776,975 af te doen, daar hy
door de verovering van Negombo en Gale in staat was gesteld
eene goede hoeveelheid kaneel te leveren. Deze mede-
deeling was aan de Hooge Regeering volstrekt niet onwelkom
geweest. Vooreerst toch wilde zy dit jaar al hare beschikbare
schepen en soldaten, wier aantal in dezen tyd niet zeer groot
was, gebruiken om eindelyk Malakka tot de overgave te
dwingen en verder achtte zy het niet onraadzaam, dat de
Portugeezen nog een tyd lang voet op Geilon behielden,
opdat de maharadja dientengevolge meer afhaukelyk van de
') Generale Missive van 30 November 1640. B. A Bylage VI.
63
Nederlanders zou blijyen en waarsclrgnlgk beter zjjne yerplich-
tingen na zou komen. Wel had zy gaarne eerst Eolombo en
daarmede den geheelen kaneelhandel aan hare yganden ont-
rukt, maar, nu dit niet geschieden kon, zou zg zich yoorloopig
moeten vergenoegen met hetgeen zg had verworyen en trachten
daarvan een goed gebruik te maken.
In het najaar van 1640 werd dus geen krijgsmacht naar
Ceilon gezonden, maar slechts een viertal schepen, waaronder
twee jachten, bestemd om het Portugeesche gedeelte der kust
te bestoken, Eolombo^s haven te blokkeeren, te beletten dat
aldaar schepen uit 6oa binnenliepen en met kaneel geladen
koopvaarders vertrokken, en in het algemeen alle mogel^ken
dienst te doen, welke van hen gevorderd zou kunnen worden. *)
Juist toen de Eompagnie de vruchten van den door haar
verrichten arbeid scheen te zullen gaan plukken, kwam in
den stand van zaken op Ceilon, welke zich zoo goed liet
aanzien, eene ongunstige wending. In het jaar 1640 vielen
er een tweetal gebeurtenissen voor, die de tot dusver door
de Eompagnie gemaakte vorderingen weer een heel eind
achteruit deden gaan.
Vooreerst werkte hier toe mede de moord door Radja Singha
in Augustus 1640 op den Nederlandschen gouverneur Goster
gepleegd. De ware toedracht van en de onmiddell^ke aan-
leiding tot deze zaak bleven zelfs aan de Hooge Regeering
onbekend en zullen dit dus nog veel meer aan ons moeten
blgven. ') üit verschillende omstandigheden kan de moord
echter eenigszins verklaard worden, ^t Schgnt dan, dat de
argwaan van Radja Singha tegen de Nederlanders, opgewekt
^) Missive yan Q,-Q. en B. aan Bewindhebbers, 9 September en 30 Novem-
ber 1640. Btjlage Y en VI.
^) Ygl. de Generale Missive van 30 November 1640. Bglage VI. „Wat desen
tronwelooseDy gesimnleerden Singlees gemoveert heeft die enorme acte te
begaen, connen noch niet wel raden," etc.
64
door hunnen eisch om versterkte plaatsen op Ceilon te mogen
bezitten, volstrekt niet was geweken, ook al scheen de goede
verstandhouding na de onderhandelingen met Coster volkomen
hersteld te zijn. Van deze stemming schijnen niet alleen eenige
landsgrooten, die in het geheim den Portugeezen waren toe-
gedaan, maar ook Arabische en andere kooplieden, die ook
voor zich een aandeel in den handel wenschten, gebruik te
hebben gemaakt om den maharadja tegen de Nederlanders
op te stoken. Hoe het ook zgn moge, zeker is het, dat al
was Radja Singha door de verovering van Negombo en Gale
in de gelegenheid gesteld om eene goede hoeveelheid kaneel
te leveren en al had hij inderdaad een groot aantal kaneel-
schillers in het veld gezonden, te Gale nagenoeg niets werd
ontvangen. Ook werd het garnizoen van dit fort volstrekt
niet van het noodige voorzien, waarvoor Radja Singha toch
volgens het kontrakt verplicht was te zorgen. Toen het nu
daarenboven Coster ter oore kwam, dat er, tegen de bepalingen
van het kontrakt in, toch aan anderen handelswaren werden
geleverd, besloot hij, na hierover tevergeefs eenige malen
schriftelijk bij den maharadja geklaagd te hebben, den 4 Juli
zelf naar Eandi te reizen en te trachten door een persoonlijk
onderhoud den vorst tot een beter nakomen van z^ne plichten
te bewegen. De onderhandelingen schijnen echter geen goeden
afloop gehad te hebben en, in aanmerking genomen den be-
staanden wrok van den maharadja en de bemoeiingen der
Singaleesche grooten, kan ons dit niet verwonderen. Met tal
van uitvluchten werd Coster afgescheept, zoodat hij den
17 Augustus, zonder veel verder te zgn gekomen, uit Kandi
moest vertrekken. Op zijne terugreis naar Gale werd hg- met
nog vier andere Nederlanders door de Singaleezen, die hem
tot eskorte moesten dienen, verraderlijk omgebracht. O
') Nadere bizonderheden over den moord van Coster en hetgeen daaraan
voorafging z^n te vinden in het Dagregister van Batavia 1640—1641,
uitgegeven door v. d. Chijs, pag. 92—98.
65
Deze daad strekte aan de Hooge R«geering tot een duidelijk
bewijs, hoedanig de gezindheid was, die fiadja Singha tegen
de Nederlanders koesterde. Wel scheen ook Goster's min
eerbiedige houding, evenals indertgd die van de Weert, tot zgn
dood te hebben bggedragen, maar veeleer lag de gevolgtrek-
king voor de hand, dat de maharadja hem als een gevaarlijk
persoon had beschouwd en hem daarom uit den weg had laten
ruimen en dat Radja Singha in het algemeen de Nederlanders
en hunne bedoelingen volstrekt niet vertrouwde.
Toch kon de Hooge Regeering hem over den gepleegden
moord volstrekt niet ter verantwoording roepen. Eene open-
bare vredebreuk, die daardoor wellicht zou ontstaan, moest
tot eiken prijs vermeden worden. Zonder twgfel zouden de
Portugeezen niet nagelaten hebben, daarvan gebruik te maken
om hunnen vervallen staat op Geilon weder geheel te herstellen.
Trouwens, Radja Singha verklaarde later, dat de moord geheel
buiten zgn medeweten was geschied en dat hg de daders zou
doen straffen. Op deze wgze wist h\] zich dus geheel aan het
geven van rekenschap te onttrekken. Ook wachtte hij zich
wel door het plegen van openbare vgandelijkheden den moord
te bezegelen. Schgnbaar bleef dus de verhouding tusschen
den maharadja en de Nederlanders dezelfde, maar het weder-
zgdsch vertrouwen was voorgoed verdwenen, zoo het al ooit
had bestaan, en op de toekomst liet dit niet na zijnen invloed
uit te oefenen. Vast schoot bg de Ilooge Regeering de over-
tuiging wortel, dat Radja Singha de Nederlanders slechts op
Ceilon geroepen had om voor hem den oorlog tegen de
Portugeezen te voeren, maar dat hg niets liever zou zien,
dan dat beide partgen in den strgd ten onder gingen, opdat
hg er zelf de vruchten van zou kunnen plukken en er
niets van aan vreemdelingen zou behoeven af te staan.
Zoodra de tgding van Coster^s dood te Battikaloa aankwam,
haastte Thgssen zich onmiddellijk naar Gale te vertrekken,
ten einde aldaar orde op de zaken te stellen. En dit bleek
wel noodig te zgn. Bg zgne aankomst te Gale vernam Thijssen,
66
dat de kapitein Walraven de St. ^mand, die tgdens Goster^s
afwezigheid het bevel over het fort had gevoerd, den 30 Oktober,
,eere, aerdt ende schuldigen plicht ter sgden 8tellende*\ naar
Kolombo tot den ygand was overgeloopen, zonder dat er eene
reden voor dit verraad was na te gaan. Gelukkig was het
getal zgner aanhangers klein geweest en hadden slechts twee
Nederlanders zgn voorbeeld gevolgd. Daar het nu te ver-
wachten was, dat de Portugeezen niet zouden nalaten om met
het verraad van St. Amand en diens mededeelingen hun voor-
deel te doen, namen Thgssen en de opperkoopman Maarten
Vinck, die met hem van Battikaloa was overgekomen, vol-
doende voorzorgsmaatregelen om 6ale tegen eenen onver-
wachten aanval te wapenen. Het bleek hun spoedig, dat zg
op de goede gezindheid der soldaten en de sterkte der muren
en bolwerken volkomen konden vertrouwen, zoodat zg zich
over de toekomst van 6ale niet bezorgd behoefden te maken. ')
Maar was het behoud van Gale aldus voor de Eompagnie ver-
zekerd, dit was niet het geval met dat van Negombo, de andere
Nederlandsche sterkte van beteekenis op Geilon. De herove-
ring van dit fort door de Portugeezen was de tweede, voor
de Eompagnie nadeelige, gebeurtenis, welke in het jaar 1640
plaats greep. Zij was het gevolg van eene poging der Portu-
geezen om hunne vroegere macht op Geilon weder geheel te
herstellen. Deze poging ging uit van den in dit jaar be-
noemden onderkoning Joao da Silva Tello de Menezes, conde
d^Aveires. De omstandigheden, waaronder deze nieuwe onder-
koning in de tweede helft van het jaar 1640 te 6oa aan-
kwam, waren verre van gunstig. *) Met de meeste Portugeesche
bezittingen in Indië stond het treurig gesteld. Geld en soldaten
*) Generale Missiye, 80 Noyember 1640. R. A. Bijlage YL
'j Ribeiro, pg. 285 vlg., Daavers, t. a. p., IL pg. 269. Zooals men weet, werden
de Portngeesche onderkoningen telkens voor vier jaar aangesteld en hadden
zg het recht honne ondergeschikten naar goedvinden te benoemen of te
ontslaan.
67
ontbraken en ook aan de yloot was in de laatste jaren groote
schade toegebracht. Twee onderdeelen van het gebied vorderden
op dit oogenblik de meeste aandacht: Malakka, dat dreigde
geheel verloren te zullen gaan, en Ceilon, waar de Neder-
landers hadden gezegevierd en nog meer vorderingen schenen
te zullen maken. Onmiddellijk, nadat d^ Aveires met het opper-
gezag was bekleed, nam hij het besluit, met inspanning van
alle krachten te trachten ten minste Ceilon te behouden. De
leegte in de schatkist werd eenigermate aangevuld door de
geldsommen, die h^j uit Europa had medegebracht, en ook
had hg een voldoend aantal soldaten aangevoerd met de vloot,
waarmede hg naar Indië was overgekomen >)
Zoo spoedig mogelgk werd nu door hem een zestiental
fluitschepen en galjoten naar Eolombo gezonden. Het bevel over
deze armade werd opgedragen aan Philippo Mascarenhas, die
zgnen broeder Antonio, den destgds gezagvoerenden kapitein-
generaal van Eolombo'), in het bestuur van de bezittingen
op Ceilon zou vervangen. Den 16 October 1640 verscheen deze
vloot in de haven van Eolombo, voor welke de Nederlandsche
jachten nog niet waren aangekomen om haar het binnenloopen
te beletten. Nadat Philippo Mascarenhas was geland, werden
de 400 soldaten, die hg had medegebracht, vereenigd met een
250-tal, die uit Jaffanapatnam waren gelicht, en met een groot
gedeelte van het talrijke garnizoen van Eolombo. ') Zonder
uitstel rukte daarop deze vereenigde krijgsmacht onder den
generaal Antonio de Motta Galvao op Negombo aan. Vervolgens
werd dit fort van den 1 tot den 8 November beschoten. Uit eigen
beweging gaf daarop de door desertie gedemoraliseerde be-
*) Volgens ztjne eigene getnigenis behoorde hieronder ook de kapitein Bibeiro.
') Aldos luidde de titel der Portngeesohe landvoogden van Ceilon.
^) Deze getalsopgave is ontleend aan Bibeiro, t. a. p., pg. 235—243.
Nederlandsche bronnen spreken van eene Portngeesche macht van 13 k
1400 man.
68
zetting den 9 November Negombo aan de Portageezen over. O
Groot was de ontsteltenis te Batavia, toen men aldaar de
plotselinge achteruitgang van de zaken der Eompagnie op
Geilon vernam, terwgl men nog wel van meening was, dat te
Gale en Negombo alles goed stond. Door toevallige omstandig-
heden toch ontving de Hooge Regeering het bericht van de
herovering van Negombo eerst in het einde van Maart 1641.
Bg de verontwaardiging over de slechte houding van Negombo's
garnizoen paarde zich weldra ongerustheid over het lot van
Gale. ') Er viel niet aan te twgfelen, of ook een aanval op
deze sterkte zou niet uitblijven, en zij moest toch tot eiken
prijs voor de Eompagnie behouden blijven. De Hooge Regee-
ring deed dus, wat zg kon: zoo spoedig mogelgk werden door
haar twee schepen met 84 soldaten, alles wat zg te missen had,
naar het bedreigde punt afgezonden. ')
Weldra echter vernam zg tot hare geruststelling, dat Gale
door geene ernstige gevaren werd bedreigd. Wel had Philippo
Mascarenhas het plan gekoesterd, ook dit fort te heroveren
en had hij te dien einde onmiddellijk na de inname van
Negombo zgne geheele krggsmacht in het landschap Mature ge-
zonden, maar spoedig had hij ingezien, dat alle pogingen om
Gale met geweld tot de overgave te dwingen vruchteloos
zouden zgn. *) Gale was van go^de verdedigingswerken voorzien
en, gelijk reeds is medegedeeld, werden deze nog dagelgks door
Thgssen versterkt. Daarenboven waren op den 25 December
de vier, in September van Batavia afgezonden schepen in de
haven verschenen, en door hunne tegenwoordigheid was het
fort aan de zeezgde geheel beveiligd. Ook het garnizoen was
') Zie OTor deze herovermg yan Negombo de QeDerale Missive van 12 De-
cember 1641 B A. (Bglage VIII) en het Dagregister van Batayia, pg. 284--240.
-) Generale Missive van 12 December 1641. Bglage VIII.
3) Generale Missive 12 December 1641. Bglage VIU. G.-G. en B. aan
Bewindhebbers, 81 Januari 1641. B. A. Bijlage X.
**) Bibeiro, t. a. p., pg. 240.
I
69
van Yoldoende sterkte. Bg de 200 mao, die oorspronkelijk in
Gale waren geplaatst, had zich een groot gedeelte van het
krygSYolk uit Negombo gevoegd. Na de verovering van dit
fort hadden de Portugeezen, zooals destgds gebruikel^k was,
aan de bezetting schepen verschaft om daarmede te vertrek-
ken, mits niet naar eene andere Nederlandsche bezitting op
Ceilon. Desondanks was zg, naar het schijnt door storm en
gebrek genoodzaakt, Galens haven binnen geloopen. ^) En
toen nu eenige maanden later ook de zoo glings van Batavia
afgezonden transport-schepen verschenen en inmiddels een
schip, op verzoek van Thgssen uit de vloot, die Goa blok-
keerde, afgevaardigd, mede Gale veilig had bereikt, had
Thgssen, die bg deze gelegenheid zgne aanstelling als opvolger
van Goster ontving, bgna 400 soldaten onder zijne bevelen,
eene macht, groot genoeg om eiken aanval, dien de Portugeezen
aan de landzgde zouden wagen, te vergdelen. Dank zg de
zorg van Gardengs, gouverneur van Paleakatte, was er ook
eene voor den eersten tgd voldoende hoeveelheid levensmid-
delen voorhanden. Aldus toegerust, behoefde Thgssen zich
over de toekomst der aan hem toevertrouwde veste voorloopig
niet bezorgd te maken.
Maar al had Philippo Mascarenhas spoedig ingezien, dat
zgne macht niet sterk genoeg was om Gale te veroveren en
al deed hg dus daartoe geene nuttelooze pogingen, toch kon
hg den Nederlanders op eene andere wijze overlast genoeg
*) Deze handelwijze van het garnizoen van Negombo bracht het leyen
van twee hnnner, die als gijzelaars waren achter gebleven, niet weinig in
gevaar, daar de Portngeesche landvoogd volhield, dat de Nederlanders een-
voudig te kwader tronw hadden gehandeld. Bibeiro geeft echter (t. a. p.,
pag. 289) toe, dat de schepen, die aan de bezetting voor de overtocht
werden versohaft, zoo bonwvaUig waren, dat het een wonder was, dat zij
niet dadel^'k vergingen. Ook belette, naar het schijnt, tegenwind de overtocht
naar de kost van Eoromandel, zoodat men, om het leven te redden, wel
naar Oale moest gaan. Zie over dit alles het Dagregister van Batavia
1040—1641, pag. 286—286.
70
aandoen. Z^jne legerbenden liepen het geheele landschap
Mature af, verwoestten en plunderden de dorpen, verjoegen
de inwoners en verwoestten in het algemeen de geheele om
6ale liggende landstreek. Thgssen was niet bg machte iets
hiertegen te doen. Uit vrees voor eenen onverhoedschen
aanval op Gale, durfde hg het fort niet van het groot getal
manschappen ontblooten, dat noodig was om de Portugeezen
uit Mature te verdrgven. En aan den anderen kant was met het
uitzenden van kleine afdeelingen niets te winnen. Door hunne
meerdere kennis van het terrein wisten de Portugeezen de
voordeelen er van zich 7eel beter ten nutte maken, dan de
Nederlanders dit konden doen. Zonder zich zelven bloot te geven,
wisten zij onverwachts hunne vjjanden op het lijf te vallen; op
zulk eene wgze slaagden zg er den 9 Augustus 1641 zelfs in een
dertigtal ofiBicieren en soldaten te dooden, die Thgssen ab
voorhoede van eene grootere macht het veld had ingezonden. *)
Gedurende het geheele jaar 1641 bleef deze ongunstige
toestand voortduren. Gale bleef verzekerd, maar behalve op
het behoud van dit fort viel er voor de Eompagnie verder op
niets te rekenen. Voortdurend dreigde het gevaar, dat Batti-
kaloa, waar de opperkoopman Laurens de Maerschalck
Thgssen had opgevolgd, door de Portugeezen zou worden
hernomen. Wel had Bouwens, de bevelhebber over de vloot,
welke Goa had geblokkeerd, op zijne terugreis de bezetting
van Battikaloa tot op 70 man versterkt en er de noodige
levensmiddelen achtergelaten, maar de bolwerken van het
fort verkeerden in vervallen toestand en zouden waarschgnlgk
bg een eersten aanval bezwgken. Het was te betreuren, dat
de 1000 baren kaneel niet waren geleverd, in welk geval het
fort thans aan Radja Singha overgegeven en geslecht zou zgn
geweest. Het bezit van Battikaloa was toch in deze omstandig-
^) Behalve nit de missiyes van Thijsseu aan G.-G. en B. 14 van September,
12 en 18 November 1641 (B. A.) is dit gedeelte hoofdzakelijk geput uit het
Dagregister van Batavia, pag. 284—241, 834—838, 395—419, 442—444 etc.
I
71
heden eer als een last, dan als een voordeel voor de Kom-
pagnie te beschouwen.
Maar van het leveren van kaneel kon natnnrlgk geen sprake
zgn, nn de Portngeezen alle landen beheerschten en den oogst
geheel konden beletten. En dit was te meer te bejammeren,
omdat Radja Singha zich in den laatsten tyd genegen had
betoond zgne verplichtingen beter na te komen, dan hg het
tot dusverre had gedaan. Reeds had hg van de 1000, voor de
overlevering van Battikaloa bepaalde, baren kaneel er ± 345
te Oale doen bezorgen. Eene partg van 800 baar had hg mede
verzameld, maar met het dorp, waar zg was opgestapeld, was
zg den Portugeezen in handen gevallen, voor men er iets van
had kunnen redden. Thans was natuurlgk alle gelegenheid
tot kaneelschillen aan de aanhangers van Radja Singha of
der Nederlanders ontnomen.
De betere verhouding met den maharadja, waarvan de
levering der kaneel tot bewgs kon strekken, was na den
voorspoed der Portugeesche wapenen ontstaan, ^t Was
dnidelgk, dat, al vertrouwde Radja Singha de Nederlanders
niet, ook hg geene openbare vredebreuk met hen wenschte,
zoolang hg hunne hulp nog onmisbaar achtte om hem van
de Portugeezen te bevrgden. Zgn eigen belang bracht dus
mede, dat hg zich na den moord op Goster, waarbg hg mis-
schien vreesde te ver te zgn gegaan, maar vooral na de
herovering van Negombo, weer meer geneigd toonde, de
Nederlanders te steunen. Tgdens het beleg van Negombo
was hg met eene legermacht tot ontzet aangerukt, daar hij,
hoe ongaarne hg dit fort ook in Nederiandsche handen zag,
het toch niet in die der Portugeezen terug wilde zien vallen.
Zgne pogingen waren echter op niets uitgeloopen; zonder
moeite was hg door den Portugeeschen generaal de Motta
Cbdvao teruggedrongen. Evenmin scheen hg iets voor 6ale
te kunnen doen; blgkbaar was het hem onmogelijk de Por-
tugeezen uit Mature te verdrgven en aldus 6ale uit zgne
benarde positie te verlossen.
72
En zulk eene verlossing werd langzamerhand meer en meer
gewenscht. Het onderhoud van eene zoo talrgke bezetting
eischte eene groote hoeveelheid levensmiddelen en daar de voor-
raad niet groot was, heerschte er te Gale weldra, zooalgeen
hongersnood, dan toch gebrek. Vooral het gemis van versch
vleesch deed zich gevoelen en veroorzaakte vele ziekten. In
Augustus lagen niet minder dan 80 man ziek aan koorts,
roode loop, j,berbery" en vooral aan zeere beenen. Natuurljjk
had Thgssen geene poging nagelaten om zich het noodige
uit den omtrek te verschaffen en had hij te dien einde herhaal-
delgk afdeelingen krggsvolk uitgezonden, maar vooreerst was
het omliggende land verwoest en kaal en verder liepen zulke
expedities voortdurend gevaar in eene Portngeesche hinder-
laag te vallen. Spoedig had Thgssen het dan ook raadzaam
geoordeeld geene troepen meer in het veld te zenden, maar
zich te behelpen, totdat er uit Batavia ontzet zou komen
opdagen.
Het is licht te begrypen, dat de Hooge Eegeering hunkerde
naar het oogenblik, waarop zij Gale te hulp zou kunnen komen.
Nadat zij in April de twee schepen tot voorloopige verster-
king had afgezonden, kon echter door haar gedurende geruimen
tgd niets voor Geilon gedaan worden. In de maanden Mei tot
September was Gale van Batavia uit niet te bereiken ; gedu-
rende dien tgd kon dus aan de verzoeken om hulp van
Thgssen evenmin worden voldaan als aan dat van Radja
Singha, die met de vloot van Bouwens een tweetal gezanten
naar Batavia had gezonden om de Hooge Regeering te be-
wegen, zoo spoedig mogelijk eene machtige oorlogsvloot naar
Geilon te zenden. ^) Wel had de maharadja in het vorige jaar
t) Tevergeefs traohtte de H. R. met deze gezanten de prezen der koop-
mansgoederen, die nog steeds onbepaald waren gebleven, vast te stellen.
Badja Singha wilde de kaneel 110 Serafijnen (één Serafijn = 80 stuiver) de
baar van 480 ff doen gelden, de peper en het was 5^8 larnien (één
1. = 10 stuiver) de 24 ff. De H. B wilde voor eene baar kaneel slechts
60 k 80 Serafijnen geven. Daar de gezanten echter beweerden op dit pont
73
beweerd, eerst zgne schulden aan de Eompagnie te zullen
afbetalen, voor hg nieuwe aanging, maar nu hem door de Portu-
geezen de gelegenheid om kaneel te leveren was ontnomen, kon
h\] het ook niet anders dan geraden achten, dat er eene nieuwe
expeditie tegen den gemeenschappelgken vgand werd uitgerust.
Ook zonder dit verzoek der Singaleesche gezanten zou de
Hooge Regeering niet nagelaten hebben de vloot af te zenden,
die in September naar Geilon vertrok en welke deel uit-
maakte van eene expeditie naar Voor-Indië, gelijk aan die,
welke twee jaren vroeger daarheen was uitgerust. In twee
eskaders verdeeld, verlieten in de maanden Augustus en
September 1641 zestien oorlogschepen de reede van Batavia.
Het eerste, bestaande uit 10 zeilen met 1147 koppen bemand,
moest onder het bevel van Matthgs Hendrikz. Quast wederom
Goa's haven gesloten houden en zich na afloop daarvan ver-
eenigen met het tweede eskader, dat 6 schepen en 455 man
sterk, onder Dominicus Bouwens rechtstreeks naar Geilon
koers zette. Oezamenlgk zouden beide vloten dan trachten den
vervallen staat van de zaken der Eompagnie op Geilon te
verbeteren en nieuwe veroveringen te maken. *)
Eene omstandigheid van het grootste gewicht had de Hooge
Regeering bewogen met de beide vloten van Quast en Bouwens
al hare beschikbare schepen en soldaten naar Voor-Indië te
zenden. Terwgl zij de toebereidselen voor deze expeditie
maakte, was het haar reeds bekend, dat bet wellicht de laatste
zou wezen, die zg gedurende een geruim aantal jaren naar
Geilon zou kunnen uitrusten. De gebeurtenissen, die in de jaren
1640 en 1641 in £uropa waren voorgevallen, zouden toch, zooals
te voorzien was, zeer spoedig het staken van alle vgandelgk-
heden tegen de Portugeezen ten gevolge moeten hebben.
▼oUtrekt geene volmaoht te hebben en alleen gekomen te z^jn om halp te
▼ragen, bleef deze qaestie onbeslist. Vgl. het Dagregister, pg. 442 — 444.
^) Generale Missire, 12 December 1641. Bglage VIII.
*) 0.-0. en B. aan Th^ssen, 13 AprU 1641. R. A.
DERDE HOOFDSTUK.
Het tienjarig bestand met Portugal. Oneenigbeden over de
verdeeling der kaneellanden op Ceilon.
De vrede tasschen de Vereenigde Nederlanden en Portugal,
bet gevolg van de omwenteling, welke dit rgk in het jaar
1640 van Spanje's overheersching had bevr^d en den hertog
van Braganza als Joao lY op den Portugeeseben konings-
troon had geplaatst, moest op den gang van zaken in de
overzeesche gewesten eenen overwegenden invloed uitoefenen.
Sedert hare oprichting had de Nederlandsche Oost-Indische
Eompagnie de Portugeezen bestreden overal, waar zg meende,
dat de krgg haar voordeel zou opleveren. Ën gedurende dezen
oorlog bad zg, als de sterkste party, niets dan voorspoed
ondervonden. Achtereenvolgens had zg den Portugeezen hunne
voornaamste bezittingen ontrukt en dientengevolge hadden
dezen hunnen eertgds zoo uitgebreiden handel meer en meer
zien achteruitgaan. Oorlog met Portugal was de Kompagnie
als iets natuurlgks gaan beschouwen en tevens als onmisbaar
om de Portugeezen met geweld overal, waar zg wilde, te
kunnen verdrgven. Vrede beteekende daarentegen voor de
Eompagnie: wederopluiking van den kwgnenden Portugee-
schen en dientengevolge achteruitgang van den bloeienden
Nederlandschen handel. In vredestgd zouden de Portugeesche
schepen ongehinderd naar hun vaderland kunnen vertrekken
en even onbelemmerd de vloten uit Lissabon de haven van
1
75
Ooa kannen binnenloopen. Op plaatsen, waar zg het sinds
lang niet meer hadden gewaagd zich te vertoonen, zonden
de Portugeesche koopyaarders gedurende den vrede wellicht
handel komen drgven en als gevaarlijke mededingers den
Nederlanders meer schade kannen berokkenen, dan zg hnn
tijdens den oorlog ooit met de wapenen hadden toegebracht.
Evenzoo tevreden als de Staten-Oeneraal der Vereenigde Ne-
derlanden waren over het verkrggen van eenen bondgenoot, die
hnn in hunnen strgd tegen Spanje zoo veel dienst zou kunnen
bewgzen, zoo misnoegd moesten de bewindhebbers der O.-I.
Eompagnie en de Hooge Regeering te Batavia dan ook
wezen over het feit, dat zg de Portugeezen niet meer als
hunne natuurlgke vganden zouden mogen beschouwen, maar
hunne bezittingen voortaan met rust zouden moeten laten
en hen zelfs vriendschapsdiensten zouden moeten bewgzen. ^)
In geen opzicht echter kwam de vrede aan de Kompagnie
meer ongelegen dan dat hg juist in denzelfden tgd tot stand
scheen te zullen komen, waarin de Hooge Regeering te
Batavia had besloten om na de verovering van Malakka,
welke in deze omstandigheden een dubbel geluk moest worden
geacht, al hare krachten te besteden aan het voeren van den
krgg op de kusten van Voor-Indië en vooral aan het verbete-
ren van den ongunstigen toestand, waarin de aangelegenheden
der Eompagnie op Ceilon zich bevonden. Binnen zeer korten
tijd, nog vóór de afkondiging van den vrede, zou deze ver-
betering thans tot stand gebracht moeten worden; geschiedde
^j Gelijk men weet, yeranderde het geToelen der Hooge Begeering te
BataTia, dat de vrede zeer ongonstig op den handel der Eompagnie zou werken,
geheel, toen haar de voorwaarden bekend werden, die by het yredes-traktaat
▼oor deze waren yastgesteld en die, vooral door toedoen der provincie
Holland, zeer voordeelig voor haar waren uitgevallen.
Ygl. hetgeen hierover nog wordt medegedeeld door Mr. J. E. Heeres in
„Onze betrekkingen met de kleine Soenda- eilanden 1640 — 1648", pg. 180 — 181
van den feestbundel, aan Dr. P. J. Yeth op z^jn SO*^ geboortedag (1894)
aangeboden.
76
1
dit niet, dan zou aan de Kompagnie niet alleen het uitzicht
op het monopolie van den kaneelhandel voor langen tgd
ontnomen zijn, maar zou zg zich met het kleinste aandeel in
dien handel moeten vergenoegen en dus op de Europeesche
macht geen overwicht op den prgs van deze handelswaar
kunnen uitoefenen.
Overtuigd als zg hiervan was, had de Hooge Regeering
aan de uitrusting der expeditie naar Geilon in het najaar
van 1641 al hare krachten besteed. Door haar toch zou de ge-
wenschte verbetering tot stand gebracht moeten worden. In deze
omstandigheden was het dubbel te betreuren, dat de Hooge
Regeering, ondanks al hare inspanning, geene grootere macht
byeen had kunnen brengen. Niet zonder reden was zg beducht,
dat de 1600 man, waarover Quast te samen zon kunnen beschik-
ken en waaronder zich slechts 560 soldaten bevonden, niet
toereikend zouden zou z^n om Kolombo te veroveren. Ondanks
al hare moeite bad zy echter geen grooter getal kunnen ver-
zamelen. Wel waren in Januari 1641, na de verovering van
Malakka, weder soldaten beschikbaar geworden, maar daar
het beleg van deze plaats aan 1200 Nederlanders het leven
had gekost en er een groot aantal als bezetting achter moest
bly ven, kon het vrijgekomen gedeelte niet zeer groot wezen. In
het begin van dit jaar hadden 6ouverneur-Generaal en Raden
aan de Bewindhebbers verzocht, hun zoo spoedig mogelgk
zesduizend man, waaronder vierduizend soldaten, te doen toe-
komen, ') maar vóór 1642 kon deze krggsmacht natuurlgk
niet worden verwacht.
Maar al was de Hooge Regeering overtuigd, dat de ver-
eenigde krggsmacht op zichzelf niet sterk genoeg zou zgn
om de Portugeezen geheel van Ceilou te verdrgven, toch
bleef de verwachting bg haar levendig, dat zg in het voor-
jaar van 1642 nog wel iets van belang zou kunnen uitvoeren
en in ieder geval de noodige verbeteringen tot stand zou
*) G.-G. en B. aan Bewindhebbers, 8 Januari 1641. B. A. BQlage IX.
I
77
knimen brengen. ^) De overweging, dat de Portugeezen naar
alle waarsch^nlgkheid niet veel hulp uit hnn vaderland ge-
kregen zonden hebben, daar dit wegens den oorlog met Spanje
zyne geheele vloot en al zgne beschikbare soldaten in Europa
zelf zou moeten gebruiken, had bjj de Hooge Regeering de
hoop doen rgzen, dat het aan Qnast misschien toch nog zou
gelukken hun eene der hoofdplaatsen op Ceilon te ontrukken.
Op de hulp van Radja Singha rekende zg niet'). Toch zou
deze niet onwelkom zgn. Gouverneur-Generaal en Raden
haastten zich dus aan den maharadja mede te deelen, dat hg
zich niet ongerust moest maken over de geruchten, die om-
trent eenen ophanden zgnden vrede tusschen Portugal en de
Nederlanden in omloop waren. Ten allen tgde zou de Eom-
pagnie bereid blgven, hem met troepen en schepen te
ondersteunen, waartoe zg, volgens hunne bewering, zelfs in
vredestgd het recht bezat. ^) Zij verzochten hem dus, het ook
van zgn kant niet aan eene goede krggsmacht te laten ont-
breken, maar al zgne krachten in te spannen, opdat een
gemeenschappelgke aanval op de Portugeesche forten plaats
zou kunnen hebben.
In deze omstandigheden moest de Hooge Regeering er
natuurlgk op bedacht zgn, het voortduren van den oorlog zoo
^) Generale MissiTe, 12 December 1641. Bijlage Yin.
*) Ctouerale Miflaive, 12 December 1641. Bijlage YIII. .Van Raja ver-
wachten de minste adsistenUe .... UEd. moeten niet denoken, onse desseynen
op de halpe yan inlandsche princen rosten, gebmycken deselve niet
Terder, als daer meenen dienst mede te doen, maer 't effect van ons voor-
nemen fondeeren op eygen macht ende GK>des segen, bnyten dat wert niet
onderleyt," etc.
') «Ondertosschen heeft U MaJ*. aen onse assistentie niet te dnbiteeren,
al waer 't oock met den Portugees hier te lande in vreede qnamen, alsoo
volgens Enropische costnymen onse soldaten ende schepen in andere princen
dienst (mits betalende) sonder offentie employeren mogen." G. G. on B. aan
Badja Singha, 18 Oktober 1641. B. A.
78
lang mogelgk te rekken. ^ Bedacht, dat de Portugeezen, voor
wie een vrede niet spoedig genoeg kon komen, wellicht de
Nederlandschen bevelhebbers op Ceilon of op de vloot voor
Ooa zonden bewegen de vijandelgkheden te staken door te
wgzen op het feit, dat in Enropa de vredestoestand reeds
was ingetreden, achtte zg het geraden aan Quast en Thgssen
nog eens uitdrukkelgk te gelasten, een zoodanig verzoek
der Portugeezen volstrekt niet toe te staan, maar in tegen-
deel al hunne krachten in te spannen om in elk geval
Negombo, zoo mogelgk Eolombo, misschien wel de Portu-
geesche hoofdstad Ooa zelf te bemachtigen, j^aengesien het-
,geen desen jaren niet gedaen sal werden, apparent voor het
, volgende verboden sal sgn." ^)
Dit schrgven der Hooge Regeering werd echter door Quast
niet meer ontvangen. In het begin van December, terwgl hg
met zgne vloot Goa blokkeerde, werd hg bg de verovering
van éene groote Portugeesche kraak, die tusschen de Neder-
landsche schepen door uit de haven meende te ontsnappen,
door een houtsplinter gekwetst. Eenige dagen later overleed
hg aan de bekomen wonde. ') Zgn dood verhief den vice-
admiraal Komelis Leendertz. Blaeu tot opperbevelhebber. Het
^) Vgl. hetgeen zg hierorer aan de Bewindhebbers schreef in hare missiyes
yan 14 September en 16 Norember 1641, B. A. als N". XI en XII in de Belagen
opgenomen.
^) G.-G. en B. aan Matthgs Qoast en Jan Th^jssen, 16 November 1641,
B. A. Byiage XHI.
') „Verhael ofte Sommier van 't gepasseerde in onse vloote
▼ oor Goa, in Wingnrla, op de oast yan India ende Oeylon,
aanvangende primo November Anno 1641." B. A, Dit versoheidene
honderden bladzijden sohrifla teUende verslag, waaruit de bovenstaande mede-
deelingen over de verrichtingen der vloot voor Goa en op Oeilon's knsten
grootendeels is gepat, bestaat ait eene aaneenschakeling van dagregisters,
excerpten van missives en tal van andere stokken, door de Nederlandsche
bevelhebbers der vloot gedorende 1641^1642 aan G.-G. en B. toegezonden,
en te Batavia tot één geheel samengevoegd.
79
was tot hem, dat de yice-rey inderdaad den 24 December het
yerzoek om eenen voorloopigen wapenstilstand richtte. Ten
bewgze, dat in Europa de Tredestoestand reeds was inge-
treden, vertoonde hg Blaeu eenige brieven en andere papieren
van kooplieden, die zoo juist uit Lissabon waren aangekomen.
Ingevolge de instruktiên der Hooge fiegeering verklaarde
Blaeu echter, slechts op bevel van zgne superieuren devgan-
delgkheden te zullen schorsen. Zoolang hg dit niet had ont-
vangen, zou hg de haven van Ooa gesloten blgven houden.
Een tweede verzoek van den vice-rey kon hg evenwel niet
afslaan. Met zgne toestemming werden op een van de schepen
der Eompagnie een tweetal Portugeesche gezanten, Diego
Mendes de Britto, edelman van het hof des onderkonings, en
frej Oonsalo de Veloso, pater in de orde der Franciscanen,
naar Batavia gezonden om aldaar met de Hooge Regeering
over eene voorloopige staking der vgandelgkheden in onder-
handeling te treden.
fieeds den 28 Januari 1642 verschenen deze beide gezanten
voor Oouvemeur-Generaal en Baden en droegen zg hun een
tweeledig verzoek voor. Daar, naar zg zeiden, de vrede toch
eerstdaags over geheel Indië afgekondigd zou moeten worden,
verzochten zg vooreerst om eenen wapenstilstand, die dadelgk
in werking zou treden. Tevens boden zg de Hooge Regeering
aan om met hen, als afgevaardigden van den onderkoning
van Goa, eenige voorloopige bepalingen omtrent den vrede
vast te stellen, waaraan men zich zoolang zou houden, totdat
er nadere berichten uit Europa gekomen zouden zgn. ')
Het is begrgpelgk, dat dit tweeledige verzoek door de
Hooge Regeering, die er slechts op bedacht was den oorlog
^) Baldaens geeft in zijne „Besohrijyingh van Malabar", pg. 84—90, een
oitToerig Terhaal van hetgeen te Batavia met de Portugeesche gezanten
werd verhandeld. Vgl. verder de Generale Missive van 12 December 1642
B. A. Bijlage XIY.
80
zoolang mogelijk vol ie houden, niet zeer gunstig werd op-
genomen. Onmiddellgk gaf zg dan ook aan de gezanten te
kennen, dat volgens hare meening de vice-rey slechts de
macht had om met Indische vorsten vrede te sluiten of
oorlog aan te gaan, maar geenszins met Europeesche mo-
gendheden, en dat zg dus niet van plan was met zgne
gevolmachtigden bepalingen vast te stellen, die naar alle
waarschijnlgkheid in Europa toch niet goedgekeurd zouden
worden.
Het verzoek om eenen voorloopigen wapenstilstand konden
6ouverneur-Generaal en fiaden echter niet van de hand
wgzen, zonder daarmede den schgn op zich te laden van
buitengemeen onrechtvaardig te zgn. Zij deelden dus den ge-
zanten mede, dat zg het eerste lid van hun verzoek niet
wilden weigeren, maar met hen wilden overleggen, wanneer
de wapenschorsing een aanvang zou nemen.
Over deze zaak begonnen nu de onderhandelingen. De ge-
zanten wilden natuurlgk een zoo vroeg mogelgken datum
vastgesteld zien en wel den dag, waarop te Batavia tot den
wapenstilstand zou worden besloten, maar de Hooge Regee-
ring wenschte hem zoover mogelijk te verschuiven en wel tot
het tijdstip, waarop de gezanten te Goa zouden zgn terugge-
keerd. Als reden voor dit uitstel voerde zij aan, dat al ge-
schiedde, hetgeen de gezanten wenschten, de tjjding van den
gesloten wapenstilstand toch niet eerder dan zg zelven Goa zou
kunnen bereiken. In dien tusschentgd zou de Nederlandsche
vloot op de kusten van Geilon en voor Goa de vijandelijkhe-
den voortzetten, hetgeen later een bron van moeilgkheden zou
worden, wanneer het veroverde moest worden teruggegeven
en de schade moest worden vergoed.
Terwgl de besprekingen over deze zaak nog voortduurden,
werd den 14 Februari 1642 door eenige schepen, die uit
Europa kwamen, te Batavia een afschrift aangebracht van
het traktaat betreffende den wapenstilstand, den 12 Juni 1641
door den gezant van Portugal met de Staten-Generaal der
81
Yereenigde Nederlanden in den Haag gesloten. ') Uit art. l
en 2 7an dit traktaat bleek nu, dat in Europa de vrede zou
intreden, wanneer de ratifikatie van het traktaat door den
koning van Portugal in de Nederlanden zou zgn aangekomen.
Eerst een jaar na dien datum zouden ook alle v^andelyk-
heden in de overzeesche gewesten gestaakt moeten worden
of zooveel eerder als de publieke notifikatie van het bestand
aldaar bekend kon zgn.*)
Aangezien er nu bjj de Uooge Regeering nog niets bekend
was onitreut de afkondiging van het traktaat in Europa,
kon zg den Portugeesche gezanten met het volste recht ver-
klaren, dat zg thans in het geheel niet meer van een voor-
loopigen wapenstilstand wilde hooren. Om dit harde antwoord
eenigzins te verzachten, gaf zg hun echter tevens te kennen,
dat het bericht van de afkondiging in Europa, volgens hare
meening, niet lang meer zou kunnen uitblgven, maar zeker
zou komen met de schepen, die in September van het vorige
jaar uit de Nederlanden waren geloopen. Tot dien tgd ried
zg den gezanten aan te wachten.
Twee maanden gingen voorbg, toen in het begin van April
de bedoelde schepen uit de Nederlanden te Batavia aan-
kwamen. De tgding, welke zg medebrachten, was echter voor
de Portugeezen zoo ongunstig mogelgk. Op het tgdstip,
waarop deze schepen de Nederlanden hadden verlaten, den
16 September 1641, was namelgk aldaar de bekrachtiging
^) Het traktaat b^ Aitsema, n, pg. 756 ylg. Het Latgnsohe origiDoel bQ
Dn Mont. Oorps Diplomatiqne, VI, pg. 316 vlg.
^ Art I . . . . Qnod Indnoiamm Paotnm oessationisqae omnis hostilitatis aotus
in Enropae plagis ao alinnde sitis, extra limites respective Privilegiomm,
Sooietatibns Indiamm Orientalinm atqne Oooidentalinm antehao nomine
hnjna Statns respeotive ooncessomm, statim faota sabseriptione hnjna
Traotatna ordietnr.
n. Ao in India Orientali omnibnaqne locia et maribns snb distriotn
PriTÜegii a Dominia Ordinibna Generalibas Sooietati Indiae Orientalis hamm
6
82
van het traktaat door den koning van Portugal nog niet
aangekomen.
Dit bericht maakte aan alle, tot dusverre te Batavia ge-
voerde, onderhandelingen een einde. In de eerste maanden
zou het traktaat in Indië toch nog niet afgekondigd kunnen
worden. Tevergeefs zouden de gezanten gedurende dien tyd
te Batavia blgven wachten, terwyl ondertusschen de moesson
zou voorb^gaan, gedurende welken zg naar Goa terug zouden
kunnen keeren. Tot groot genoegen der Hooge Begeering ')
nam daarom de padre den 10 April van haar afscheid; de
Britto bleef voorloopig te Batavia om de afkondiging van
het bestand af te wachten.
Terecht was de Hooge Begeering over den afloop van de
te Batavia gevoerde onderhandelingen ten zeerste verheugd.
Uit het afschrift van het traktaat, dat zg in September van
het vorige jaar had ontvangen, waren haar de voor de
Eompagnie vastgestelde artikelen bekend geworden. Artikel
12 bepaalde nu, dat beide partgen in het bezit zouden blgven
van hetgeen zij bezaten op het oogenblik, dat de wapen-
ProTinoiaram concessi, ano anno a dato, cmn ratihabitio hujaa Traotatas
nomine Begis Lnsitaniae hio loei fuerit oblata; at vero si pablica mani-
festatio praediotamm iDdnciamm cessationisque omnis hoatilitatis actns alicnbi
looonim et xnarium praetactomm citius deyenerit, antequam snpradiotns
anoas exspiraverit, ut tnm quisqne ab utraque parte in hujas modi loois
et maribua respective a tempore publicae manifestationis sese oontineat ab
omni hostilitatis actn.
^) n^ti vertrouwen soo hadden connen imagineren hun vereoeok niet souden
hebben geobtineert, noyt naer Batavia getendeert waren, want die moedige
natie wel aprehendeeren, dese nu soo uytgevallen besendingh een grooten
crack aen hun respect ende reputatie is yeroorsaeckende ; integendeel heeft
sulox aen ÜEd. staet hier te lande een groote renomé toegebracht, alsoo
aUe vreemdelingen , welcke dese gesanten hier beooght hebben, voorgeven,
de Portngesen herwaerts gecomen waren omme vreede te versoeoken ende
hun te verdemoedigen off soubatteren, gel^jck men hier te lande seyt."
Generale Missive van 12 December 1643. B. A. B^lage XTV.
I
83
stilstand in de overzeesche gewesten zou worden afgekondigd. *)
En daar de afkondiging waarschijnigk eerst in het najaar
Tan 1642 plaats zou behoeven te hebben, zouden alle in het
Tooijaar gemaakte veroveringen het onbetwistbaar eigendom
der Kompagnie blgven.
In deze omstandigheden was het voor de Hooge Regeering
eene dubbele teleurstelling te moeten vernemen, dat, tegen
hare verwachting, de ondertusschen op Geilon gevoerde oorlog
volstrekt geen voordeel had opgeleverd.
Niet lang, nadat de Portugeesche gezanten uit Goa waren
vertrokken, had ook Blaeu met een gedeelte zijner vloot
Goa^s reede verlaten om zich naar Geilon te begeven. Spoedig
toch had hg bemerkt, dat het voor hem onmogelgk was om
iets tegen Goa zelf te ondernemen, daar deze plaats van een
goed getal soldaten en uitmuntende verdedigingswerken was
voorzien.') Daar Blaeu echter om de haven te blokkeeren
eene zoo groote vloot als die, welke er zich nu voor bevond,
niet noodig achtte, begreep hg, dat het geraden was, geen
verderen tgd verloren te laten gaan door zgne schepen werkeloos
te laten liggen, terwgl zg op Ceilon^s kusten zoo goed te pas
zouden komen. Den 5 Januari 1642 brak hg dus met vier
schepen, waarop 560 man, op en zeilde langs de kust van
^) Art. Xn. Qailibet utriusqne partis Bubditomm relinquetur ao rema-
nebit in bonis snis, nu Ula tempore manifestatioDifl iDdaciamm et cessa-
tionis omnis hostilitatis aotos tam deprehentnr; et lati oampi inter atriusque
partis extrema fortalitia siti (qni neceasario inde intelligendi annt pro
acqoisitis ao eomm dominio yindicatis) utrinqne divisi extabunt, sub bis
comprehendendo gentes et nationes snb iisdem sortientes. Qnibas finibns modo
praemiaao positie et statntis, Lusitanicae nationi ab illa, et snbditis hanun
ProTinoiamm ab hao parte oonstabit, qaae loca, commoditates et ambitns
latomm campomm qailibet pro sais agnoscat et taeatar.
^) Verhael ofte Sommier, Janaari 1642. «Sooyeel Goaaenginokhadde
den Vgant den inganck yan de bhaere t'aller plaetsen soodanigb gefortifloeert
ende beset, dat niet mogeiyok was met yoordeel op deselye als d*omliggende
forten te beeoeoken."
84
Malabar naar Ceilon. Tot het voortzetten der blokkade bleef
de yice-admiraal Klaas Eornelisz. Blocq met de vier overige
schepen en 333 koppen voor Ooa^s haven achter.
Ondertnsschen waren den 16 November 1641 de vgf schepen
van BoDwens voor 6ale verschenen. Bg deze vloot hadden zich
aldaar de drie schepen gevoegd, die destgds op de kasten van
Ceilon kruisten, zoodat Bonwens eeue tamelijk sterke macht onder
zgne bevelen vereenigd zag. Spoedig kwam hg echter tot de
overtuiging, dat hg daarmede toch niet veel kon uitvoeren.
De Portugeezen bleven hun leger, dat uit 400 blanken en 2000
zwarten moet bestaan hebben, in den omtrek van Gale houden
en hielden blgkbaar de Nederlandsche vloot voor niet sterk ge-
noeg om Negombo of Eolombo te kunnen veroveren. Beide
plaatsen, maar vooral Eolombo, waren in den laatsten tgd zeer
versterkt. O Bouwens begreep, dat hg de vloot van Blaeu zou
moeten afwachten, vóór hg iets tegen eene der beide Portu-
geesche vestigingen zou kunnen ondernemen. Yoorloopig zond
hg een paar schepen naar Eolombo om aldaar voor de haven
te blgven kruisen en het binnenkomen van meerdere hulp te
beletten. Met de overige voer hg naar Oindure, eene plaats,
twee mglen benoorden Gale gelegen. Na met een honderdtal
manschappen geland te zgn, verbrandde hg eenige versterkingen
der vganden, welke hg aldaar aantrof. Zoodra nu de Portu-
geezen, die in Mature waren gelegerd, dit vernamen, werden
zg uiterst bevreesd, dat hun de weg naar Eolombo zou
worden afgesneden. Terstond verzamelden zg hunne troepen
en weken uit de omstreken van Gale om op Eolombo terug
te trekken. Zonder veel moeite was Gale dus voorloopig van
den overlast der vganden bevrgd. Thans scheepte Bouwens
zgn volk weder in en vertrok mede naar Eolombo, waar hg
^) ..... Oolombo's wercken, waeraen al wat in de stadt was, jae tot
papen ende monicken inclnys, gearbeyt hebben." T14JB8en aan G.-G. en B.,
38 NoTember 1641. B. A.
85
spoedig bericht ontving van de aanstaande komst van Blaeu.
Blaea had te vergeefs getracht met zgne schepen iets tegen
eene der Portngeesche nederzettingen op de kust van Malabar
nit te voeren. Deze waren echter alle goed versterkt en van
eene voldoende bezetting voorzien. O Zgne mislakte pogingen,
gevoegd bg tegenwind, vertraagden zgne reis, zoodat h\ï niet
vóór den 10 Febraari 1642 met zgne vloot voor Eolombo
verscheen en zgne schepen met die van Bouwens vereenigde.
Na de aankomst van Blaea lag dus eene macht van 12
schepen voor de Portngeesche hoofdstad. Het opperbevel
over deze vereenigde vloot werd aan Thgssen afgestaan, terwgl
Blaeu en Bouwens de tweede en de derde plaats innamen.
Een aanval op Eolombo was natuurljjk steeds de hoofd-
gedachte der Nederlandsche bevelhebbers geweest, die tot
dusverre niet gewanhoopt hadden, dat de sterke vesting met
vereende krachten wel te veroveren zou zgn. Maar nu het
dan zoo ver zou komen, moesten zg tot hunnen spijt wel
toegeven, dat zg geen kans zagen Eolombo te bemachtigen.
Op de vloot bevonden zich wel is waar meer dan 1100
koppen, maar het aantal soldaten en matrozen, dat niet
door ziekte buiten dienst was gesteld, bedroeg slechts
600 man, eene macht, welke terecht te gering werd geacht
om te kunnen optreden tegen het sterke Eolombo, welks
bezetting, vermeerderd door de troepen, die uit Mature
waren teruggetrokken, uit niet minder dan 1500 blanke en
een groot aantal inlandsche soldaten bestond. Daar Thgssen
rekende, in deze omstandigheden tot de verovering van Eolombo
niet minder dan 2000 man noodig te hebben, en daar hij wist
volstrekt niet te kunnen vertrouwen op de hulp van Radja
^) « 5 Janaary van voor Goas bhare was gesoheyden en de reyse naer
Oeylon hadde ondernomen, met intentie om in passant op eenige der Por-
tngesen fortressen op de cast van Malabaer yets rmohtbaers nyt te rechten ;
dooh was in sfjn hoope bedrogen, vindende oreral des ygants plaetsen tref-
fel^ok met yolck yoorsien." „Sommier ofte verba el".
86
Singha, die zich dan ook niet vertoondef moest hg wel van
het voorgenomen plan betreffende Eolombo geheel afzien.
Negombo werd thans het doelwit det yloot. Stuitten de
plannen tot verovering van Eolombo op onoverkomelijke
bezwaren af, gemakkelgker moest het zgn, het veel zwakkere
fort, dat reeds eens in Nederlandsche handen was gevallen,
weder te bemachtigen. Maar de Portugeezen hadden, nadat
zg Negombo weder onder hnn gezag hadden teruggebracht,
de verdedigingswerken, die de Nederlanders hadden aange-
legd, voltooid en de plaats zelve met een sterk garnizoen
voorzien. Dit was aan Thgssen niet onbekend en daar hg
tevens overwoog, dat hg om met zgne vloot van Eolombo naar
Negombo te zeilen meer tgd noodig zou hebben, dan de Por-
tugeezen om over land van de eene plaats naar de andere
krggsvolk te voeren, besloot hg eene poging te doen om hen te
misleiden. Zgn plan was langs de kust naar het Zuiden af
te zakken, alsof hg voornemens was tusschen Gale en Eolombo
te landen en deze plaats over land aan te vallen, dan plot-
seling volle zee te kiezen, onverwachts voor Negombo te
verschgnen en dit fort aan te tasten.
Terwgl echter de vloot langs de kust voer, volgde een Portu-
geesch leger op het strand al hare bewegingen. Ten Zuiden van
Eolombo gekomen, trachtte Thgssen te vergeefs te wenden
om in volle zee te geraken; tegenwind belette de uitvoering
van zgn plan. Daar de Portugeezen, wanneer hg de kust
bleef houden, op het strand zgne bewegingen steeds konden
blgven volgen, kon het hem niet gelukken onverhoeds voor
Negombo te verschgnen. En daarin lag toch de eenige kans
om met goed gevolg dit fort aan te kunnen tasten; in elk
ander geval wilde Thgssen zgne soldaten geene, in zgn oog
toch vruchtelooze poging, doen wagen. Alles wat hg dus
kon doen, was naar Gale te varen en te beraadslagen, wat
men van daar uit nog zou kunnen ondernemen.
En dit bleek al heel weinig te zgn. Thgssen meende niets
meer te kunnen doen, dan een gedeelte van zgne vloot naar
87
Eolombo te zenden en het daar Toor de haven te laten
kruisen, opdat de Portugeezen uit Trees yoor hunne hoofdstad
geene legerbenden in het veld zouden kunnen zenden, zoodat
de kaneeloogst in Mature ongehinderd plaats zou kunnen
hebben. Een ander gedeelte werd naar Battikaloa gezonden,
het fort, welks bezit, zooals reeds vroeger is opgemerkt, niet
meer als een voordeel, maar als een last voor de Eompagnie
moest worden beschouwd, daar het voortdurend gevaar liep
door de Portugeezen heroverd te worden. Thans werd het
van bezetting, voorraad, kanonnen en ander wapentuig
ontbloot en liet men Radja Singha «met den leegen romp
in de bocht springen^\ ook al had deze de beloofde 1000 baren
kaneel slechts gedeeltelgk geleverd. ')
Nadat dit was verricht, overwoog Th^ssen, dat de vloot
wellicht op de kust van Eoromandel meer dienst zou kunnen
bewgzen, dan zjj het op die van Ceilon had gedaan. Nadat
het garnizoen van Gale tot 450 man was versterkt, zond hg
haar dus den 30 Maart voor het grootste gedeelte onder
Blaeu en Bouwens daarheen. ')
Zoo had dan de expeditie naar Ceilon, waarvan de Hooge
^) Thijssen aan G.-O. en B., 16 Maart 1642. B. A. Oenerale Missire van
12 December 1642. Bglage XIV.
^) Inderdaad werd door de vloot op de kast ran Eoromandel nog iets
uitgeToerd. Voor de Portngeesche vestiging Negapatnam gekomen, maakte
zij aanstalten deze plaats te beschieten, maar eer z^ daartoe over kon
gaan, boden de inwoners zelven aan, Nederlandsch garnizoen op te nemen en
eene schatting op te brengen. Gelijk men weet, was Negapatnam niet met
eeu Portngeesch garnizoen voorzien, maar werd s|j door aanhangers der
Portugeezen bewoond. (Zie pg. 6). Evenwel bleef de Kompagnie niet lang in
het bezit van deze, later voor haar zoo gewichtige, plaats. De goaverneur
van Paleakatte ried aan haar weder te verlaten, daar h^j geen kans zag
haar op den dnnr tegen de Portugeezen te beschermen. Toen inderdaad
spoedig daarop de inwoners van het omliggende land, zoowel inboorlingen
als Portugeezen, telkens aanvallen op de zwakke verdedigingswerken be-
proefde, achtten de Nederlandsche bevelhebbers het beter, de plaats weder
te verlaten. Verhael ofte Sommier, Generale Missive, 12 December 1642.
88
Regeering znlke goede yerwachtingen had gekoesterd en van
wier uitkomst zoo veel zou afhangen, Toor de Kompagnie
Tolstrekt geen voordeel opgeleverd. Noch. Eolomho, noch
zelfis Negombo waren aan de Portugeezen ontnomen en de
eenige verandering, die gedurende de aanwezigheid der vloot
in den stand van zaken was gebracht, bestond daarin, dat
de Portugeezen verplicht waren geweest de omstreken van
Oale te verlaten.
De tevredenheid der Hooge Begeering over het uitstellen van
den wapenstilstand werd dan ook weldra vervangen door
misnoegen over het feit, dat dit uitstel tot niets had gediend
en dat hare bevelhebbers er geen gebruik van hadden kunnen
maken. Als eenige reden hiervan moest natuurlgk beschouwd
worden de te geringe sterkte der vloot tegen de buiten
verwachting sterke Portugeesche vestingen. Toch wierp de
Hooge Regeering een groot gedeelte van de schuld op Radja
Singha, die, hoewel hg bytgds van hare plannen was onderricht
en ook bet dringend verzoek van Thgssen moest ontvangen
hebben om zoo spoedig mogelgk met een leger naar de kust
te komen, zonder iets van zich te laten hooren in het bin-
nenland was gebleven en aldaar den uitslag van den strgd
had afgewacht. Zeker had de expeditie meer voorspoed gehad,
wanneer zg te lande eenigermate door inlandsch krggsvolk
gesteund was geworden, maar de Nederlandsche bevelhebbers
hadden van te voren geweten, dat zij op de hulp van den
maharadja van Eandi niet zouden kunnen rekenen. Volgens
hunne eigene woorden hadden Oouverneur-Generaal en Raden
dit immers evenmin gedaan. ') Nu echter de zaken zoo gansch
anders waren uitgekomen, dan zg gehoopt hadden, schreven
zg aan de Bewindhebbers, dat de macht der Portugeezen op
Ceilon grooter was gebleken, dan zg hadden vermoed, maar
dat de tegenspoed voornamelijk te wgten was aan ^den trou-
weloosen Raya Singa^^ die ^V onser assistentie niet vernamen,
») Zie pg, 77. «)
89
in Gandia yerblgyende, apparent omme het met de sterckste
te hoaden/^ ') En ook Th^jssen beklaagde zich bg zijne supe-
riearen hevig over het „non-paresse^^ van den maharadja.
gAengaende den coninck/' schreef hg den 16 Maart 1642
naar Batavia, „aengaende den coninck, blijfft noch in sgn
voorgaende manieren continueren ende vertoont in al sijn
doen ende wercken, soo ons met eenen qnyt ware, niet licht
weder roepen sonde. In gevalle hem de saecke ernst ware
geweest, hg hadde genoech in tgts cnnnen bg de wercken
comen, aengesien voor drie maenden al tot de affkomste met
sgn volck deur ons versocht, daer echter niet op gevolght ïb^
Met hetzelfde recht, waarmede zij den tegenspoed der expeditie
aan de nalatigheid van Radja Singha toeschreven, gaven de
Nederlanders ook hem de schuld van den ongunstigen toe-
stand, waarin hunne zaken op Geilon gedurende het jaar 1642
weder vervielen. Zoolang de vloot op Ceilons kusten kruiste,
hadden de Portugeezen zich rustig binnen Eolombo^s muren
gehouden. Ongehinderd had gedurende dien tgd de kaneeloogst
in Gales omstreken plaats kunnen hebben. Een dessave van
Radja Singha was te dien einde met een voldoend aantal
Singaleezén aan het werk gegaan, en hoewel de beste oogsttgd
eerst in de maanden Juli tot Oktober viel, was thans reeds
in Maart eene kleine hoeveelheid verzameld. Maar den 1 April
vertrok de vloot van Geilon naar de kust van Eoromandel
en met haar verdween het gevaar, dat de Portugeesche ves-
tingen tot dusverre bedreigde. Onmiddellgk nadat de schepen
voor Eolombo waren opgebroken, kwamen de Portugeezen
weder te voorschgn en maakten aanstalten wederom in het
landschap Mature te vallen. Op het gerucht van hunne
nadering dreef de dessave uit vrees alle inwoners uit de
dorpen en joeg hen met hun vee en huisraad voor zich uit
het gebergte in, opdat zg den Portugeezen niet in handen
zouden vallen. Hierover was Thgssen ten zeerste verstoord.
1) Generale Kissive yaq 12 December 1642. BjjUge XIY.
90
«Ingevalle het Raya ten rechten met ons meende ende sgn
dessave met eenich volck in dese quartieren gebleven ware,
't soude ons weynich werckx geweest zgn, 't lant hier ontrent
Gale van de Portugees te connen suyveren" '), schreef hg aan
de Hooge Regeering, maar zeker hadden de Portugeezen
niet voor de tweede maal den kaneeloogst kunnen beletten,
wanneer de Nederlandsche soldaten zelven beter hunnen plicht
hadden gedaan. Om de Portugeezen tegen te houden had
Thijssen een post van 110 man bg eene rivier, twee mglen
benoorden Gale, geplaatst, welke zg aldaar zouden moeten
overtrekken. Zoodra zij zich echter vertoonden, verlieten de
Nederlanders hunnen post en vluchtten, zoodat de Portugeezen
zonder moeite het voor hen openstaande terrein weder kon-
den binnenrukken en hunne vroegere stellingen weder kon-
den innemen.
Voor de tweede maal waren de Portugeezen weder in Ma-
ture gelegerd, verwoestten het land, beletten den oogst en
hielden Gale aan de landzgde ingesloten. Ook thans slaagde
Thgssen er niet in hen te verdrgven. Wel kon hij thans over een
grooter garnizoen beschikken, maar de onbekendheid met de
,pbedrieghelgcke, schelmachtige" wegen stelde de Nederlan-
ders voortdurend in de minderheid. De inboorlingen, die zich
binnen Gale ophielden, hoedden zich wel hen daaromtrent
beter in te lichten ; naar Thijssen vermoedde, uit vrees, dat
de Nederlanders door het aanschouwen van zoovele vrucht-
bare velden de lust zou bekruipen zich er van meester te
maken ^). Met den terugkeer der Portugeezen waren ook de
laatste sporen van hetgeen de vloot had verricht verdwenen
en kon de geheele expeditie beschouwd worden als volkomen
nutteloos geweest te zgn. Zg had aan de Nederlanders nog-
maals geleerd, dat zg, zoolang de Portugeezen in het bezit
bleven van Eolombo, geene vruchten van hunne vestiging op
1) Thtjssen aan G.-G. en B., 22 Mei 1642. B. A. Bglage XVH.
^) Thyssen aan Gt.-Gt. en B., 1 September 1642. B. A. Bijlage XYIII.
91
Geilon zoaden kunnen plakken, daar z^ hnnne landen niet
konden beschermen tegen de invallen, die hunne vjjanden
van uit hunne sterkte daarin konden doen.
Zonder twgfel had de Hooge Regeering in het najaar van
1642 gaarne eene sterkere vloot, dan die van het vorige jaar,
naar Geilon gezonden om nog eens te trachten Eolombo te
veroveren, maar om eene grondige reden ging zij er niet toe
over. Wel is waar kon zg op dit oogenblik den oorlog nog
voortzetten, maar zij zag in, dat zy dit nog slechts gedurende
eenige maanden zou kunnen blijven doen. Met de aankomst
van het bericht der notifikatie, dat eerstdaags te verwachten
was, zouden alle vyaudelgkheden gestaakt moeten worden en
binnen dien korten t|jd zou de verovering van Eolombo toch
niet plaats kunnen hebben. De Hooge Regeering besloot dus
de zaken te laten, zooals z^ waren ; werd de vrede afgekon-
digd, dan zouden, volgens hare meening, de Portugeezen van
zelf wel genoodzaakt zijn de omstreken van 6ale te verlaten.
Daarenboven had zg hare krggsmacht noodig voor Caen,
die op eene expeditie naar de Molukken werd uitgezonden.
Al wat zjj naar Voor-Indie zond, bestond in eene vloot van
7 schepen, die onder het bevel van Jan Dirksz. Oalen zoo-
lang mogelgk Ooa^s haven gesloten moest houden en aldus
den handel der Portugeezen vóór het intreden van den
wapenstilstand nog eenige schade zou kunnen toebrengen.
Met deze vloot keerde ook de Britto, de afgevaardigde van den
vice-rey, die tot dusverre te vergeefs op de afkondiging van
het bestand was blyven wachten, weder naar Goa terug ').
Twee maanden, nadat deze vloot naar Ooa was vertrokken,
den 2 Oktober 1644, bracht het fluitschip de Salamander het
vredestraktaat te Batavia aan met de ratifikatie van den
Koning van Portugal van den 18 November 1641 en die van
den Staten-Generaal der Yereenigde Nederlanden van den
') Generale missive ran 12 December 1642. Bglage XIY.
92
22 Februari 1642, benevens de missives Tan H. H. M. en de
Bewindhebbers der Oost-Indische Eompagnie aan Oonvernear-
Oeneraal en Raden, waarin het bevel was vervat om het
bestand zoo spoedig mogelgk in alle gewesten van Indiê af
te doen kondigen.
Ingevolge dezen haar gegeven last, kondigde de Hooge Re-
geering den 7 Oktober het bestand te Batavia af en maakte
zg toebereidselen om hetzelfde ook in de overige deelen van
haar gebied te laten doen.
Het scheen dus zeker, dat er thans een tgdperk van tien
jaren zou aanvangen, gedurende hetwelk het plegen van alle
vgandelgkheden tusschen de Nederlanders en de Portugeezen
geschorst zou zijn en beide partgen elkaar slechts op handels-
gebied afbreuk zouden kunnen berokkenen.
Toch zou het nog bgna twee jaren duren, voordat de
wapenen voorgoed zouden worden neergelegd. En in dit
tgdsverloop zou niet alleen de oorlog over geheel Indië wor-
den voortgezet, maar zouden de Nederlanders nog groote
voordeden behalen, welke zg zelfs zouden behouden, nadat
de wapenstilstand eindelgk over geheel Indië in werking zou
zgn getreden.
Bg het 12® artikel van het traktaat was bepaald, dat beide
partgen in de overzeesche gewesten zou blijven bezitten,
hetgeen zg bezaten ten tgde, dat de wapenstilstand aldaar
zou worden afgekondigd. Daar men echter in Europa niet
juist kon weten, welke gewesten en plaatsen dit waren en
of er misschien nog vóór de afkondiging van eigenaars
waren veranderd, was bg hetzelfde artikel de bepaling toe-
gevoegd, dat de Portugeesche en Nederlandsche onderdanen,
die in Indië woonden, zouden moeten beslissen, welke plaat-
sen, landstreken etc. zij ieder van hunne zgde als hun eigen-
dom konden beschouwen *).
Het was dus aan de Hooge Regeering te Batavia overge-
1) Vgl. het artikel op pg. 93.
93
laten om met den onderkoning Tan Ooa uit te maken, welke
aanspraken z^ kon laten gelden. Allereerst moest zy er dus
op bedacht zgn voor zich zelve de rechten vast te stellen, die
zg door geheel Indië meende te bezitten en vervolgens te
trachten deze rechten te handhaven tegen eiken inbreuk,
welke daarop van Portugeesche zyde mocht geschieden en
aldus het bevel van de Bewindhebbers op te volgen, die hun
hadden gelast, het bestand wel te onderhouden en te doen onder-
houden, maar er tevens voor te waken, dat de rechten der Eom-
pagnie in geen opzicht zouden worden verkort of aangetast. O
Nu scheen inderdaad eene der aanspraken van de Eompagnie
door de Portugeezen niet erkend te zullen worden. Het was
die, welke z^ meende te hebben op een gedeelte van Geilon,
het eiland, dat in laatste jaren het voornaamste tooneel van
den strgd was geweest en waar de Nederlanders door den
vrede in hunne veroveringsplannen waren gestuit. Daar de
laatste expeditie naar Geilon geene voordeden had opgeleverd,
bezat de Eompagnie aldaar thans niet meer dan het fort
Oale, hetwelk door haar uit naam van den maharadja van
Eandi was veroverd. Met het volste recht kon de Hooge Regee-
ring dus Gale als het eigendom der Eompagnie beschouwen.
Maar hetzelfde recht meenden zg ook te hebben op de kaneel-
landen, die rondom Gale waren gelegen. De landschappen
Mature en Saffragam, welke eene strook lands vormden van
ongeveer 30 mglen lengte en 10 a 12 mglen breedte, had zg
altgd beschouwd als afhankelgk te zgn en onder de jurisdiktie
-} . . . Soo Bullen ÜE. dan volgende Hare Ho. Mo. ende onse ordre hun
int doen yan de notificatie van dit bestandt reguleren ende het tractaet nae
agne forme en inhonde onderhouden ende doen onderhouden, mits lettende,
dat de Generaele Cornp" gehouden worde buyten prejudicien in haer pre-
eminentien ende gerechtigheden, ende gestadich op onse hoede blijvende in
posture Tan defensie jegens onverwachte proceduyren ende attentaten, 't selve
UE. ten hoogsten bg desen in alle ernst recommanderende in soodanige
achtinge te nemen als de dienst van de Oomp" requireert." Bewindhebbers
aan G.-G. en B., 11 April 1642. B. A.
94
te staan van het fort Oale. Weliswaar waren thans de
Portageezen in deze landstreek gelegerd, maar de Hooge
Regeering dacht niet anders of zg zonden haar na de afkon-
diging van den vrede ontraimen, opdat de Eompagnie haar
uit naam van Kadja Singa in bezit zou kunnen nemen.
In den loop van het jaar 1642 vernam de Hooge Regeering
echter van haren gouverneur Thgssen, dat de Portugeezen hem {
herhaaldelijk hadden aangezegd, dat z^ er niet aan dachten om |
den Nederlanders bg het tot stand komen van den vrede meer
dan alleen het fort Gale af te staan. De omliggende landen be-
schouwden zij als hun rechtmatig eigendom. Vooreerst toch wa-
ren zij h. i. volstrekt niet af hankelyk van Gale en verder konden
de Nederlanders niet volhouden, dat zy ze met dit fort hadden
veroverd, daar zij ze integendeel sedert deze verovering byna
voortdurend met hunne legerbenden bezet hadden gehouden. ')
Hoewel de Hooge Regeering nu van Portugeesche zgde
geene officieele bevestiging van dit bericht had ontvangen,
achtte zy de mededeeling van Thijssen op zich zelve van zeer
veel gewicht. Natuurlyk moest zy er thans vooral op bedacht
zgn, hare aanspraken op Gales omliggende landen te hand-
haven, wanneer de Portugeezen inderdaad zouden trachten
deze te ontkennen, ^t Moest haar uiterst ongerymd voor-
komen, de Portugeezen in het bezit te laten van alle kaneel-
velden van Ceilon en dus ook van den geheelen kaneelhandel,
en zich zelve slechts met dat van het fort Gale tevreden te
stellen, hetwelk op zich zelf geenerlei waarde voor de Eom-
pagnie zou bezitten. Terstond besloten Gouverneur-Generaal
en Raden dan ook krachtige maatregelen te nemen om de
Portugeezen te bewegen hunne plannen betreffende de kaneel-
landen van Gale op te geven.
Aan Pieter Boreel, lid van den Raad van Indië, die aan-
gewezen was om het bestand af te kondigen in Malakka,
1) ThtJsseD aan G.-G. en B., 22 Mei 1642. B. A. (Generale Missiye van
12 December 1642. Bglage XIY.
■
I
95
Oale, Eolombo, Goa, Wingurla, Soeratte, Perzië en Eoro-
maDdel O werd het onderzoek opgedragen, of de Portu-
geezen inderdaad weigerden het gebied, waarop de Eompagnie
aanspraak maakte, aan haar af te staan. En bleek hem dit
inderdaad het geval te zgn, dan moest hy door het voeren
van onderhandelingen trachten de Portngeezen tot reden te
brengen, en zoowel te Eolombo als te Goa pogingen daartoe
aanwenden. Bleven de Portngeezen desalniettemin bg hunne
weigering volharden, dan moest hg het bestand niet afkon-
digen, maar den vice-rey van Goa aanzeggen, dat de Hooge
Regeering besloten had in dit geval den oorlog voort te
zetten, niet alleen op het eiland Ceilon, waar het verschil
was ontstaan, maar over geheel Indië en zoolang totdat de
rechten der Eompagnie door hem erkend zouden zgn. ')
Deze bedreiging zou, zoo meende de Hooge Regeering,
ongetwgfeld eene groote uitwerking hebben. Het voortzetten
van den oorlog moest immers by den ongunstigen toestand,
waarin de Portngeezen thans verkeerden, hun uiterst te onpas
komen. Daarom vermoedde zy, dat vice-rey wel toe zou geven,
misschien nog wel meer, dan hg zelf eerst van plan was
geweest. ') Over het algemeen maakte de Hooge Regeering
zich over den afloop van deze zaak volstrekt niet ongerust en
koesterde zg hoop, dat zij wel zou verkrggen, hetgeen zg
wenschte, zonder dat zij tot het ten uitvoer leggen van hare
bedreiging zou behoeven over te gaan.
Den 21 Oktober verliet Boreel de reede van Batavia.^)
*) Kommissie voor Boreel, 20 Ootober 1642 B. A. Bglage XIX.
^ Instrnktie voor Boreel, 20 October 1642 B. A. Byiage XIX.
') f, . . . w^ yertronwen dese vrienden niet licht met ons in contentie sallen
comen, maer wellicht meer inwilligen als selver gevoelen ten aensien van haere
presente sobere constitatie." Generale Missive, 12 December 1642. Bglage XIY.
*) De verrichtingen van Boreel z\jn hoofdzakelijk na te gaan uit de
«Papieren van den kommissaris Pieter Boreel" B. A. een bon-
del, welke o. a. de volgende stokken bevat Zie B|jlage XX.
96
Allereerst voer bij Daar Malakka, waar het bestand door bem
werd afgekondigd. Den 21 December vertrok bij van Malakka
en zette rechtstreeks koers naar Geilon. Den 28 Januari
bereikte b^j Battikaloa. Aldaar bevond Boreel, dat de Sin-
galeezen druk bezig waren bet fort te slechten en dit
werk reeds Toor bet grootste gedeelte badden verricht. Van
uit Battikaloa zond hy eenen brief, dien de Hooge Regeering
hem bad medegegeven, aan Radja Singha. Terecht hadden
Oouvemeur-Generaal en Raden ingezien, dat de maharadja
overhaald moest worden om mede tot den vrede toe te
treden, hetgeen volgens het Se artikel van bet traktaat
zonder verhindering zou kunnen gescbieden '). Van zijnen
naam toch zou Boreel bij de weldra met de Portugeezen te
Dagregister gehoadeo door Boreel op z^jne reis van Batavia
naar Goa. Hierin ook de afschriften van verschillende missives, protesten
etc. door hem aan Philippo Mascarenhas e. a. verzonden. Kort dagre-
gister van den opperkoopman Marten Vinok, gehouden ge-
durende zQne zending naar Kolombo, 9 — 13 Februari 1648; ingelascht in
het groote dagregister van Boreel. Dagregister van het gebeurde
in Goa, tydens het verblijf van Boreel aldaar. Missive van Boreel
aan G.-G en B., 29 Februari 1643. Missive van Boreel aan Jere-
mias van Vliet, gouverneur van Malakka. 2 Mei 1648. (Bglage
XXI.) etc.
Vgl. verder de Missive van Jan Dirksz. Galen aan Jeremias van Vliet,
gouverneur van Malakka, 80 April 1648. Btjlage XXII. Missive van Jan
Th^ssen aan G.-G. en B., 29 Maart 1643. Missive van Marten Vinok uit
Gale, 26 Juni 1648, en verder eenige afzonderlgk te citeeren stukken.
Zie ook de Generale Missive van 21 December 1643 (bQ de Jonge V, b^lage
XLII, pg. 259—260).
^) Art. III. Et comprehendentur sub praedictis Induciis et cessatione omnis
hostilitatis actus omnis hujusmodi generis reges, dynastae et gentes Indiae
Orientalis, quibuscum Domini Ordines Generales aut Booietas Indiae Grien-
talis harum Provintiarum eorum nomine amioitiam colunt aut foedere
juncti sunt, siqua sibi expedire arbitrabuntur has Inducias et cessationem
omnis hostilitatis actus complecti.
97
voeren onderhandelingen gebruik moeten maken. Daarom
deelde de Hooge Regeering in genoemde missive Radja Singha
mede, dat, hoewel zy het vorige jaar verklaard had, ten
allen tgde bereid te zgn, hem met hare krggsmacht te onder-
steunen, zg dit thans niet langer zon kunnen doen, dan wan-
neer zg betaling verkreeg van de schuld, die hg aan de Eom-
pagnie had en welke ongeveer 473589 realen van achten of een
millioen gulden bedroeg. Tevens verzocht zg hem en ried zg hem
aan om evenals zg met de Portugeezen eenen tgdelgken vrede
te sluiten, daar dit in de gegeven omstandigheden voor hem
en zgn rgk verreweg het voordeeligst zou zgn ').
Na deze missive verzonden te hebben, vertrok Boreel naar
Gale. Den stand van zaken aldaar vond hg nog onveran-
derd. De Portugeezen waren onder de Motta Oalvao op
twee mglen afetands van Gale gelegerd, op eene plaats, die,
te midden van moerassen gelegen, van nature zeer sterk
was, zoodat Thgssen geene kans had gezien hen daaruit te
verdrgven. Van uit deze legerplaats stroopten zg nog voort
durend den geheelen omtrek af en beletten allen toevoer
van levensmiddelen naar Gale, zoodat de proviand, die
Boreel medebracht, aldaar zeer welkom was. Van Radja
Singha had Thgssen sinds vele maanden niets gehoord; hg
had trouwens geen middel gehad om zich met dien vorst in
verbinding te stellen.
In Oktober 1642 hadden de Portugeezen aan Thgssen het
vredestraktaat vertoond en hem een voorloopigen wapenstilstaud
aangeboden, maar, daar de ratifikatie van den Koning van
Portugal en die der Staten-Generaal der Nederlanden ontbrak,
had Thgssen geweigerd dien stilstand aan te nemen. Nog-
maals hadden de Portugeezen toen uitdrukkelgk verklaard,
dat zg niet van plan waren om ooit Gales omliggende landen
ten behoeve der Eompagnie te ontruimen ').
M O.-O. en B. aan Badja SiDgha, 20 Oktober 1612. B. A.
5) Thtjssen aan G.-G. en R.. 17 Maart 1041. B. A.
98
Dat dit voornemen den Portogeezen dus ernst was, be-
merkte Boreel ook zelf spoedig, toen hg den bevelhebber van
de nabg GhJe gelegerde troepen tgding zond van zgne komst
en hem verzocht het gebied der Eompagnie te verlaten, opdat
hg den wapenstilstand te GhJe en daarna ook te Eolombo zon
knnnen afkondigen. Rondnit weigerde de Motta Gtdvao dit
verzoek en antwoordde, dat hg slechts op bevel zgner supe-
rieuren de blokkade van Oale op zou breken; dat hg niet
dacht een zoodanig bevel te zullen krggen en daarom voor-
nemens was te blgven, waar hg zich bevond.
Na aldus voldoende zekerheid van de voornemens der Por-
tugeezen gekregen te hebben, besloot Boreel terstond door
het voeren van onderhandelingen den generaal van Eolombo,
Philippo de Mascarenhas, tot het erkennen van de rechten der
Eompagnie te bewegen. Te dien einde zond hg den opperkoop-
man Harten Vinck, met eene behoorlgke volmacht voorzien,
naar Eolombo, opdat deze zou vernemen, op welke gronden
de weigering der Portugeezen berustte, en zou kunnen trach-
ten deze op voldoende wgze te weerleggen.
Van den 9 tot den 15 Februari vertoefde Vinck te Eolombo.
Al zgne pogingen om Mascarenhas van het rechtmatige van
de aanspraken der Eompagnie op de omliggende landen van
Oale te overtuigen, waren echter vruchteloos ').
Onmiddellgk na zgne aankomst had Vinck zich naar den land-
voogd begeven. Deze toonde zich in het eerst uiterst ver-
wonderd, dat de wapenstilstand te Oale nog niet was a%e-
kondigd, en scheen het in nog meerdere mate te zgn, toen
hg vernam om welke redenen dit tot dusverre nog niet was
geschied. Volgens zgne meening toch waren de aanspraken der
Eompagnie op de landschappen Mature en Saffragam volkomen
nietig, en wel om deze redenen: de kaneelvelden op Geilon
waren uitsluitend Portugeesch gebied; in den loop der tgden
*) Vgl. het „Gorte Daghregister ran den oppercoopman Vinok", gedeelte-
Mjjk opgenomen als BQIage XX A.
99
hadden zg ze veroverd of van de landsForsten in eigendom
verkregen; nn was het fort Gale door de Nederlanders ver-
overd; zonder tegenstribbeling zouden de Portngeezen dit
dan ook aan hen a£9taan, maar zg konden niet inzien, dat
zg dit ook met het omliggende land zouden moeten doen.
Wel had het eertgds onder de jurisdiktie van Gale gestaan, maar
sinds de Portugeezen er meester van waren, waren, volgens
hem, alle oude rechten van Gale vervallen en was het
fort slechts eene redoute geworden om de haven te bewaken.
Sinds lang was Eolombo de eenige sterkte, welke het geheele
Portugeesche gebied beheerschte, en waarvan alle kaneellanden
afhankelgk waren.
Tevergeefii hield Vinck nu vol, dat Gtele zgne jurisdiktie
volstrekt niet had verloren, welke het altgd als hoofd<-
stad van de omliggende landen, die een afzonderlgk gewest
uitmaakten, had bezeten, en dat de Eompagnie dus met Gale
ook de landschappen Mature en Saffragam in naam van
Radja Singha had veroverd. Eveneens trachtte hg te vergeefs
eene andere bewering van de Mascarenhasy dat nl. z. i. als
het beste bewgs, dat Gale het omliggende land niet be-
heerschte, het feit moest beschouwd worden, dat de Portu-
geezen het sinds de verovering van Gale door de Nederlan-
ders bgna voortdurend met hunne troepen hadden bezet
gehouden, te ontzenuwen door er op te wgzen, dat er geen
sprake van bezetten was, maar slechts van het houden van
een vliegend leger. Zoodra immers Eolombo werd bedreigd,
had het, zooals het vorige jaar was gebleken, in allergl terug
moeten trekken.
Toch bleef de Portugeesche landvoogd onverzettelgk op
zgn stuk staan en verklaarde ten slotte, in geen geval van
plan te zgn, en trouwens ook geene macht te hebben, om de
eischen der Nederlanders in te willigen. Tevens drukte hg
als zgne overtuiging uit, dat ook de vice-rey van Goa geheel
dezelfde opvatting van de zaak als hgzelf was toegedaan en
dat Boreel dus vergeefsche moeite zon doen, wanneer hg naar
100
Goa Tertrok om dezen tot andere gedachten te bewegen.
Liever moest hg zijn ongelijk bekennen, in welk geval de Por-
tugeezen gaarne bereid zonden zgn het fort Gale tegen een
goeden prgs van de Eompagnie te koopen, daar zy wel
begrepen, dat deze er op zich zelf toch niets aan zon hebben.
Onverrichter zake keerde Vinck dns naar Oale t^og en
deed Boreel verslag van zyne bevindingen. Terstond zond
deze een verontwaardigd protest naar Kolombo, waarin hg
Mascarenhas mededeelde, dat hg in deze omstandigheden
den wapenstilstand niet zon afkondigen en dat de oorlog
thans naar alle waarschgnlgkheid zou worden hervat. Eenige
dagen daarna ontving hg van de Mascarenhas een tegen-
protest Ot waarin deze nogmaals verklaarde, het recht aan
zgne zgde te hebben, en Boreel eenen openbaren vredebreker
no'emde, wanneer hg dit niet wilde erkennen.
Zonder verwgl maakte Boreel thans toebereidselen om naar
Ooa te vertrekken en te onderzoeken of de vice-rey niet
beter dan de generaal van Kolombo van het recht der Kom-
pagnie te overtuigen zon zijn. Jaist, terwgl hg op het punt
stond Ghile te verlaten, bereikte hem nog een schrgven van
Radja Singha O ^ antwoord op den brief, welken Boreel hem
onmiddellgk na zgne aankomst op Geilon had toegezonden. In
dezen brief verklaarde de maharadja, dat hg met groot leed-
wezen kennis had genomen van het schrgven der Hooge
Regeering, maar dat hg zelf wel moest inzien, dat het in de
gegeven omstandigheden ook voor hem het voordeeligst zou
zgn den oorlog tegen de Portugeezen te staken. Daarom zou
hg tot den vrede toetreden, maar slechts op voorwaarde, dat
de Nederlanders bewerkten, dat de Portugeezen de landschap-
pen Mature en SaiSragam aan hem afstonden.
Na gelast te hebben, dat voorloopig de vgandelgkheden op
Geilon zouden worden geschorst, vertrok Boreel den 26 Fe-
bruari van Gale. Den 1 April kwam hg voor Ooa en vond
^) ingelatcht in het Dagregister yan Boreel. R. A^
101
daar de yloot van Jan Dirksz. Galen liggen. Eyenals aan
Th^ssen hadden de Portugeezen ook aan Galen onmiddellijk
na zgne aankomst voor 6oa, den 27 September 1642, het vredes-
traktaat aangeboden en om een wapenstilstand verzocht. Daar
echter op het afschrift van dit traktaat de officieele ratifikatie
ontbrak, had deze dit geweigerd. Hierop hadden z^ het
traktaat roet het woord «Rey^ onderteekend en een eed wil-
len afleggen, dat dit de ratifikatie van den koning van Por-
tugal was. Daarenboven hadden z^ Galen verklaard, dat het
hem genoeg moest wezen, dat de vice-rey het bestand in
zgn geheele gebied: Gt>a, Wingnrla, Soeratte, Perzië, tot op
de knst van Eoromandel had laten afkondigen. Door niets
had Galen zich echter laten verlokken de blokkade van
Goa's haven op te breken, ook niet door het protest tegen
zgne handelwgze, dat de vice-rey hem deed toekomen en
waarin deze hém aansprakelgk stelde voor alle onheilen, die
nit zgne weigering zonden kunnen ontstaan. O
Boreel zond nn onmiddoUgk bericht van zgne komst en het
doel daarvan aan den onderkoning. Tevens deelde hg dezen
mede, dat hg het bestand op Geilon niet had afgekondigd,
daar de landvoogd Philippo Mascarenhas geweigerd had
de omliggende landen van Gale te doen ontruimen. Ook te
Goa zou hg den wapenstilstand niet afkondigen, wanneer de
volkomen gerechtvaardigde eischen der Eompagnie niet wer-
den ingewilligd. Hg verzocht den vice-rey dus met hem in
onderhandeling over het bestaande geschil te treden.
Den 5 April begonnen daarop de onderhandelingen. Spoe-
dig werd Let Boreel duidelgk, dat de onderkoning het ge-
voelen van zgnen landvoogd op Geilon, dat Gale geene juris-
diktie buiten zgne muren bezat, volkomen deelde en dat ook
hg van meening was, dat het fort de rechten op de omliggende
landen, zoo het die ooit had bezeten, toch geheel had verloren.
^) Jan Dirkz. Galen aan 0.-0. en B., 7 Maart 1648. B. A.
102
sinds het deel van het gebied der Portugeezen had uitgemaakt.
Door de yeroyering van Gale hadden de Nederlanders de
bedoelde landen volstrekt niet in han bezit gekregen, hetgeen
trouwens door den tegenwoordigen stand 7an zaken op Geilon
wel werd bewezen.
Daar Boreel thans wel inzag, dat hij zich toch te vergeefs
op de rechten yan Gale zou blgyen beroepen, trachtte hg
andere bewgsgronden yoor de aanspraken der Eompagnie
ingang te doen yinden. Hg wees er op, dat, al hadden de
Portugeezen de kaneellanden in hun bezit, de maharadja yan
Eandi er toch nog altgd het oppergezag over behield. Radja
Singha nu had de landschappen Mature en Saffragam aan de
Kompagnie afgestaan als hypotheek yoor het geld, dat hg haar
yerschuldigd was. En daar deze yorst verklaard had mede tot
het bestand te willen toetreden, zouden de Portugeezen deze
landschappen aan de Eompagnie niet kunnen onthouden,
zonder daardoor zoowel haar als den maharadja groot onrecht
aan te doen.
Ook de kracht van deze redeneering werd echter door
d*Aveires ontkend. Zgn antwoord luidde namelgk, dat hg
vooreerst het oppergezag van den maharadja van Eandi
volstrekt niet meer erkende, en dat het er verder toch niets
toe zou doen, al werd het door hem erkend, daar hg van
zgne zgde toch niet van plan was met Radja Singha vrede
te sluiten. Tevergeefs beriep Boreel zich op het derde artikel
van het traktaat, waarbg bepaald was, dat de Indische vorsten,
als zg wilden, in den vrede zouden kunnen opgenomen worden ;
de vice-rey verklaarde, dat hiermede alleen die vorsten bedoeld
waren, welke tot het Christendom waren bekeerd, maar
geenszins ongeloovige heidensche potentaten, zooals de maha-
radja van Eandi er een was.
Na aldus tot de overtuiging te zgn gekomen, dat hg op
geene wijze de Portugeezen zou kunnen bewegen de land-
schappen Mature en Saffragam aan de Eompagnie af te staan,
had Boreel volgens de instruktie, welke hem door de Hooge
103
Regeering was medegegeyen, den vice-rey terstond] moeten
▼erklaren, dat hg in dit geyal ook te Goa den wapenstilstand
niet zou afkondigen. Toch wilde hg daartoe thans nog niet
OYergaan. Op eigen gezag wilde hg eerst nog eene laatste
poging beproeven om het bestaande geschil te vereffenen en
wel door zelf ook iets toe te geven. Misschien zonden de
Portngeezen, al weigerden zg zgnen eisch in zijn geheel toe te
staan, genegen zgn althans een gedeelte daarvan in te willigen.
Bg het 12^ artikel van het traktaat was mede bepaald,
dat het platte land (lati campi), hetwelk tusschen twee forten
was gelegen en beschouwd kon worden door deze forten te
worden beheerscht, tnsschen de wederzgdsche eigenaars dezer
sterkten gelgkelgk zou worden verdeeld. O — Deze bepaling
meende Boreel, en niet ten onrechte, op Geilon te kunnen
toepassen. Stemden de Portngeezen daarin toe, dan zou de
Eompagnie althans de helft van de kaneellanden verkrggen,
die tusschen Eolombo en Gale waren gelegen.
Deze bepaling tot uitgangspunt nemend, deed Boreel den
vice-rey het volgende voorstel. De eindbeslissing over het
geschil zou aan de wederzgdsche soevereinen in Europa over-
gelaten worden. Ondertusschen zouden de landen, welke dan
al of niet gerekend werden tot Gale te behooren, voorloopig
tussohen de Nederlanders en de Portngeezen gelgkelgk worden
verdeeld. Elk van beide partgen zou vervolgens opteekenen,
hoeveel kaneel haar gedeelte op zou brengen. Daarna zou de
prgs der kaneel worden vastgesteld en zou ieder de helft
van den gezamenlgken opbrengst ontvangen. Aldus zou ook
gehandeld worden met alle andere voortbrengselen, welke de
landen zouden opleveren. Deze verdeeling zou zoolang kracht
van bestaan hebben, totdat de eindbeslissing uit Europa zou
zgn aangekomen, waarbg ieder zich natuurlgk zou hebben
neer te leggen. ')
>) Zie het artikel op pg. 88, Noot.
') Vgl. Btjlage XX b.
104
Ook dit voorstel, hetwelk door Boreel geheel uit eigen
beweging zonder machtiging van de Hooge Regeering te .
Batavia werd ingediend, ') en dat in de gegeven omstandig- 1
heden zeker wel het beste was om het geschil te beslechten,
werd door den vice-rey niet aangenomen. D'Aveires ver-
klaarde, dat, volgens zgne meening, de genoemde bepaling in
het geheel niet op Geilon in toepassing gebracht zou mogen
worden. Alleen met het oog op West-Indië was zy opgesteld
met de «campi lati^* waren alleen bedoeld landen als de
pampas van Brazilië, welke op dit oogenblik noch door de
Nederlanders, noch door de Portageezen werden bewoond of
beheerscht. Oeenszins kon men hetzelfde zeggen van de Gei-
lonsche kaneellanden, daar deze het onbetwistbaar eigendom
der Portugeezen waren en uitsluitend door hen en hunne
aanhangers werden bewoond.
Evenmin als hy toegestemd had het door haar verlangde
terrein geheel aan de Eompagnie af te staan, wilde de
vice-rey haar in het bezit van de helft ervan stellen.
Slechts zooveel lands als de kanonnen van Oale konden be-
schieten wilde hy aan de Nederlanders toekennen. Hardnekkig
bleef hy weigeren hun, om welke redenenen ook, iets meer
in te willigen.
Thans was het geduld van Boreel ten einde. Nadat aldus
zgne laatste pogingen om het geschil te vereffenen waren
mislukt, achtte hg zich volkomen gerechtigd om alle onderhan-
delingen met de Portugeezen af te breken. Den 22 April
1Q43 nam hg dus afscheid van den vice-rey en deelde dezen
daarbij mede, dat hg in deze omstandigheden het bestand te
Ooa niet af zou kondigen. Tevens verklaarde hg hem, dat
hg er niet aan twgfelde of de Hooge Regeering te Batavia
^) .... ende boyendien tot accomodatie Tan saeoken bnyten onse oom-
missie gepresenteert heeft, de Toors. landen in tweeen gedeelt etc. Generale
MissiTc van 22 December 1648, bg de Jonge, V, Bijlage XIII, pg. 260.
105
zou alle krachten inspannen om thans de Portugeezen met
geweld te noodzaken, hare volkomen rechtmatige eischen in
te willigen.
Terstond hierop ging Boreel aan boord en liet de vloot
het anker lichten. Het hgschen van de bloedvlag en het
lossen van eenige schoten met scherp waren de teekenen,
waarmede de Nederlanders te kennen gaven, dat de oorlog
weder op nieuw een aanvang ging nemen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Voortzetting van den oorlog. KrUgsverriehtlngen op Ceilon
gedurende het Jaar 1644. Het verdrag van Ooa.
Vastbesloten hare rechten te handbayen, had de Hooge
Regeering te Batavia van den beginne af het voornemen op-
gevat om in het geval, dat de Portngeezen het gebied van
Gale niet goedschiks aan de Kompagnie af wilden staan, hen
met geweld daartoe te dwingen door den oorlog tegen hen
over geheel ludië wederom op te vatten.
Toen de ongunstige uitslag van de door Boreel gevoerde
onderhandelingen te Batavia bekend werd, aarzelden Gouver-
neur-Generaal en Raden dan ook niet, tot de uitvoering van
hunne plannen over te gaan. Niet alleen werden dus door
hen toeberéidselen gemaakt om de Portugeezen te verdrgven
uit de landen, welke zg wederrechtelgk aan de Kompagnie
onthielden, maar ook om hen elders zoo lang te beoorlogen,
totdat de onderkoning van Goa hunne eischen ingewilligd
zou hebben.
Vooreerst zonden zg dus bevel naar Malakka om de Por-
tugeesche schepen, die aldaar van Goa, de kusten van Voor-
Indië, Ceilon, in het algemeen Voor-Azië zouden aankomen,
aan te halen en met hunne ingeladen goederen verbeurd
te verklaren. Alleen die schepen, welke van andere
streken dan de bovengenoemde zouden komen, en dus naar
107
alle waarschijnlijkheid in den waan zouden verkeeren, dat de
wapenstilstand in werking was getreden, zonden ongehinderd
mogen vertrekken, na gewaarschuwd te z^n, dat ztj in het
yervolg als vganden beschouwd zouden worden ^).
Verder besloot de Hoogé Regeering om wederom, eyenab
zg in de vorige zeyen jaren had gedaan, de haven van Goa
gesloten te honden. Te dien einde vertrokken den 8 Augus-
tus 1643 vijf, en den 15 September daaraanvolgende nog drie
schepen met eene gezamenlgke bemanning van 796 matro-
zen en soldaten onder het bevel van Klaas Komelisz. Blocq
van Batavia. Rechtstreeks moesten zg naar de Portugeesche
hoofstad koers zetten en zoolang voor de haven blgven
kruisen, als de moesson het toe zou laten *).
Ruime zendingen van schepen en soldaten uit het vader-
land, waarmede de Bewindhebbers eindelgk aan de herhaalde
aanvragen uit Batavia hadden voldaan '), stelde de Hooge
Regeering in staat eene tweede vloot, bestaande uit 9 sche-
pen met eene bemanning van 1550 koppen, uit te rusten *).
Deze vloot was bestemd om onder het bevel van Fran9ois
Garon, lid van den Raad van Indië, op Geilon den oorlog
tegen de Portugeezen wederom op te vatten. En daarmede
bedoelden Gouverneur-Generaal en Raden niet alleen de Por-
tugeezen uit het gebied van Gale, waarover het geschil was
ontstaan, te verdrijven. Van de gunstige gelegenheid meenden
zg ook gebruik te maken om nogmaals te trachten de positie
') Generale miseive yan 22 December 1648.
«) Ibidem.
') G.-Q. en B. aan Thtjesen, 2é Jali 1648. B. A. Op dat tijdstip yer-
wachtten z|j 18 groote schepen met 4500 man nit de Nederlanden, die deels,
den 29 September 1612 nit Tessel geloopen, reeds te Batavia waren aangeland,
deels, in December 1642 uit Amsterdam en Zeeland gezonden, nog moesten
aankomen. Vgl. de aanvrage Tan G.-G. en B. om deze macht in hnnne
missiye aan de Bewindhebbers yan 8 Jannari 1641. Bglage IX.
**) Generale missive van 22 December 1648. Instmktie voor Fran^ois Oaron,
als hoofd der expeditie naar Ceilon, 29 September 1643. Bijlage XXIII.
108
der Kompagnie op Ceilon, die in den laatsten tjjd zoozeer
was achteruitgegaan, vóór het totstandkomen van den vrede
geheel te herstellen. Te dien einde hoopten zg aldaar ook
nieuwe yeroyeringen te maken en hunnen vganden zelfs het
geheele eiland te ontrukken. Dat dit thans zou geschieden,
hield men te Batavia volstrekt niet voor onmogelgk. Groote
verwachtingen koesterde men aldaar omtrent den uitslag,
welke deze expeditie naar Geilon zou opleveren. Zonder twgfel
zou de macht van Garon, vereenigd met de vloot van Blocq,
die hg zoo noodig te hulp mocht roepen, ruimschoots vol-
doende zgn om niet alleen Negombo, maar ook Kolombo te
veroveren '). De hulp van Radja Singha werd door de Hooge
Kegeering dan ook geheel overbodig geacht. Trouwens zg
verzocht er hem ook niet meer om, maar schreef hem een-
voudig, dat de oorlog weder voortgang zou hebben en er
eene machtige vloot naar Geilon werd afgezonden, zonder
hem verder iets van hare plannen mede te deelen ').
't Is natuurlgk, dat de vraag bg de Hooge Regeering moest
opkomen, of de veroveringen, die zg op Geilon hoopte te
maken, wel duurzaam zouden zgn en niet b^ het tot stand
komen van den vrede, als onrechtmatig, teruggegeven zouden
moeten worden. Moest zg zich niet liever alleen tevreden
stellen met den Portugeezen alleen het gebied van Gale, het-
welk dezen wederrechtelgk bezet bleven houden, te ontrukken,
waartoe ^g zonder twgfel het volste recht bezat?
Op dit punt stelde zg zich echter volkomen gerust. De Hooge
Regeering was er van overtuigd, dat de kosten der expeditie
niet nutteloos besteed zouden zgn en dat de Portugeezen
nimmer terug zouden verkrggen, hetgeen thans op hen ver-
overd zou worden. De oorlog op Geilon toch zou volkomen
rechtmatig zijn, daar hg op naam van den maharadja van
S) Vlg. de instrnktie Tan Oaron, 29 September 16éd. Bijlage XXTTT.
1} Generale MissiTe, 22 December 16*8. G.-O. en B. aan Badja Singha,
29 September 1648. B. A.
109
Eandi zou worden geyoerd. De Portugeezen hadden immers
geweigerd dezen vorst in het bestand op te nemen, waartoe
zg volgens het 3^ artikel van het traktaat verplicht waren
geweest Daarom kon de Eompagnie voortgaan met de Por-
tngeezen ait naam van Radja Singha te bestrgden en meende
de Hooge Regeering, dat zjj al hetgeen zg in dezen strgd zou
bemachtigen mede ait naam van den maharadja zou kannen
behouden. Reeds nu vatte zg het plan op om, kwam de vrede
tot stand, zich op hare beurt onwillig te toonen, den Portu-
geezen iets af te staan van hetgeen zg hun thans op Geilon
hoopte te ontrukken. ^
Eene andere vraag is, of de Hooge Regeering zich even-
eens het recht kon aanmatigen om ook buiten Geilon den
oorlog tegen de Porfcugeezen vol te houden. En hierop moet
het antwoord beslist ontkennend luiden. De Staten-Oeneraal
-j MerkwEArdig is de wgze, waarop de Hooge Begeering berekende, dat
deze expeditie naar Ceilon in elk geyal yoordeel Toor de Kompagnie zon
moeten opleyeren. Het zon tooh kannen gebeoren, dat de onderkoning yan
Qoa inmiddels tot inkeer was gekomen en de door Boreel gestelde eischen
alsnog zon inwilligen TÓór de Nederlanders tot daden OTergingen. Ook zon
hg dan zfjne weigering om Badja Singha in den yrede op te nemen laten
▼aUen. In dit geyal zon Caron zich yan het plegen yan yfjandelljkheden
natnuriyk geheel moeten ontbonden; maar dan zon hy yergoeding moeten
yorderen yan alle schade, kosten etc., aan de Kompagnie tengeyolge yan de
ongegronde weigering yan den onderkoning yeroorzaakt. Deze som, beraamd
op 10 k 12 ton gonds, zonden de Portngeezen naar alle waarsch\jnlgk-
heid niet knnnen betalen, in welk geyal Oaron er Negombo als hypoteek
yoor zon moeten yragen. Wilden de Portngeezen deze sterkte daaryoor niet
aÜBtaan, dan moest Oaron er zich met geweld meester yan maken onder
protest, dat daarbQ de bloedstortingen etc. geheel door de schnld der Por-
tngeezen zonden ontstaan. Vlg. de instmktie yoor Caron, 29 September 1643.
Bijlage XXnL «Wat ons belanght, wensohten den Portugees bg s|jn yoorge-
yen persisteerde" schreyen G.-0. en B. echter den 2é Jnli 1648 aan Th^jssen.
En dit is begnjpelgk. Ten geyolge yan de weigering yan den onderkoning
meenden ztj thans yeel meer te znllen yeroyeren, dan waarop z|j het yorige
jaar aanspraak hadden knnnen maken.
110
der Vereenigde Nederlanden hadden haar het vorige jaar
uitdrukkelgk gelast, het bestand zoo spoedig mogelgk af te
kondigen en het voorts wel te onderhouden en te doen
onderhouden. Hetzelfde was haar daarenboven door de
Bewindhebbers der Eompagnie bevolen. Nu hadden dezen
haar wel tevens gelast het recht der Kompagnie in elk
geval te handhaven O, maar hieruit was toch volstrekt
niet de gevolgtrekking te maken, dat zg den oorlog over
geheel Indiê mocht voortzetten, wanneer de Portugeezen
haar in het een of ander gedeelte daarvan onrecht aandeden.
Door dit desalniettemin te doen, trad de Hooge Regeering
de perken harer macht te buiten en beging zy eene hoogst
onrechtmatige daad. Spoedig zal dan ook blgken, dat de
Bewindhebbers volstrekt niet die bedoeling hadden gehad,
welke Gouverneur-Generaal en Raden uit hun schrgven meen-
den te mogen opmaken, en dat zg geenszins van plan waren
geweest last te geven om, tegen het uitdrukkelgk bevel der
Staten-Generaal, het bestand eenvoudig niet af te kondigen,
wanneer het in eenig opzicht tegenwerking zou ondervinden.
Eene grondige reden had overigens de Hooge Regeering
bewogen, de wapenen over geheel Indië te blgven voeren.
Zg begreep, dat dit voor de Eompagnie het beste middel zou
zgn om op Geilon de Portugeezen met kans op succes aan
te kunnen tasten. Hield zg toch den krgg uitsluitend op dit
eiland vol, dan zouden de oorlogskansen aldaar veel gunsti-
ger staan voor de Portugeezen, die zich van uit de nabg-
^) Bewindhebbers ead G.-G. en B., 25 September 1642. B. A.: «Deaaec-
ken met het Portagaels bestandt dns staende, connen w^j ÜE. niet anders
dienen als Tan onse consideratien op dit ende andere subjecten meer,
Bonder dat hem ten principalen UE. Toor ordre yets anders connen aan-
Bohryyen, als dat het bestandt aen onse s^jde in allen delen wel onderhouden
werde, met dien verstande nochtans, dat Comp* recht allen t' halven onver -
breeckeiyck gemeynteneert werden, waeromme ÜE. oock nae vermoogen met
schepen ende volok, omme Comp* standt overal in Indien wel te verseeoke-
reu, seconderen solleni geleek sedert eenige jaeren is geschiet . . . ."
lU
gelegen centra hunner macht, Goa en de knst van Malabar,
veel gemakkelgker, dan de Nederlanders van nit Batavia,
met Geilon in verbinding konden stellen. Bleef zg echter
den oorlog ook elders voeren, dan zonden de Nederlanders
op Geilon in de voorhand zgn. Overal immers zouden de Por-
tugeezen dan op het behoud hunner sterkten bedacht moeten
wezen en dientengevolge zouden z^ slechts een gedeelte
hunner kr^gsmacht naar Geilon kunnen a^nden.
Intusschen had de oorlog op Geilon reeds weder een aan-
vang genomen. Na het vertrek van Boreel naar Goa was te
Qdle eene voorloopige wapenschorsing afgekondigd. Hierdoor
was echter geene verandering in den ongunstigen toestand
der Nederlandsche zaken aldaar gekomen. De Portugeezen
bleven zich in Gales omstreken ophouden en, al toonden zg
zich in schgn vriendschappelgk, inderdaad wisten zg Thgssen
en de zgnen evenveel overlast als vóór de afkondiging der
wapenschorsing aan te doen. Wel konden zg thans niet be-
letten, dat het garnizoen van Gale zich levensmiddelen uit
het omliggende land zocht te verschaffen, maar zg verboden
den inboorlingen op strenge straffen, den Nederlanders ook
maar het geringste te leveren. Dientengevolge heerschte er
te Gale spoedig weer evenveel gebrek als vóór de aankomst
van Boreel. Ook op andere wgzen wisten de Portugeezen
de Nederlanders zoozeer te kwellen, dat Thgssen ver-
klaarde, dat, zoolang de onderdanen der Kompagnie in Indie
waren, zg nog nooit zooveel hoon en spot hadden moeten
verdragen, als hun thans op Geilon door de Portugeezen werd
aangedaan O-
Zoodra echter de tgding aankwam, dat ook te Goa de
^) „ . . . . 't is bier sooyerre geoomen, dat iok yeroUre, de E. Oomp*^*
onderdanen, loo lange s^ de Indias gefrequenteert hebben, noyt diergeltjolte
boon ende spodt yan hare y^anden, als ons bier daegeljjoks, is aengedaen
(wensohten lieyer) dat wtj onses leyens een eynde badden." Thgssen aan
Q.'Q. en B., 17 Maart 1643. R. A.
112
eischen yan Boreel niet waren ingewilligd, hield de wapen-
schorsing op reden van bestaan te hebben. Onmiddell^k maakten
de Portngeezen zich gereed een door hen beraamd plan nit
te voeren: zich meester te maken yan Biligam, een eenige
mylen beoosten Gale aan de kust gelegen dorp, en zich, na
het versterkt te hebben, aldaar te vestigen. Dit kwam Thgssen
ter oore en zoo spoedig mogelijk zond hij 300 soldaten uit
om de Portngeezen vóór te wezen en aldus hun plan te ver-
gdelen. Maar wederom bleek het, dat de Nederlanders in het
open veld tegenover hunne vijanden steeds in de minderlieid
bleven. Den 7 Mei 1643 vielen de troepen der Eompagnie
door eigen onvoorzichtigheid in eene hinderlaag, hun in de
nabijheid van Biligam door de Portugeezen gelegd. In het
gevecht, dat nu ontstond, verloren de Nederlanders niet
minder dan 80 man, die deels sneuvelden, deels gevangen
werden genomen en later naar Kolombo werden gevoerd.
De verliezen der Portugeezen schgnen onbeteekenend geweest
te zgn.*)
In de gegeven omstandigheden was deze nederlaag voor
de Nederlanders een dubbele slag. De Portugeezen konden
nu weder ongehinderd Gale aan de landzijde insluiten, en daar
de omwonende landlieden, voor zooverre zij njet waren ge-
vlucht, zich uit vrees aan hen onderwierpen, beheerschten
zg wederom geheel Mature. Wel werd er zoo spoedig mogelijk
hulp uit Batavia gezonden, maar toch waagde Thgssen het
niet meer een gedeelte zijner manschappen in het veld te
zenden. Hg besloot daarmede te wachten, totdat de vloot van
Garon aangekomen zou zgn.
^) Thijssen urn G.-G. en B., 31 Mei 1648. Thtjssen aan Boreel, 19 Mei
1648. Generale MissiTe, 28 December 1648. (B. A.) De officieren, die
deze soldaten hadden aangevoerd, werden later te Batavia in een straf-
proces gewikkeld. — De Toorstelling, welke Danyers t. a. p., Il, pg. 288—284
Tan dit gevecht geeft, is geheel ontleend aan Bibeiro en w^jkt in vele
opzichten van die der Nederl. archiefstukken af.
113
Eerst half December 1643 verscheen deze vloot, welke den
30 September ie reede van Batavia had verlaten, voor Gale. Op
het bericht van hare aankomst deed Thijssen 300 soldaten
in de beide schepen gaan, die in Galens -haven lagen, en daar-
mede voer hg zelf, benevens de opperkoopman Marten Vinck,
Caron te gemoet om dezen, volgens de bevelen der Uooge
Regeering, van raad te dienen, op welke wjjze hg den Portn-
geezen den meesten afbreuk zou kunnen aandoen.
Na met Thgssen en Vinck geraadpleegd te hebben, besloot
Caron allereerst de omliggende landen van Gale weder onder
het gezag der Kompagnie terug te brengen. *) Te dien einde
deed hg zgne geheele krggsmacht, benevens die van Thgssen,
te zamen ongeveer 1400 man, den 20 December in de nabg-
heid van Gale aan land gaan en daarop zoo snel mogelijk
oostwaarts oprukken om het Portugeesche leger te verrassen
en zoo mogelijk geheel te vernietigen. Gelukte hem dit, dan
zon Kolombo natuurlijk veel gemakkelgker veroverd kunnen
worden. De Portugeezen waren echter wel op hunne hoede.
De Motta Galvao had zgne geheele macht, die uit 500 a 600
man bestond, verzameld en haar eene zeer sterke stelling doen
innemen: eene vlakte, die rondom door diepe moerassen was
omgeven. Tevergeefs trachtte Caron haar aldaar te bereiken ;
eerst na verscheidene dagen gelukte het hem den toegang
tot de Portugeesche legerplaats te vinden. Toen hij haar
binnendrong, vond hg haar echter ledig. De Portugeezen
waren ondertusschen langs een anderen, hun alleen bekenden
weg afgetrokken.
Onmiddellgk keerde Caron thans met zgne troepen naar
Gale terug. Hg begreep, dat het Portugeesche leger zou
*) Het yerhaal van de expeditie Tan Caron is, behalve aan de Generale
Missive van 23 December 1644, grootendeels ontleend aan het „Rapport
van 't gepasseerde, op de voyagie naer 't Eylandi Oeylon
onder 't commando van den E. Franchoys Caron voorge-
vallen. B. A.
8
lU
trachten, zoo spoedig mogelgk Eolotnbo te bereiken, en dat
hij dus moest zorgen, het vóór te wezen. Reeds den 1 Januari
1644 waren zjjne 1400 man weder ingescheept en vertrok de
vloot om langs de kust naar Eolombo te zeilen. Hadden de
Nederlandsche bevelhebbers eerst nog overwogen of zg de
vloot van Blocq niet van Ooa te hulp zouden roepen, het
bezwaar, dat deze toch eerst na vier of vgf weken aanwezig
zou kunnen zijn en dat ondertusschen de haven van Goa
gedurende het beste gedeelte van den moesson open zou zyn,
deed hen besluiten, alleen met hunne eigene macht Kolombo
aan te tasten.
Uet geluk diende Caron echter ook thans niet. De Portu-
geesche krggsmacht, welke hem nabg Gale was ontkomen, was
inderdaad snel naar Kolombo opgerukt. Na veel moeite had zg
de kust tusschen deze stad en Gale bereikt; toevallig juist
het punt, waarlangs de Nederlandsche vloot op dit oogenblik
voer. Het zorgde nu steeds met de vloot op gelgke hoogte
te blgven, zoodat tegelijkertgd, dat de schepen voor Kolombo^s
haven verschenen, de poorten van deze sterkte zich voor
haar ontzet openden. ')
Terecht was Caron van oordeel, dat Eolombo zoowel aan
de land-, als aan de zeezgde moest worden aangetast, wilde
er kans op zgne verovering bestaan. Te vergeefs zocht hy
echter naar eene landingsplaats voor een gedeelte van zgn
krggsvolk. Aan de zuidzgde van Eolombo strekte zich een
strand uit, waarop zelfs bg kalm weder zulk eene branding
stond, dat de troepen slechts met moeite, maar het geschut
in het geheel niet aan land gebracht konden worden.
Aan de noordzijde was de gelegenheid om te landen beter,
maar den Portugeezen was dit natuurlgk niet onbekend en
aldaar hadden zg al hunne macht verzameld. En daar zg
elke poging van Caron om het land te bereiken wisten te
vergdelen, besloot deze op een andere wijze te werk te gaan.
'j Bibeiro, t. a. p., pg. 290.
115
Zoo spoedig mogel^k Toer hg verder naar Negombo om te
trachten eerst deze sterkte te veroyeren en vervolgens van
daar uit tegen Eolombo op te trekken.
De Portngeezen hadden, vertrouwende op de sterkte van
Eolombo, niet anders gedacht of Negombo zon het doel der
Nederlandsche vloot wezen. ^) Zij hadden deze plaats zeer
versterkt en de bezetting tot 500 man vergroot, eene macht,
die, gestennd door de gewapende burgers en inlanders, ruim-
schoots voldoende werd geacht om eiken aanval af te slaan.
Ook hadden zg hunne beste aanvoerders naar Negombo ge-
zonden : ^Lutonio de Mascarenhas, voorganger en broeder van
den landvoogd van Ceilon, en Antonio de Motta Galvao, die
met zooveel beleid aan het leger bg Gale een veilige aftocht
had verzekerd. Had de laatste ook hier het bevel gevoerd,
Negombo ware wellicht voor de Portugeezen behouden ge-
bleven ! Immers de Motta Galvao gaf, toen de Nederlandsche
vloot naderde, den verstandigen raad, den vgand het landen
te beletten, hetgeen zoo gemakkelgk bg Eolombo was ge-
schied en ook hier met slechts 2 a 300 man mogelijk ware
geweest. Antonio de Mascarenhas dreef echter door, dat men de
Nederlanders aan land zou laten komen, om hen dan allen
tegelgk te verslaan. ^) Het gevolg was, dat Caron in den nacht
van den 3 Januari 1644 zonder moeite zgn geheele leger kon
ontschepen. Den volgenden morgen deed hg het naar Ne-
gombo oprukken. Weldra stuitte hg op het Portugeesche, dat,
volgens de plannen van Antonio de Mascarenhas, buiten de
muren der stad slag wilde leveren. Blgkbaar onbekend met
het aantal hunner vganden vielen de Portugeezen met groote
onstuimigheid op dezen aan, maar hunne minderheid spoedig
ontwarende, weken zg weldra terug. Toen was de over-
winning den Nederlanders verzekerd. Niet alleen werd het
Portugeesche leger grootendeels door hen verslagen en bleven
») Ribeiro, pg. 290 vlg.
') Bibeiro, pg. 292.
116
ook de beide bevelhebbers op het slagveld, ') maar terwgl
het overschot Negombo^s poorten binnenvluchtte, drongen
ook zg zonder moeite de sterkte binnen. Wel boden de Portu-
geezen in de stad nog tegenweer, maar toen Caron de
huizen, waaruit zg op zyne soldaten schoten, in brand liet
steken, het vuur daarop het kruithuis bereikte, dit in de
lucht vloog en daardoor een groot gedeelte der* stad geheel
werd verwoest, konden zg niet langer aan eene verdediging
denken. Binnen drie uur tgds had Caron aldus eenen veldslag
gewonnen en eene vesting veroverd. Slechts 52 der zgnen
waren daarbij gesneuveld, 140 gewond. De verliezen der
Portugeezen waren aanzienlek; niet minder dan 300 hunner
soldaten waren gedood, terwgl er 150 kr^gsgevangen waren
gemaakt. De overige vgftig man hadden in de richting van
Kolombo kunnen vluchten. Halverwege ontmoetten zij eene
afdeeling van 300 soldaten, die door Philippo de Mascarenhas
zoo spoedig mogelgk naar Negombo was afgezonden. Onver-
richter zake moest deze macht thans, na de vluchtelingen
opgenomen te hebben, weder naar Kolombo terugkeeren om
aldaar de tijding van den val van Negombo over te brengen. *)
Na de verovering van Negombo besteedde Caron eenige
dagen om deze sterkte, waarvan het vuur en het springen
van het kruithuis bgna niets dan eene ,ontramponeerde
muragie^^ hadden overgelaten, voorloopig zoo goed mogelyk
te herstellen. Daarna liet hij er 100 man als bezetting achter
en rukte met zjjne overige macht, nog omstreeks 1100 man,
den 20 Januari naar Kolombo op. Langs de kust voer de
vloot mede. Halverwege werd de landmacht echter by eene
rivier door een Portugeesch leger opgehouden, hetwelk al
hare pogingen om over te steken wist te veredelen. Tever-
') Bibeiro verhaalt (t. a. p., pg. 292), dat Antonio de Mascarenhas, zijne font
inziende, den dood te midden der vijanden zocht.
-) Zie eenige bizonderheden omtrent de verovering van Negombo bij
Ribeiro, t. a. p., pg. 291—295.
117
geefe trachtte Caron den ygand door een hevig geschutvuur
te yerdrgven; deze trok zelfis niet terug, toen de vloot voor
Eolombo verscheen en toebereidselen tot eenen aanval begon
te maken. Ten slotte bleek het onmogelijk de overzgde der
rivier te bereiken, en daar de vloot alleen niets tegen Eolombo
uit kon richten, moest z^j, zoowel als de landmacht, weer
naar Negombo terugkeeren ^).
Nu ook deze poging was mislukt, moest Caron wel van
het plan om Eolombo te veroveren geheel afzien. Met Negombo
zou hy zich alleen tevreden moeten stellen. Opdat deze sterkte
tenminste voor de Eompagnie behouden zou bleven, moest
het herstellingswerk van wallen en muren, waarmede reeds
voor den tocht naar Eolombo een aanvang was gemaakt, thans
met kracht worden voortgezet. Vóór den regenmousson zou
alles gereed moeten wezen; naar alle waarschgnlijkheid toch
zouden de Portugeezen, ook al waagden zg thans geen aan-
val, niet nalaten tot eene belegering van Negombo over te
gaan, zoodra de Nederlandsche krijgsmacht voor het grootste
gedeelte vertrokken zou zgn. Caron liet dus al zyne man-
schappen spade en houweel ter hand nemen. De bolwerken,
die door de Nederlanders zelf in 1640 waren aangelegd en
thans geheel vernield waren, werden gesloopt en buiten het
steenen fort werd in het vierkant een aarden wal opgetrok-
ken, met boomstammen versterkt en aan de hoekpunten met
bastions voorzien. Tevens werd aan de landzgde eene breede
gracht gegraven. Oedurende twee maanden was men, niet-
') In ztjn rapport troost Oaron zioh hierover met de gedachte, dat de
veroyering van Kolombo hem waarsoh|jniyk tooh niet gelakt zon zgn. H^
berekent, dat daarvoor wel 8000 man noodig zouden geweest z\jn, daar
de stad sinds het vorige jaar met vele nieuwe bolwerken voorzien was en
eene bezetting had van J~ 900 soldaten, 600 burgers en 1000 „voor den
oorlog gedresseerde mestiezen, tonpassen ende oaffers." Bibeiro echter
vermeldt (pg. 295), dat de zgnen slechts 580 man sterk waren en slechts
weinige inlanders voor veel geld in hunnen dienst konden honden, daar de
meesten, zooals gewoonljjk, naar de sterkste partjj wilden overloopen.
118
tegenstaande de groote hitte, onophoudelgk aan het optrekken
van den wal en het graven der gracht bezig. Eene extra-
belooning van zes stuivers daags per man droeg er zeer
veel toe bg om de vlgt van het krggs- en scheepsvolk aan
te moedigen.
Ongetwgfeld zon het werk nog zeer zgn bespoedigd, wan-
neer Caron ook een weinig op de holp der inlanders had
knnnen rekenen. Maar hiervan was geen sprake. Gedurende
de expeditie had Radja Singha hem volstrekt geen steun
verleend. Wel had hg een 2000-tal Singaleezen naar de kust
gezonden, maar klaarblgkelgk alleen met het doel om Negombo
te bezetten, wanneer de Nederlanders dit aan hem wilden
afstaan. Maar hieraan had Caron in het geheel niet gedacht.
Niet alleen had Radja Singha niets op zgne schuld afbetaald,
maar alle aanvragen, die Caron daartoe tot hem had gericht,
had hg 5f in het geheel niet 5f met allerlei uitvluchten en
voorwendsels beantwoord. Toch had de roaharadja te kennen
gegeven, het versterken van Negombo volstrekt niet goed te
keuren en zgnen onderdanen verboden de Nederlanders daarbg
in eenig opzicht te helpen. Werkeloos bleef de Singaleesche
krggsmacht dus nabg Negombo liggen. Slechts met moeite
wist Caron tegenover hen zgnen toom over hunne handelwgze
te bedwingen *).
Toch waren in het begin van Maart Negombo^s verdedi-
gingswerken zoo goed als geheel gereed. Een garnizoen van
500 man werd er thans in geplaatst en het oppergezag over het
geheel opgedragen aan den opperkoopman Pieter Yincboons,
een zeer bekwaam ingenieur, die met Caron uit Batavia was
medegekomen, en door wien ook de nieuw aangelegde vesting-
^) »Wü hebben echter in alles gesimoleert en noyt een hevioh gelaet
aeten sien, hoewel daertoe genegen, siende daer sooveel mensohen ledioh
liggen, die niet gedoooht werden, ons noch om geit, noch om goede woorden
eenige adsistentie tot onsen arbeyt doen mochten" Rapport van Caron.
119
werken ontworpen waren. Na aldus op alles goede orde te
hebben gesteld, vertrok Caron den 5 Maart naar Gale. H\i
koos zgn weg over Eolombo om te trachten aldaar z^ne
150 gevangenen uit te wisselen tegen de Nederlandsche sol-
daten, die het vorige jaar nabg Gale in de handen der Por-
tugeezen waren gevallen. Te Kolombo vernam h\] echter, dat
dezen allen in Portugeeschen dienst waren overgegaan en niet
genegen waren weder in dien der Eompagnie terug tekeeren.
Met zgne gevangenen voer hg dus door naar Gale, waar hg
den 11 Maart aankwam.
Gaarne had Caron, ingevolge den last der Hooge Regeering ')
nu nog iets op de kust van Eoromandel uitgevoerd. Maar
daar zoowel Negapatnam als SK Thome sints het vorige jaar
in voldoenden staat van verdediging waren gebracht, begreep
hg, dat zgne macht niet groot genoeg was om deze plaatsen
te kunnen aantasten '). Beter achtte hg het met al zgn be-
schikbaar krggsvolk de bezetting van Gale tot op bijna
900 man te versterken. Niet alleen zou den Portugeezen daar-
door worden belet wederom in het landschap Mature te
vallen, maar ook zou Thgssen in staat zgn thans op zgne
beurt strooptochten in het gebied van Eolombo te onder-
nemen. Bovendien zou een gedeelte der vloot voor Gale en
Negombo blgven kruisen om ook op zee den Portugeezen
zooveel mogelgk afbreuk te kunnen doen. Met de overige
schepen vertrok Caron den 19 Maart rechtstreeks naar Batavia.
De groote verwachtingen, welke de Hooge Begeering te
Batavia van de expeditie naar Ceilon had gekoesterd, waren
dus niet in alle opzichten verwezenlijkt geworden. Niet
alleen was er geen sprake van geweest, dat Caron den Portu-
1) Ygl. de instraktie van Oaron, 29 September 1648. Bijlage XXIII.
^) Gedarende de expeditie waren er 350 man gesneuveld of aan allerlei
ziekten overleden.
120
geezen het geheele eiland had kunnen ontrukken, maar ook
waren de wapenen der Eompagnie wederom op Kolombo
afgestuit, welke sterkte de Hooge Regeering zeker gehoopt
had ditmaal in hare macht te krggen. Toch mocht z)j
tevreden zgn over hetgeen hare bevelhebbers op Geilon had-
den verricht. De Portugeezen hadden immers het gebied
van 6ale moeten verlaten, en er was op voldoende wgze voor
gezorgd, dat zg het niet meer zouden kunnen betreden. Daar-
enboven was Negombo wederom in de handen der Neder-
landers gevallen. En ^t is duidelgk, welk voordeel deze
verovering, zel£9 by de bestaande omstandigheden, voor de
Kompagnie geacht kon worden te zgn.
Ook elders was de door de Kompagnie gevoerde oorlog
met succes bekroond geworden. Te Malakka waren verschei-
dene Portugeesche koopvaarders aangehaald. En ook de blok-
kade van Ooa had ditmaal wederom den handel der Portu-
geezen zeer veel schade toegebracht, terwgl aldaar door Blocq
mede eenige hunner schepen waren buitgemaakt ').
Daarentegen badden de Portugeezen in het afgeloopen jaar
slechts één voordeel behaald. Eort voordat filocq voor 6oa
was verschenen, den 19 September 1643, hadden zg het Ne-
derlandsche schip de Pauw, hetwelk met een e lading zgde
van Perzië naar Batavia wilde zeilen, in de nabgheid hun-
ner hoofdstad aangehouden, filocq had zeer veel moeite ge-
daan om dit schip en vooral de rgke lading terug te beko-
men. Te dien einde had hg den Portugeeschen onderkoning
zelfs aangeboden, met zgne vloot de haven van Goa te
verlaten en zich ook over de geheele kust van Malabar van
het plegen van vgandelgkheden te onthouden. Maar d'Aveires
had daarenboven van hem geëischt, dat hg in dit geval zgne
vloot niet naar Geilon zou voeren. Dit had Blocq hem niet
willen beloven en dientengevolge hadden de onderhandelin-
gen over de teruggave van het schip geenerlei uitkomst ge-
^) Generale Missive Tan 23 December 1644. Bjjlage XXIV.
121
had en waren de Portugeezen in het bezit ervan gebleven ').
^t Voornaamste gevolg van het hervatten van den oorlog
was echter, dat de onderkoning, die thans had ondervonden,
dat de Nederlanders niet aarzelden den oorlog voort te zet-
ten en hnn recht met de wapenen te zoeken, bevreesd was
geworden, dat zg hem nog meer nadeel zouden toebrengen,
dan zg het reeds hadden gedaan, en openlgk verklaarde, onge-
Igk gehad te hebben en thans de aanspraken der Kompagnie
op de onderhoorige landen van Oale. te willen erkennen.
Den 8 April 1644 richtte h\] namelgk een schreven tot de
Uooge Regeering te Batavia, waarin hg haar mededeelde
genegen te zgn de hem het vorige jaar door fioreel gestelde
eischen betreffende de grensscheiding tusschen de weder-
zgdsche bezittingen op Geilon, toe te staan, mits dat alles
op dit eiland hersteld werd in den staat, waarin het
verkeerde ten tgde, dat het bestand in Indië afgekondigd
had moeten worden. Ook stelde hg als voorwaarde, dat de
Nederlanders alles zouden teruggeven, hetgeen zg inmiddels
hadden veroverd; van zgne zgde zou hg hen dan weder in
het bezit van het schip de Pauw stellen ').
Het is begrgpelgk, dat, hoeveel voldoening deze verklaring
van den Portugeeschen onderkoning overigens ook aan de
Hooge Regeering te Batavia moest geven, deze er echter
volstrekt niet geheel bevredigd door kon zijn. Wel scheen
de vice-rey thans haren oorspronkelgken eisch tot afstand
van het aan Gale onderhoorige gebied te zullen inwilligen,
maar slechts dan, wanneer alle gevolgen van den sinds het
vorige jaar gevoerden oorlog werden uitgewischt. Daarente-
gen had de Hooge Regeering zich, zooals ons bekend is, voor-
genomen ditmaal slechts dan tot den vrede toe te stemmen,
wanneer de Portugeezen daarbij de Eompagnie al de door
haar op Ceilon gemaakte veroveringen lieten behouden. Met
1) Ygl. de Generale Miseiye van 23 December 1644. Bglage XXIY.
') Ibidem.
122
het volste recht meenden Gouverneur-Generaal en Baden
dien eisch te kunnen stellen. Zouden zg zich het vorige jaar
alleen hebben moeten vergenoegen met de inruiming van
Galens omliggende landen, thans meenden zg ook op die van
Negombo en natuurlek ook op deze sterkte zelve aanspraken
te kunnen laten gelden. Volkomen rechtmatig achtten zg
immers de wyze, waarop deze in haar bezit was gekomen,
daar zij den oorlog op Ceilon uitsluitend op naam van den
maharadja van Eandi hadden gevoerd.
In antwoord op de missive van den onderkoning besloot
de Hooge Regeering, wederom eenen afgevaardigde naar Goa
te zenden, om hem mede te deelen, welke bezwaren zg tegen
zgn vredesvoorstel had. Johan Maetsuycker, die ditzelfde
jaar lid van den Raad van Indië was geworden, werd voor
deze zending uitgekozen '). Nevens den vermelden last werd
ook aan hem, evenals het vorige jaar aan Boreel, opgedra-
gen te trachten door het voeren van onderhandelingen den
onderkoning tot den afstand van Negombo en onderhoorige
landen te bewegen. Alleen wanneer d^Aveires daarin toe-
stemde, zou Maetsuycker den vrede te Goa mogen afkondi-
gen. In het tegenovergestelde geval zou ook hg den Portu-
geezen aan moeten zeggen, dat de oorlog wederom zou worden
voortgezet, totdat de onderkoning de eischen der Nederlan-
ders ingewilligd zou hebben ').
Hoewel dus de instruktie van Maetsuycker in hoofdzaken
overeenkwam met die, welke het vorige jaar aan Boreel was
medegegeven, week zg toch op een belangrgk punt daarvan
af. Ook Maetsuycker mocht den oorlog verklaren, wanneer
de onderkoning de aanspraken der Eompagnie op Negombo
even halsstarrig bleef ontkennen, als hg het die op de landen
van Gale het vorige jaar had gedaan. Maar bood de onderkoning
in dit geval aan, alleen op Geilon oorlog te blgven voeren
M Boreel was in Jali 1643 op de reis van Geilon naar Batavia overleden.
2) Generale Missive, 23 December 1644. B^lage XXIV.
123
en overal elders de wapenen te laten rusten, dan zou Maet-
suycker hem dit mogen toestaan en dus het bestand te Goa
mogen afkondigen ').
Niet dan zeer ongaarne was de Hooge Regeering, wier
bezwaren tegen een uitsluitend op Geilon te voeren oorlog
ons bekend zgn, er natuurlek toe overgegaan dezen last aan
Maetsuycker mede te geven. Zg was er echter wel toe ge-
noodzaakt geworden. Duidelgk had zg ingezien, dat zg het
voeren van een oorlog over geheel Indië op geene wgze
meer zou kunnen volhouden. Vooreerst vreesde zg elk oogen-
blik een bevel der Staten-Oeneraal te zullen ontvangen, waarin
dezen haar gelastten de bepalingen van het bestand op te
volgen en was zg beducht, dat de Portugeesche gezant
in den Haag geene pogingen nagelaten zou hebben, om een
zoodanig bevel van de Staten-Generaal uit te lokken ').
Vooral echter had de missive der Bewindhebbers van 31 Au-
gustus 1643 haar tot het geven van bedoelde instruktie ge-
dwongen. Daarin hadden dezen haar toch geschreven, dat zg
volstrekt niet bedoeld hadden, dat de wapenen over geheel
Indië zouden worden opgevat, alleen omdat er een verschil
over de grensscheiding tusschen de wederzgdsche bezittingen
op Geilon was ontstaan. Wel zou de Eompagnie hare rech-
ten mogen handhaven, wanneer deze door de Portugeezen
werden verkort, maar dit zou het eenige zgn, dat haar zou
vrgstaan te doen. Wilde zg echter den Portugeezen meerderen
afbreuk berokkenen, dan zou zg dit uitsluitend op Geilon
kunnen doen, waar de oorlog op naam van den maharadja
van Eandi kon worden gevoerd '). - Na de ontvangst van deze
1) Instruktie voor Maetsayoker, 9 Angostoa 1844. B^jUge XXY.
') Ygl. de iDstrtiktie van Maetsuycker. BQlage XXY. Nader ingewonnen
berichten stelden eyenwel later de Hooge Regeering op dit punt volkomen
gerust en deden hare oorlogsplannen wederom ontwaken. Ygl. hare missive
aan Maetsuycker van 23 September 1644. Bijlage XXYI.
') Ygl. deze missive der Bewindhebbers, als b^lage XXYII opgenomen.
124
missiye bleef er dus Toor de Hooge Regeering geene andere
kens meer oyer. Het bevel der Bewindhebbers was duidelgk
en kon op geenerlei wijze ontdoken worden.
Den 10 Augustus 1644 vertrok Maetsuycker naar Ooa. Eene
vloot van 10 schepen, bemand met 2049 koppen, onder het
bevel van Klaas Eomelisz. Blocq, werd hem mede gegeven.
De verschijning van deze scheepsmacht voor Ooa^s haven
zon, hoopte de Hooge Regeering, den Portngeezen onge-
twgfeld grooten schrik aanjagen en den onderkoning daar-
door des te eerder bewegen, de door Maetsuycker te
stellen eischen in te willigen. Had zg echter dezen invloed
niet en bleef d'Aveires desniettemin bg eene weigering vol-
harden, dan zou zg onmiddellgk tot het plegen van vgande-
Igkheden over moeten gaan, allereerst op Ceilon. Als het
mogelgk was, zou zg dan ook de haven van Goa gesloten
moeten houden.
Tevens had de uitzending dezer vloot nog een ander doel.
Alvorens naar Goa te zeilen, moest zg Gale aandoen. Bevond
Maetsuycker, dat de Portugeezen op Ceilon inmiddels eenig
voordeel hadden behaald, dan zou hg moeten trachten dit
weer te niet te doen, vódr hg een aanvang met de onder-
handelingen maakte. De Hooge Regeering koesterde namelgk
eenige vrees, dat Negombo weer in de handen der Portu-
geezen gevallen zou zgn O* Caron had haar toch als zgn
vermoeden medegedeeld, dat een aanval op die sterkte na
zgn vertrek hoogstwaarschgnlgk niet uit zou blgven, en later
van Thgssen ontvangen berichten hadden dit vermoeden vol-
komen bevestigd *).
Toen Maetsuycker in het begin van September te Gale
aankwam, bleek het hem, dat de vrees der Hooge Regeering
^) Generale Missive van 23 December 164é. Bjjlage XXTV.
^) In eene missive van 24 April 1644 (B. A.) deelt Thgssen aan Q.-Q. en
B. mede, dat, volgens gemohten, te Kolombo aUes voor een aanstaand
beleg van Negombo in gereedheid werd gebracht.
125
Toor het behoud Tan Negombo inderdaad niet ongegrond was
geweest. Werkelgk had een aanyal der Portngeezen op deze
sterkte plaats gehad, maar gelukkig voor de Eompagnie had
de bezetting zich beter dan in 1640 gehouden en had z^ het
beleg moedig doorstaan. Dit zal uit het volgende korte over-
zicht van de gebeurtenissen op Ceilon na het vertrek van
Garon blaken.
Elaarblgkel^k had de onderkoning van Ooa ingezien, dat
het volstrekt niet zeker was, of hjj zgnen eisch, om alles op
Ceilon in statu quo te herstellen, wel ingewilligd zou krg-
gen, maar dat hy waarschgnlgk genoodzaakt zou worden,
Negombo als eene rechtmatige verovering der Nederlanders
te erkennen, en deze sterkte met de omliggende landen als
zoodanig in hunne handen zou moeten laten. Daarom had hij
besloten, zoo spoedig mogelgk eene poging te wagen om haar
te veroveren, opdat haar bezit hem bg den vrede in ieder
geval verzekerd zou zgn. Nu kon h)j in het voorjaar van
1644 te Goa over eene vrg aanzienlgke scheepsmacht be-
schikken. Ten deele had hg dit te danken aan eene fout, die
de Nederlandsche admiraal Blocq had begaan. Deze had toch,
ingevolge den last van Gouverneur-Generaal en Raden, de
blokkade van Goa zoo lang mogelijk moeten rekken. Des-
niettemin was hg reeds den 25 April met zgne geheele vloot
vertrokken. Bg uitzondering gaf de maand Mei van dit jaar
nog goed weder en hiervan wisten eenige groote Portugeesche
schepen, die in Maart 1643 uit Lissabon waren gezeild en te
Mozambicque hadden moeten binnenloopen, gebruik te maken
om, na het vertrek van Blocq, ongehinderd hunne reis naar
Goa te vervolgen. Door zgn verblgf met twee of drie weken
te verlengen, had Blocq hun dus de gelegenheid hiertoe
zonder moeite kunnen benemen. ')
*) In de Generale MissiTe van 28 December 1644 (Bijlage XXIY) geven
G.-G. en B. hnnne ontevredenheid over deze miaalag van Blocq dan ook
niet ondoidel^k te kennen.
126
Spoedig bleek het, dat deze misslag yan Blocq in zpne
gevolgen zeer nadeelig voor de Eompagnie had kunnen
worden. Zoo spoedig mogelgk toch zond de onderkoning
eenige van de 8 of 9 groote schepen, waarover hg thans kon
beschikken, met 400 soldaten onder het bevel van Femando
de Mendon9a naar Ceilon, ten einde Philippo de Mascarenhas
in staat te stellen te herwinnen, hetgeen de Portugeezen
aldaar hadden verloren. ^
Voordat deze vloot Eolombo bereikte, hadden de Portugeezen
reeds een aanval gericht op de Nederlandsche jachten, die na
het vertrek van Garon op de kusten van Ceilon waren blgven
kruisen. Verscheidene Portugeesche koopvaardg-schepen waren
sinds dien tgd door deze jachten buit gemaakt. Om deze nu
op hunne beurt te veroveren, hadden zich in het laatst van
April elf fregatten en eene galei vereenigd. Hun aanval was
echter niet alleen afgeslagen, maar een der jachten *) was er
zelfs in geslaagd de galei te verbranden en twee fregatten
in den grond te boren. De Nederlanders hadden dus hunne
heerschappg over de Geilonsche wateren volkomen ge-
handhaafd. ')
^) Bibeiro, t. a. p., pg. 300.
*) NB. De WingurU, het kleinste schip, dat deel had nitgemaakt van de
vloot yan Oaron.
') Thijssen aan Q.-G. en B., 2é April 1644. B. A. Generale Missive van
23 December 1644. Bglage XXIV. Als bl^jk van tevredenheid vereerden
Q.'Q. en B. den bevelhebber van dit jacht een gonden keten, ter waarde
van f 460.
De uitslag van dit zeegevecht is overigens weer een bewtjs voor den
slechten toestand, waarin over het algemeen de Portngeesche schepen ver-
keerden. Dat een klein Nederlandsch schip vaak bestand was tegen eene
geheele Portngeesche vloot is bekend. Vgl. o. a. Saalfeld, Gesch. der Port.
Kol., II, pg. 152 — 163, waar hij o. a. schrfjft: „Anch stimmen die gleich-
zeitigen Schriftsteller (Pjrard etc.) darin überein, dass die Portogiesen zn
der Zeit, als die Holl&ndér anfingen sie in Indien zn bekriegen, die schlech-
testen Seelente in Enropa gewesen sein. Ihre Matrosen nnd Soldaten waren
znsammengeraffles Volk, grosstentheils Banem nnd Handwerkslente, welche
127
Meer voorspoed hoopten de Portugeezen echter te onder-
vinden bg het uitvoeren van han plan om zoo spoedig mogelgk
Negombo te heroveren. Onmiddellgk nadat de 400 van 6oa
gezonden soldaten te Eolombo waren aangekomen, gingen
z{j hiertoe over. Te dien einde versterkte Mascarenhas deze
troepen zooveel mogelgk en liet ze daarop onder het bevel
van Mendon9a tegen Negombo oprukken. O l^en 27 Mei
verscheen het Portngeesche leger voor deze sterkte en
begon nog dien zelfden dag toebereidselen voor een beleg
te maken. ^) Daarop deed Mendon9a een onafgebroken
kanonvuur openen. De Nederlanders bleven het antwoord
echter niet schuldig en droegen ondertusschen zorg, dat het-
geen overdag aan de nieuwe aarden verdedigingswerken werd
beschadigd, ^s nachts weder werd hersteld. Dientengevolge
waren een maand later de aanvallers nog even ver, zoodat
die brieven, waarin Mendon9a de sterkte opeischte, hem met
verachting door Vincboons konden worden teruggezonden.
Daarop werd de kanonnade voortgezet. De Portugeezen schoten
in het eerst veel met granaten, uit klappers gemaakt, welke
echter slechts geringe schade konden veroorzaken, daar hun
inhoud zich biJ het springen slechts één voet verspreidde.
Daarop vervingen zg ze door andere, die dan ook eene betere
uitwerking hadden. Spoedig geleek het steenen fort van
Negombo op vele plaatsen een puinhoop. Thans bleek dui-
gewöhnlioh bei einem Angriffe nicht einmal an Veriheidigang daohten, so
dass es niohts seltenes war, dass ein einziges kleines HoUandisohes Kriegsschiff,
zwei, oder drei der grössten portngiesisohen Caraooas zngleich eroberte.
') Bibeiro vermeldt het getal der Portogeeeohe troepen niet In eene
missive van den lateren bevelhebber van Negombo Julias Schiffeley aan
Johan Maetsuycker, 16 Oktober 1644. R. A. worden daarvoor opgegeven:
„1200 blanoke coppen, 3600 Singnlesen ende 800 caffers."
-) Hoofdbron voor de beschr^ving van het beleg van Negombo: „Dagh-
egister gehouden in de fortresse Negombo van 27 May tot
ulto Augusty 1644". R. A. Vgl. voorts de missive van G.-G. en R. aan
Bewindhebbers, 6 Februari 1645. B. A. etc.
128
delfjk, hoe verstandig Caron had gehandeld door y<5<5r zgn
yertrek een stevigen aarden wal op te werpen. Was die er
niet geweest, dan hadden de belegeraars de sterkte gemak-
kelgk kunnen herwinnen, te meer, omdat de bezetting lang-
zamerhand door ziekten met meer dan 100 man was ver-
minderd.
Daar de Portugeezen ten slotte bemerkten, dat de 7000
kogels, die zg van 27 Mei tot half Juli in de stad hadden
geschoten, niet die uitwerking hadden gehad, welke zg er
zich van hadden voorgesteld, besloten zg tot eenen storm over
te gaan. Den 23 Juli deed Mendon9a zgne geheele macht tot
drie keer toe op Negombo^s wallen stormloopen. Met groote
verliezen werden zgne soldaten echter telkens teruggeslagen.
Terwgl de Nederlanders bij deze gelegenheid slechts
hoogstens 25 dooden en 60 gewonden bekwamen, bleven er
van de Portugeezen niet minder dan 400 man. ') Ook hunne
voornaamste officieren, waaronder Mendon9a zelf, sneu-
velden. De bestorming van den 23 Juli verminderde hunne
troepen tot op de helft van die, welke er oorspronkelijk tegen
Negombo waren opgetrokken.
Onder deze omstandigheden was de voortzetting van het
beleg voor de Portugeezen natuurlgk eene onmogelgkheid ge-
worden. Ook waren hunne soldaten, onder wie de geest reeds
gedurende het geheele beleg zeer slecht was geweest, na den
storm zoozeer tot oproer geneigd, dat zij openlgk verklaarden,
liever bij de Nederlanders in dienst te willen treden, dan
langer bg de hunnen honger te blijven lijden. ^) Daarenboven
^) In de opgave van dit getal stemmen Bibeiro en het Dagregister van
Negombo overeen.
") Het Dagregister verhaalt, dat de ontevredenheid der Portngeesche
soldaten voornamelijk daaruit voortsproot, dat z^j inderdaad zelven groot
gebrek leden, terwijl het hun gebleken was, dat de Nederlanders binnen
Negombo van alles overvloedig waren voorzien, zóó zelfs, dat z|j hen btj
de bestorming met potten heete r^st hadden geworpen.
129
was Thgssen in het laatst van Juni met 580 man in het
gebied van Eolombo gevallen, om den vjjand te dwingen het
beleg van Negombo op te breken. ') Philippo Mascarenhas
was dus wel genoodzaakt zgn leger terug te roepen. Half
Augustus verliet daarop het orverschot der Portugeesche
troepen hunne legerplaatsen rondom Negombo en was het
gevaar van deze sterkte afgewend.')
Eene maand daarna verschenen Maetsuycker en Blocq met
hunne vloot voor Gale. Daar nu Negombo behouden was
gebleven en verder alles op Geilon in goeden toestand ver-
keerde, achtten z^ een lang verblgf op het eiland onnoodig.
Na eenige dagen verliet de vloot Gale dan ook weder en zette
rechtstreeks koers naar 6oa.
Den 28 September wierp de vloot hare ankers op de reede
van 6oa uit. Onmiddellyk na z^ne aankomst zond Maetsuycker
hiervan bericht aan den onderkoning en deelde dezen tevens
per brief mede, dat hg als gevolmachtigd a%ezant der Hooge
Regeering te Batavia was gekomen, om met hem over zgne
vredesvoorstellen in onderhandeling te treden. Eenige tgd
verliep er nu met het wisselen van brieven en allerlei for-
^) Th^jssen aan Maetsayoker, 5 Oktober, 1644. B. A. ,. . . ende hebben
sedert 29 Jony passato, als wanneer eerst ware onntschap beqaamen, hoe
Negombo door den T^ant geblooqneert was, mede een leeger van 680 man,
om hem yan daer te diverteren, te Telde gehadt."
') 't Is begr^jpeiyk, dat hierover groote vreugde in Negombo heersohte.
Het Daghregister vermeldt, dat, in aanmerking genomen de schade, die aan
de wallen was toegebracht, en het overgroote aantal zieken en gewonden,
die de Nederlanders gednrende het beleg hadden bekomen, een tweede
storm door hen wellicht niet was doorstaan. Onmiddeimk na het vertrek
der Pórtugeezen, werd te Negombo dan ook eene dankpredikatie gehouden
nsinghende den 66*^ psalm, tot vrenght schietende met canon ende mus-
quetten drie ohargen, en voor yder man een muddeken aracq. *t Was wonder
te sien, hoedat de lamme, oreupele ende van water geswolene voor den
dagh quamen, eloq hem selven inbeeldende nu sgn leven gewonnen te
hebben."
O
130
maliteiten, zoodat Maetsuycker eerst den 13 Oktober naar
land voer om een aanyang met de onderhandelingen te
maken ').
Spoedig bleek het Maetsuycker, dat de teruggave van Ne-
gombo het eenige punt was, dat moeielgkheden opleverde.
De onderkoning Verklaarde namelgk terstond, dat hg, zooals
hg ook aan de Hooge Begeering had geschreven, genegen
was, alle eischen, welke fioreel hem het vorige jaar gesteld
had, in te willigen, maar dat hg niet inzag, dat hg Negombo
en de daaraan onderhoorige landen in het bezit der Kom-
pagnie moest laten, daar dit fort volgens zgne meening
evenals al hetgeen inmiddels op zee veroverd was, aan hem
teruggegeven moest worden. Maetsuycker trachtte hem nu
te bewgzen, dat de veroveringen op Geilon niet gelgk gesteld
moesten worden met die der schepen, welke de Eompagnie
voor Malakka en Goa had buitgemaakt. Deze zouden de Ne-
derlanders evenals alles, wat de oorlog hen verder buiten
Ceilon had opgeleverd, gaarne teruggeven. De veroveringen
*) Als hoofdbronnen voor het onderzoek naar de verrichtingen van Maet-
suycker te Goa en later op Ceilon zgn, behalve de missive van G.-Q. en
R. aan de Bewindh*. van 20 Jannari 1646 (bg de Jonge, Opkomst eto., V, Bq-
lage XXrV, pg. 266—267), op het Ryks- Archief aanwezig het ,,Dagh re-
gister, gehouden bQ d*Heer Johan Maetsuycker, Baet van
Indien, gedeputeert aen den Grave Vice-Bey in Goa ende den
Goningh van Ceylon, aengaende H gene S^n £. metteselven
wegen s^'ne Commissie gebesoigneert heeft" en het n^^rbael
van Ceylon, Goa, Wingurla ende de Custe van India, b^een-
gestelt door d'Heeren Salomon Sweers ende Maximiliaen
Le Mair, 't sedert den 6 January a^. 1645 tot den 10 November
daeraenvolgende int kasteel Batavia." (Dit Verbaal bevat uit-
treksels van alle brieven, die van 6 Januari — 10 November 1646 uit ge-
noemde plaateen te Batavia werden ontvangen.)
Vgl. verder de missive van Maetsuycker aan G.-G. en B. van 16 Novem-
ber 1644 en de missive van G.-G. en B. aan de Bewindh*. van 9 Juli 1646.
BijNgen XXVIH en XXIX.
131
op Geilon waren zg echter Yoornemens niet weder af
te staan, maar uit naam van den mabaradja van Eandi
te blgyen behoaden. Ten slotte verklaarde Maetsaycker den
onderkoning, dat, zoo hg ook dezen eisch der Hooge Regee-
ring niet wilde toestaan, de oorlog wederom voortgang zon
hebben en zoolang zou duren, totdat hg zgne weigering zou
hebben laten vallen.
Wat kon de onderkoning nu anders doen, dan den eisch
tot afstand van Negombo inwilligen? Hg moest wel inzien,
dat, bleef hg weigeren, de Nederlanders hem op Ceilon
mogelijk nog meer zouden ontnemen, dan hg aldaar reeds
had verloren, en dat hg dit later misschien nog daarenboven
zou moeten afstaan. Eerst beproefde hg nog een middenweg
in te slaan; hg bood aan, Negombo en de daaraan verbonden
rechten op de omliggende landen tegen een goeden prgs,
op afbetaling in kaneel te voldoen, van de Eompagnie te
koopen. Toen Maetsuycker dit echter afsloeg en hem ver-
klaarde, dat, volgens zgne meening, ook de Hooge Regeering
te Batavia hier zeker niets van zou willen hooren, besloot
de onderkoning eindelgk om onder uitdrukkelgk protest toe
te geven.
Het volgende verdrag werd daarop den 10 November 1644
tusschen den onderkoning en Maetsuyker gesloten. ') Voor-
eerst zou de verdeeling der kaneellanden tusschen Gale en
Eolombo plaats hebben op de wgze, als Boreel, steunende
op het 12® artikel van het Haagsche traktaat van 1641, had
geeischt, nl. door eene grenslgn, welke op gelgken afistand van
beide forten getrokken zou worden. Negombo zouden de
Portugeezen afstaan, en de grensscheiding tusschen de aan
dit fort en de aan Kolombo behoorende landen, zou op gelgke
wgze als die tusschen het gebied van Eolombo en dat van
Oale bepaald worden. De opbrengst dezer landen zouden de
^) Hetgeheele traktaat bij Baldaens, Malabar ende Ghoromandel.
pg. 92—95.
132
Nederlanders echter slechts in deposito mogen honden, totdat
de eindbeslissing van de wederzgdsche souvereinen in Enropa
over dit verdrag verkregen zou zgn. *) De eigenaars en de erf-
pachters der dorpen zouden hun eigendom weder in bezit mogen
nemen, mits zg zich binnen zes maanden daarvoor aanmeldden
en den Nederlanders voortaan evenveel opbrachten, als zg het
vroeger den Portugeezen hadden gedaan. Ook zouden zg
hunnen godsdienst vrijelgk mogen uitoefenen, echter uitsluitend
op het platte land en niet binnen de Nederlandsche forten.
Ook deze toestand zou zoo lang duren, totdat de eindbe-
slissing uit Europa aangekomen zou zijn.
Voorts liet de onderkoning zgne weigering, om Radja Singha
in den vrede op te nemen, vallen. Verder zou hij het schip
de Pauw met de ingeladen zgde aan de Eompagnie terug-
geven. Van haar kant zou deze alle schade vergoeden, welke
zg den Portugeezen door het aanhalen hunner schepen voor
Malakka en Goa had aangedaan, en hun daarvoor eene som
van 100,000 realen van achten betalen*). Deze schadever-
goeding werd berekend van den 22 Februari 1643 af, den
dag, waarop het bestand in Indië eigentlgk afgekondigd had
moeten worden, daar toen een jaar verloopen was, sinds de
ratifikatie van den koning van Portugal op het traktaat van
den Haag in de Nederlanden was overgebracht.
Ten slotte protesteerden beide partijen, dat deze overeen-
komst alleen plaats had om een einde aan den oorlog te maken,
maar geenszins van kracht zou wezen, zoo de eindbeslissing,
die in Europa over deze zaak zou vallen, van haar ver-
schillend zou wezen ^).
*) Om den sohgn te yermijden, dat hlj, door in deze Toorwaarde toe te
Btemmen, toegaf, dat de Portageezen meer reoht dan de Eompagnie op
Negombo's landen zonden hebben, teekende Maetsnyoker tegen dit artikel
speciaal protest aan.
^) De reaal van achten gold dest^ds ± f 2,25.
^) Zie eenige opmerkingen yan Maetsnyoker over dit traktaat in zgne
missive aan G.-G. en R. van 15 November 1644. Bijlage XXVIII.
133
. Nadat dit traktaat door den onderkoning en zgnen raad
eenerzgds, en door Maetsuycker als gevolmachtigde der Hooge
Regéering te Batavia anderzgds was geteekend, werd het be-
stand te Goa plechtig afgekondigd. Hierop zond Maetsuycker
den 14 November het grootste gedeelte der vloot onder
Blocq vooruit naar Geilon. Den 3 Mei volgde hg zelf met de
overige schepen, in gezelschap van eenen afgevaardigde van
den onderkoning, padre Gon9alo de Yeloso, dien deze hem
had medegegeven, om met hem de kaneellanden op Geilon
volgens de bepalingen van het traktaat te verdeelen.
Jaist had Thgssen eene afdeeling van 200 man uitgezonden
om in het gebied van Eolombo te vallen, toen de tgding van
het gesloten verdrag te Gale aankwam ')• Terstond riep hg
haar nu terug, en daar inmiddels ook de vloot van Blocq te Gale
was verschenen en een afschrift van het traktaat had mede-
gebracht, besloot hg daarmede zelf naar Eolombo te gaan,
om van te voren met Philippo Mascarenhas eenige be-
sprekingen over het verdeelen der kaneellanden te houden.
Te Eolombo aangekomen bevond Thgssen den Portu-
geeschen landvoogd over hetgeen te Goa was bepaald ten
zeerste misnoegd ^). Mascarenhas toonde zelfs weinig lust, het op
te volgen, en begon tegenwerpingen te maken. Vooreerst wierp
hg de onzinnige bewering op, dat de verdeeling alleen plaats
zou behoeven te hebben van de tusschen de sterkten gelegen
stranden, daar nergens uit bleek, dat die van het binnen-
land bedoeld zou zgn. Voorts hield hg als zgne meeuingvol,
dat de grenslgn tusschen het gebied van Gale en dat van
Eolombo niet moest loopen op gelijken afstand van deze twee
sterkten, maar midden door de landen, gelegen tusschen Gale
en Ealiture, daar deze als de «extrema fortabilia** be-
schouwd moesten worden. Hiertegen protesteerde Thgssen
>) Thgssen aan G.-G. en B., 9 December 1644. B. A.
*) yig. Yoor het Tolgende de missive van G.-G-. en R. aan Bewindhebbers
9 JoU 1645. Bglage XXIX.
131
ten zeerste, daar Ealiture niet meer als eene sterkte der Por-
tngeezen beschouwd kon worden, aangezien zg het sinds de
verovering van Gale door de Nederlanders hadden verlaten.
Toch hield Mascarenhas zgne beweringen vol en was hg niet
tot andere gedachten te brengen. Onverrichter zake moest
Thgssen naar Gale terugkeeren. Het scheen, alsof het tot-
standkomen van den vrede nog op het laatste oogenblik
hapering zou ondervinden.
Toen echter den 27 December Maetsuycker voor Negombo
verscheen en, de zaak vernemende, onmiddellgk den afge-
vaardigde van den onderkoning naar Eolombo zond om het
geschil te beslechten, moest Mascarenhas wel toegeven.
Zelf liet hg trouwens zgne eerste bewering spoedig vallen
en wat betreft de tweede, werd hg ondanks zgn protest
door de Veloso in het ongelgk gesteld. O
Thans stond niets de verdeeling der kaneellanden meer in
den weg. Den 10 Januari 1645 had zg dan ook te Eolombo
plaats. Onder het toezicht van Gonfalo de Veloso werd op dien
dag door Philippo Mascarenhas met Maetsuycker een verdrag
gesloten. *) Hierbg werd bepaald, dat de verdeeling der landen
tusschen Eolombo en Negombo plaats zou hebben niet door
eene rechte Ign, maar bg ^korlas** of provinciën, daar dit
met het oog op de uitoefening der jurisdiktie beter werd
geacht. De grens tusschen het gebied van Gale en dat van Eo-
lombo zou gevormd worden door de rivier Alikan, welke zich
ongeveer op gelgken afstand tusschen beide sterkten bevond.
Voorts werd vastgesteld, dat deze overeenkomst zoo lang
kracht zou hebben, totdat de eindbeslissing uit Europa
over het verdrag van Goa gevallen zou zgn. Ook zou zg
vernietigd worden, wanneer de Nederlanders, die nog slechts
geringe kennis van Ceilon en vooral van het gebied van
M Dit protest in het Verbaal ran Ceilon etc.
^) Het geheel e traktaat b\j Baldaens, Halabar ende Ghoromandel,
pg. 94—96.
135
Negombo hadden, binnen een jaar bemerkten, te kort gedaan te
zgn. Dit artikel was daarom ingelascbt, omdat bg het verdrag
van Goa bepaald was, dat vóór de aankomst der eindbeslis-
sing uit Europa de oorlog om geene reden weer zon worden
opgevat, en de Nederlanders dns geene gelegenheid zouden
hebben het onrecht te herstellen, wanneer zg later meenden,
dat dit hun thans in eenig opzicht was aangedaan.
Onmiddell^k nadat dit verdeelingsverdrag was geteekend,
werd het bestand te Eolombo afgekondigd. Hetzelfde had
eenige dagen later te Gale en te Negombo plaats.
Met het tot stand komen van den vrede wordt het eerste
gedeelte van de geschiedenis der Nederlanders op Geilon afge-
sloten. Toch is het noodig hieraan nog een hoofdstuk toe te
voegen om daarin de gevolgen van de beslissing, welke spoedig
in Europa over de geschillen tusschen de Nederlanders en de
Portugeezen in Indië zou vallen, te behandelen. Voor het ver-
band zullen wg dan echter tevens eenige zaken, wier behan-
deling eigenlgk tot een volgend gedeelte behoort, in het kort
moeten bespreken.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Verhouding tusschen de Nederlanders en den MaharacUa
van Kandi na den vrede met Portugal. Het verbond van
Gale en z^ne gevolgen. Het verdrag van den Haag van
27 Maart 1645. Invloed van den opstand der Portugeezen
in Brazilië.
Reeds meermalen hebben wij gelegenheid gehad om op te
merken, dat de vriendschap, welke oorspronkelgk tusschen
den maharadja van Eandi en de Nederlanders had bestaan,
in de laatste jaren aanmerkelgk was bekoeld.
De reden hieryan is ons bekend. Sinds de Nederlanders de
Portugeesche forten op Ceilon, na ze veroverd te hebben,
tegen den wil van den maharadja bezet hadden gehouden,
had deze wantrouwen tegen hen opgevat. Radja Singha be-
schouwde dit als een inbreuk op het kontrakt, hetwelk hg
met de Kompagnie had aangegaan. Hierbij had hg immers
het recht, om den Nederlanders al of niet toe te staan, zich
op verschillende plaatsen in zijn rgk te vestigen, aan zich
willen houden, want hij meende, en terecht, dat zg van eene
algemeene vergunning misbruik zouden kunnen maken.
Het gevolg van die handeling der Nederlanders was dan
ook geweest, dat de maharadja van zgne zgde de bepalingen
van het kontrakt niet had opgevolgd. Vooreerst had hg de
Kompagnie weinig of geen steun in den strijd tegen de Por-
tugeezen verleend. Verder had hg aan de Nederlandsche garni-
zoenen het noodige voor hun levensonderhoud niet verschaft
/
l:)7
en evenmin had hg iets van beteekenis op zgne schuld aan
de Eompagnie afbetaald. Kaneel en andere waren had hg
haar slechts in zeer geringe mate doen toekomen.
Stonden beide partgen aldus tegenover elkander, tot een
openbaren vrede-breuk was het nooit gekomen. De maharadja
wilde zich blgkbaar de Nederlanders niet rechtstreeks tot
vganden maken, daar hg hunne hulp tegen de Portugeezen
noodig had. En wat de Nederlanders betreft, ^t is ons bekend,
waarom zg steeds vriendschap hadden geveinsd en waarom
zg Tan plan waren dit te blgven doen, zoolang de Portu-
geezen nog een gedeelte van Geilon in hun bezit hielden.
Daarom hadden zg zelfs den moord van Goster, dit duidelgk
kenteeken van de slechte gezindheid van den maharadja,
straffeloos laten voorbg gaan.
Deze toestand kon echter slechts voortduren, zoolang de
gemeenschappelgke oorlog tegen de Portugeezen de band was,
welke den maharadja en de Nederlanders yereenigde. Was deze
strgd eens ten einde, dan zou de verhouding, waarin de Kom-
pagnie tot dusverre tot Radja Singha had gestaan, natuurlijk
geheel veranderen. De Nederlanders zouden dezen vorst niet
langer door het verleenen van hulp van zich afhankelgk
kunnen houden. Van zgne zgde zou de maharadja zich dan
ook geheel ontslagen rekenen van de verplichtingen, welke
hg indertgd op zich had genomen.
En dat Radja Singha den Nederlanders dan in het geheel
geene handelswaren meer zou verschaffen, was licht te be-
grgpen. Genegenheid zou dan zgn eenige drgfveer daartoe
moeten wezen. En deze genegenheid, zoo zg ooit had bestaan,
was dan toch in de laatste jaren geheel verdwenen. Gedurende
den oorlog had de maharadja duidelgk laten blgken, dat hg
de voortbrengselen van zgn rgk liever vernietigde, dan dat
hg ze aan de Nederlanders leverde. ^) Hieruit hadden dezen
1) Ygl. de miasiyes yan T14J88en aan G.-G. en B. ?an 81 Maart, 22 Mei
en 1 September 1642. B^lAgen XVI, XYII en XVUL
138
de gevolgtrekking gemaakt, dat de maharadja zich op die
wgze aan de betaling van zgne schnld aan de Eompagnie
zocht te onttrekken. Langzamerhand waren zg er vast van
overtuigd geworden, dat Radja Singha wel hunne hulp in
den strgd tegen de Portugeezen wilde aannemen, maar dat
hg van zgne zgde hun de beloofde handelswaren niet wilde
leveren, opdat zg aldus genoodzaakt zouden worden, ten
slotte uit eigen beweging Geilon te verlaten.
De Hooge Regeering te Batavia had spoedig ingezien, dat
zg, wilde zg de kosten, welke zg nu al sinds jaren voor Geilon
had moeten maken, vergoed krggen, er op bedacht zou moeten
zgn, zich zelve de handelswaren van dit eiland te verschaffen
en niet langer zou moeten blgven afwachten, of het Radja
Singha goed zon dunken, haar iets te doen toekomen. Het
eenige middel daartoe zou natuurlgk zgn, de kaneellanden,
na ze uit naam van den maharadja veroverd te hebben, recht-
streeks onder het gezag van de Eompagnie te brengen, evenals
de Portugeezen dit eertgds hadden gedaan. ')
Het plan hiertoe was bg Oouverneur-Generaal en Raden
gergpt in den tgd, dat een vrede met de Portugeezen spoedig
tot stand scheen te zullen komen. Onvoorziene omstandig-
heden hadden echter het voortzetten van den oorlog ten
gevolge gehad en dus had de Hooge Regeering de uitvoering
van hare plannen voorloopig moeten uitstellen. Zoolang de
vrede met Portugal nog niet was afgekondigd, moest het
ongenoegen van den maharadja, hetwelk door haar streven
zeer waarschgnlgk zou worden veroorzaakt*), tot eiken prgs
vermeden worden.
') „'t Ib apparent, Baja in gebreeoke van betalingh aal bltjven ende
Gale met sfjn lantsohappen de Oomp«> eygen worden, daernaer de saeoke
beleyt moet werden." Generale MissiTe yan 28 December 1642.
') Thijssen aan G.-G. en B., 8 December 1644. B. A. : „. . . .want hg
(Badja Singha) aal het met alle yljjt daer oock wel naer aenstellen, Hwercq
in Terwarringh te brengen, in 't bysonder, als vemeempt de zijnen bier,
139
Ondertusschen had de Hooge Regeering reeds met eenige
voorbereidende maatregelen een aanvang gemaakt. Zg bad
baren gouverneur Tbgssen gelast, de inlanders zooveel moge-
lijk over te balen om in den dienst der Eompagnie te treden,
en ben, die daartoe genegen waren, in zgne bescberming te
nemen. — Dit bevel was door Tbgssen opgevolgd. Maar spoe-
dig bad de mabaradja laten blgken, dat hg ook dit volstrekt
niet goedkeurde; blgkbaar begreep hg welke gevolgen bet
voor bem zou kunnen bebben. Rechtstreeks bad bg zgn on-
genoegen ecbter niet te kennen gegeven, maar bg bad eenige
vertrouwden naar Gale en Negombo gezonden met bet bevel,
om alle bewoners van de omstreken dier plaatsen zooveel
mogelgk over te balen of, zoo noodig, te dwingen naar bet
binnenland te vertrekken. Ook bad bg zgne pogingen om
den kaneeloogst te beletten voortgezet en te dien einde de
landen door gewapende benden laten afloopen ^).
Deze handelwijze van den mabaradja moest de Hooge Regee-
ring wel in hare plannen versterken. Tot de uitvoering ervan
hoopte zg dan ook onmiddellgk over te gaan, nadat het Maet-
suycker gelukt zou zgn, een vredesverdrag met de Portugee-
zen te sluiten. Om echter Radja Singha geene gegronde reden
te geven, de Nederlanders zgne vriendschap geheel en al
op te zeggen, besloot zg daarbg aldus te werk te gaan. Zij
zou het doen voorkomen, alsof de maatregelen, die natuurlgk
gelijok wesen moet, H gesach wort benomen, zonder dat yets 't geringste
hebben te gebieden . . . . sal 't eerst haperen in 't bysonder, als yerneempt,
w^' 't gebiet van Mature, AJioan en andere plaetsen op ons zelfs, gel^'ok
hier van Gale begonnen hebben, aennemen, als wanneer X7E. yasteltjck
etaet hebben te maecken, hier den oorlooh op Baya's naam tegen Baya
snllen moeten voeren."
I) Vlg. de generale missiye van 28 December 1644. Byiage XXTV. In
eene missiye aan G.-6. en B. ran 24 April 1644 (B. A.) klaagt Th^jssen
hierover op deze wijze: .... Invoegen, m|jne Heeren, wij Jegenwoordioh
meerder hoon ende spodts, als van den Portugees geleden hebben, van deze
treydoors gedogen".
140
inderdaad alleen .moesten dienen om de kaneellanden aan
het gezag van den maharadja te onttrekken, door haar uit-
sluitend in het belang van dien vorst werden genomen. Vein-
zende niet te weten, dat genoemde benden door Radja Singha
werden afgezonden, zou z^ hen uit z^n naam als «struik-
rooYers en kwaadwilligen** bestrgden. Tevens zou zg opgeven,
dat zg het toezicht op den kaneeloogst en andere werkzaam-
heden alleen daarom aan zich trok, opdat de maharadja
eindelgk eens van zgne schuld aan de Eompagnie ontslagen
zou worden. Door aldus te handelen hoopte de Hooge Regee-
ring hare plannen uit te kunnen voeren, zonder dat de
maharadja er zich tegen zou kunnen verzetten. Zonder den
schgn op zich te laden van zich uiterst onrechtvaardig en
ondankbaar tegen de Kompagnie te betoonen, zou deze er
immers niet voor uit kunnen komen, dat de «struikroovers
en kwaadwilligen** door hem werden afgezonden? Lgdelgk
zou Radja Singha dus moeten aanzien, dat de Nederlanders
uit zgnen naam tegen hem zelven oorlog zouden voeren.
Opdat zg nu hierbg van de zgde der Portugeezen geene
tegenwerking zou ondervinden, had de Hooge Regeering
aan Maetsuycker opgedragen om, nadat de vrede op Ceilon
afgekondigd zou zgn, met hen een verbond tot bescherming
van hunne wederzgdsche bezittingen op dat eiland aan te
gaan. ^) Door hem er op te wgzen, dat zulk een verbond nood-
zakelgk was, daar allereerst de landen van Negombo, welke
de Eompagnie slechts in deposito van hen bezat, beschermd
zouden moeten worden, had Maetsuycker de Portugeezen zon-
der moeite tot zulk een verbond kunnen overhalen. Den
9 Maart 1646 was er te Gale tusschen hem, als afgevaardigde
van de Hooge Regeering te Batavia, en den padre Gon9alo
de Veloso, den gezant van den onderkoning van Goa> eene
overeenkomst gesloten, waarbg bepaald werd, dat de Neder-
^) Ygl. de speciale prokoratie daartoe, door G.-G. en B. den 9 Augustus
1644 aan Maetsuyker verleend. Bglage XXXn.
141
landers en de Portugeezen elkander holp zouden yerleenen
tegen de ^invasien, struyckrovergen ende peupnlatien'* van
de kaneellanden door zekere ^Ceylonse volcken, wie deselve
oock mochten wesen ofte van wien gesonden'\ ^) Hierbg was
dus de naam van Radja Singha niet genoemd. Tevens echter
bevatte het verbond de bepaling, dat geene van beide partgen
iets met «den Goninck van Gandia^^ tegen de andere zou mogen
beramen. Dit alles voor den tgd van één jaar, na afloop
waarvan de eindbeslissing over het verdrag van Goa uit
Europa zeker wel in de overzeesche gewesten aangekomen
zou zgn.
Na deze overeenkomst tot stand gebracht te hebben, had Maet-
suycker naar Batavia kunnen vertrekken, overtuigd, dat de
Hooge Regeeriug voor de toekomst van de aangelegenheden
der Eompagnie op Geilon niet bezorgd zou behoeven te zgn
Na den vrede stelde Thgssen alle pogingen in het werk om
de plannen der Hooge Regeering betreffende Geilon uit te
voeren *).
Vooreerst trachtte hg de inwoners van de kaneellanden
zooveel mogelgk onder het gezag van de Eompagnie te bren-
gen. Nu was het aantal dezer lieden gedurende den oorlog zeer
versmolten; vooral in de omstreken van Negombo, waaruit
daarenboven de meesteu door Radja Singha naar het binnenland
waren gedreven, waren er slechts weinigen overgebleven. Om
dezen nu voortaan tegen eiken aanval van Radja Singha^s ben-
^) Dit traktaat, oDtleend aan het in het Torige hoofdstuk meermalen
geciteerde Verbaal Tan Geilon eto. is als bglage Xwiii opgenomen.
*) Vgl. Toor dit en het yolgende gedeelte de missiyes van Q.'Q, en B.
aan de Bewindhebbers van 9 Juli en 17 December 1645, by lagen XXX en
XXXI, en yerder die yan Th^jssen aan Q.-Q. en B. yan 6 Maart, 7 April,
26 Mei, 20 Angnstus en 17 September 1645 (B. A.)< Uittreksels yan som-
luigü dezer brieyen bevinden zich in het Verbaal yan Geilon.
142
den te beschermen en daardoor anderen te bewegen zich weder
in hunne vroegere woonplaatsen |te komen vestigen, zond
Thgssen van de 530 man, welke de bezetting van Negombo
uitmaakten, er een 300-tal in het veld, en van de 840 van
het garnizoen van Gale ongeveer 450, in drie troepen ver-
deeld. Voorts werd de opbrengst der in het gebied van Gale
en Negombo gelegen dorpen aan de inlanders, die zich hadden
onderworpen, verpacht, op dezelfde wgze, als de Portugeezen
dit vroeger hadden gedaan. Jaarl^ks moesten deze pachters
eene bepaalde hoeveelheid kaneel en andere waren leveren.
Eveneens handelde Thijssen met hen, die reeds onder het
bestuur der Portugeezen het een of ander gedeelte lands in
eigendom hadden bezeten en wien bg het zesde artikel van
het verdrag van Goa vergund was, zich weder in hunne
vroegere woonplaatsen te vestigen, mits z^ voortaan den
Nederlanders evenveel opbrachten, als zg het eertgds den
Portugeezen hadden gedaan. Spoedig kwamen deze lieden zich
in grooten getale aanmelden om, nadat hunne patenten onder-
zocht waren, al of niet toegelaten te worden. En hierdoor
werd juist het doel bereikt, hetwelk Maetsuyker bg het vast-
stellen van genoemd artikel voor oogen had gehad : de kaneel-
landen werden weer spoedig bewoond en konden daardoor
meer voordeel voor de Eompagnie afwerpen.
De berichten, welke door Thgssen in den loop van het jaar
1645 aangaande den toestand op Geilon naar Batavia werden
gezonden, luidden zeer gunstig. De kaneellanden werden lang-
zamerhand weer bevolkt en reeds was er eenige specerg
geleverd. Ging dit zoo voort, dan kon de opbrengst van den
kaneeloogst dit jaar op 800 baar of 384.000 'S geschat wor-
den. Ook met de olifantsjacht was een aanvang gemaakt. Te
dien einde had Thgssen aan de Portugeezen verzocht hem
eenige tamme wgi^es-olifanten, tegen het genot van de helft
der vangst, in bruikleen af te staan. Uit Eolombo waren
hem daarop vier stuks gezonden en hiermee werden nabg
Gale in korten tgd 10 olifanten gevangen, terwgl er alle kans
143
scheen te bestaan, dat het getal van 30 jaarlgks bereikt zou
kunnen worden. Voorts had Thgssen pogingen in het werk
gesteld om de Eompagnie deelgenoote te maken van den
handel in edelgesteenten, welke vooral in het bergachtige
Saffiragam werden gevonden. — Tot het verkregen van deze
goede uitkomsten had niet weinig bggedragen, dat Radja
Singha tot dusverre nagenoeg geene pogingen had gedaan
om de werkzaamheden der Nederlanders te beletten.
Maar juist, toen de Hooge Regeering goede verwachtingen
koesterde omtrent den uitslag, die hare werkzaamheden op
Geilon zouden opleveren, schenen deze plotseling door eene
onberaden daad van Thgssen geheel vergdeld te zullen worden.
In het najaar van 1645 ontvingen Gouverneur-Generaal en
Raden eene missive van Thgssen, gedateerd 26 Mei van het-
zelfde jaar, waarin deze hun terloops en kortweg, alsof het
eene onbelangrgke zaak gold, mededeelde, dat hg den 25 Mei het
verbond, hetwelk den 9 Maart door Maetsuycker met de Por-
tugeezen was gesloten, op hun verzoek had laten afkondigen.
Tevens zond hg een afschrift van de akte van afkondiging
over. En hieruit bleek nu, dat hg, in plaats van overeenkom-
stig de bepalingen van het verbond den zgnen te gelasten,
eiken aanval op de kaneellanden, van wie ook, tegen te gaan,
hun uit naam van Gouverneur-Generaal en Raden van Indië
had bevolen ^voortaen en in toecomende omtrent de onder-
danen van den Goningh van Candia ende hare goederen alle
vgantschap, ofifentie ende hostiliteyt te plegen, mitsgaders
allen af breuck, waer immers connen ofte mogen doen.** ')
*t Is begrgpelgk, dat de Hooge Regeering bg de ontvangst
van dit bericht evenzeer verbaasd als ontsteld moest wezen *).
Hoe was het mogelgk, dat Thgssen zulk eenen misslag had
kunnen begaan? Was hg niet even goed bekend metdeplan-
*) Deze akte, ontleend aan hetVerbaalvanOeilon, isalsBjjlageXXXIV
opgenomen.
^) Vgl. de generale missive yan 17 December 1645. Bylage XXXI.
144
nen van Goayerneur-Generaal en Raden, die h^ zelf nog wel
had aangeraden en ten uitvoer gelegd, als met de bedoeling,
waarmede Maetsuycker het verbond met de Portugeezen had
gesloten ? Hoe kon hg dan aldus met één slag vernietigen, het-
geen met zooveel zorg tot stand was gebracht? Blikbaar had hg
zich door de Portugeezen laten misleiden, die er, zooals blgken
zal, eene goede reden voor hadden, waarom zg de Eompagnie
gaarne in een openbaren oorlog met den maharadja van
Kandi gewikkeld zagen. Maar dezen hadden hem toch nooit
kunnen dwingen in de afkondiging den naam van Radja
Singha te noemen. Terecht kon de Hooge Regeering zich met
de' grootste verwondering afvragen, hoe Thgssen er toch*
toe gekomen kon zgn, geheel op eigen gezag en zonder de
minste aanleiding den maharadja rechtstreeks den oorlog te
verklaren. O
De gevolgen van dezen misslag konden natuurlgk hoogst
nadeelig voor de Eompagnie worden. De oorlog met Radja
Singha zou haar op zich zelf grooten last veroorzaken. Onge-
twgfeld zou deze thans in plaats van de kleine benden, eene
groote krggsmacht naar de kaneellanden afzenden. Om deze
te beschermen zou de Eompagnie een grooter getal troepen
dan vroeger in het veld moeten houden, hetgeen haar zeer
op kosten zou jagen. Zoowel de kaneeloogst, als de overige
werkzaamheden zouden natuurlgk ten zeerste door den krgg
belemmerd worden. Daarenboven zou de Eompagnie nu wel
nimmer betaling verkrggen van de som, welke de maha-
radja haar verschuldigd was en thans meer dan 14 tonnen
gouds bedroeg.
En toch moest dit alles niet als het nadeeligste gevolg van
de door Thgssen begane fout beschouwd worden. Er bestond
nog eene andere reden, waarom de Hooge Regeering voor-
^) Generale missiye yan 17 December 1645. Bglage XXXI, «... .soodat
niet weten, waer den gon?erneur Joan Thgssen (sünde anders gaaw ge-
noe(?h) H^n Terstant geweest moet sgn, als daertoe geresolreert heeft, *'
145
namelgk een openbaren oorlog met Radja Singha had willen
yermgdeu, en waarom deze voor de Portngeezen juist ge-
wenscht was. In het najaar van 1645 was de eindbeslissing
over het verdrag van Goa nog niet uit Europa gekomen.
Hiervan zou het nu, gelgk men weet, afhangen of Negombo
en zgne onderhoorige landen al dan niet in het bezit der
Eompagnie zouden blijven. Nu hadden de aanspraken, welke
de Hooge Regeering op deze sterkte had laten gelden, alleen
gesteund op hare bewering, dat z{j haar niet voor zichzelve
maar voor den maharadja van Kandi had veroverd. Zou zg
dit echter thans kunnen blijven volhouden, nadat zg zelve
dien vorst den oorlog had verklaard ? Zouden de Portngeezen
niet terecht de vernietiging van het traktaat van Goa en de
teruggave van Negombo kunnen vorderen? Wellicht hadden
dezen alleen daarom bg Thgssen op de afkondiging van het
verbond van Gale aangedrongen.
De Hooge Regeering zag dit gevaar en tevens begreep z^j
dat er slechts één middel zou zijn om het te voorkomen, en
wel, de door Th^ssen begane misslag zoo spoedig mogel^k te
herstellen. Onmiddellijk besloot zg dan ook, eene poging daar-
toe in het werk te stellen en te dien einde een , ervaren, cloecq
ende verstandich" persoon naar Geilon te zenden. Voor deze
zending werd wederom Johan Maetsuycker uitgekozen. Hem
werd opgedragen alle stappen te doen, welke tot eene spoedige
verzoening met Radja Singha zouden kunnen leiden. Verder
zou hij, om dezen vorst te bewgzen, dat de oorlogsverklaring
geheel buiten medeweten en tegen den zin van Gouverneur-
Generaal en Raden was geschied, terstond na zijne aankomst
Jan Thgssen uit diens ambt moeten ontslaan. ')
Den 2 Februari 1646 vertrok Maetsuycker van Batavia.
Ongelukkig werd zgne reis door storm en allerlei ongevallen
zeer vertraagd, zoodat hg eerst den 27 April te Gale aan-
') Instmktie yoor Maetsuycker, 1 Februari 1644. B. A. Generale Missive,
17 December 1645. B^lage XXXI.
10
146
kwam. Aldaar bleek het hem nu, dat de oorlog reeds was
ontbrand en de vgandelgkheden een aanvang hadden ge-
nomen. ')
Gedurende het geheele jaar 1645 had de maharadja niets
van zich laten hooren. Maar in April van het volgende, kort
voor de aankomst van Maetsuycker te Gale, had hg eene
krijgsmacht een inval in het gebied van Negombo laten doen.
Zonder moeite was deze echter door de aldaar te velde lig-
gende troepen der Eompagnie verdreven. Bg deze gelegenheid
hadden de laatste eenige Singaleezen gedood en een viertal
olifanten, het persoonUjk eigendom van Radja Singha, buit-
gemaakt.
Ten zeerste vertoornd, deed nu Radja Singha zelf met eene
veel grootere macht een tweeden inval. En deze slaagde beter
dan de eerste. De Nederlandsche troepen werden terugge-
dreven en eindelgk omsingeld in een dorp, waar zg zich
hadden verschanst. Tevergeefs werd er van uit Negombo eene
afdeeling van 143 man met twee kanonnen tot ontzet gezon-
den. Ook deze werd door Radja Singha teruggeslagen en ten
slotte geheel vernietigd, bg welke gelegenheid hare aanvoerder
Adriaan Van der Stel werd gedood en vele manschappen
krggsgevangen werden gemaakt. Kort daarop, den 15 Mei,
moesten ook de omsingelde troepen zich overgeven. Metbgna
500 gevangenen keerde de maharadja daarop zegevierend
naar Eandi terug. ')
Terecht was Maetsuycker thans beducht, dat het hem na
deze gebeurtenissen veel moeite zou kosten, de vriendschap
met Radja Singha te herstellen, en dat hg in geen geval
daarin spoedig zou kunnen slagen. Dit bleek toch inderdaad
het geval te zgn. Op geen van de brieven, welke Maetsuycker
^) Maetsuycker aan G.-G. en B., 23 Mei 1646. R. A. G.-G. en B. aan
Bewindhebbers, 15 Januari 1647. Bjjlage XXXIX.
') Maetsuycker aan G.-G. en B., 21 Mei en 6 Juli 1646 B. A. G-G. en
B. aan Bewindhebbers, 15 Januari 1647. Bglage XXXIX.
147
in de maanden Mei en Jnni naar Eandi zond, ') ontving hp
eenig antwoord. Evenmin scheen het ontslag van Thgssen,
die den 24 Mei naar Batavia werd gezonden, *) eenigen indruk
op den maharadja te maken.
Terwgl de zaken aldus stonden, gebeurde inderdaad, hetgeen
de Hooge Regeering zoozeer had gevreesd: de Portugeezen
eischten de teruggave van Negombo.
Den 27 Maart 1845, nog vóór het traktaat van Goa in de
Nederlanden bekend kon zgn, was er in den Haag, vooral
op aandringen van den gezant van Frankrgk, die ongaarne
de wederopvatting van den kr^g tusschen de Nederlanders en
de Portugeezen in Indië had gezien, ter beslechting van het
over Geilon bestaande geschil, tusschen den gezant van Por-
tugal, Francisco de Soufa Goutinho en de Staten-Generaal een
verdrag gesloten. ') Daar dezen echter van den gang van zaken
in de overzeesche gewesten van het laatste jaar geene kennis
konden hebben, hadden z\] deze overeenkomst aangegaan in de
veronderstelling, dat de oorlog aldaar nog voortduurde. Dit
bleek uit de beide artikelen (1 en 2), waarbg bepaald werd,
dat de landen van Gale voorloopig het eigendom der Portu-
geezen zouden bleven, maar dat dezen den Nederlanders
jaarlgks 600 quintalen kaneeP) zouden moeten afstaan, en
dat deze toestand zoolang zou duren, totdat het geschil
door onzgdige scheidsrechters beslecht zou zgn. *) Verder
O uittreksels van deze brieyen z\jd te vinden bg Valent^jn „Bijzondere
Zaaken van Geylon", pg. 121 ylg.
') Vgl. in de Generale missiye van 15 Januari 1647, bglage XXXIX, de
redenen, waarom Th^jssen door G.-O. en B. niet verder werd gestraft, maar
spoedig daarna tot gouverneur van Malakka werd benoemd.
') Dit traktaat bg Aitzema, Hl, pg. 28 vlg. Het Latgnsche origineel bg
Dn Mont, Corps Diplomatique, YI., pg. 307 vlg.
*) Een quintaal = 128 Portugeesche ®.
*) Terecht konden G.-G. en B. in hunne Generale missive van 17 Decem-
ber 1645 (Bijlage XXXI) naar aanleiding van deze bepaling aan de Bewind-
hebbers schrgven: „ende (bet) comt nu wel, de saken bevorens hier affge-
148
zouden de schepen, goederen, plaatsen, forten etc, welke na
het tydstip, waarop de vrede in Indië afgekondigd had moe-
ten worden, veroverd waren, teruggeven moeten worden. *)
Tevens echter bevatte het verdrag de bepaling, dat, zoo er
inmiddels tusschen de Nederlanders en de Portugeezen in Indië
een provisioneel traktaat betrefiFende de landen van Gale, als
ook over de restitutie van schepen, goederen enz., was ge-
sloten, dit traktaat dan geldig zou bleven. ^)
Zoodra dit verdrag in Indië bekend was geworden, hadden
de Portugeezen besloten op grond daarvan Negombo van de
Eompagnie terug te vorderen. In het voorjaar van 1645 was
Philippo Mascarenhas, de landvoogd van Geilon, tot onder-
koning van Goa benoemd in plaats van d^Aveyres, wiens tgd
was afgeloopen. Zooals w^ weten, was het juist deze nieuwe
onderkoning geweest, die zich altgd het hardnekkigst tegen
den afstand van eenig grondbezit op Geilon aan de Neder-
landers had verzet. Natuurlijk moest hg thans gaarne de
gelegenheid aangrgpen om te trachten althans een ge-
deelte daarvan terug te bekomen. Hg had dus aan zgnen
opvolger in het bestuur van Geilon, Manoël Mascarenhas
handelt Bjjn geweest, waarbö yr|j wat meer voordeel is bedongen, als H. H. M.
bij voornoemde tractaet hebben gelieven te doen eto."
^) Art. V. Ab utraqae parte naves ao meroes detentae, pariterqne looa
et fortalitia oapta a tempore divnlgationis Q^neralis paois, duodecimo die
Jtmii anno 1641 utrimque in India Orientali institntae, sine nlla mora
restitaentor ; ea lege ac oonditione, nt inter ntriasqne partis gnbematores
atqne praefeotos in India Orientali de modo restitnendi naves, merces ac
fortalitia snpradicta conveniendom sit.
') Art. IX. Qnod si inter ntriasqne partis gnbematores et praefeotos in
India Orientali provisionalis aliqois tractatns de jnrisdictione territorii ad
fortalitinm Gallae pertinentis, deqne restitntione modoque restitnendi naves
ac merces detentas, pariter loca et fortalitia capta a tempore etc. . . . ; tali
casu snpradiotuB tractatns inter ntriusque partis gnbematores et praefeo-
tos initns plennm effectom, qnod ad Jurisdictionem de qua contravertitnr
sortietor
149
Homem, *) opgedragen, pogingen daartoe in het werk te stellen.
Ingevolge dit bevel zond Manoël Mascarenhas, zoodra hg
bericht van de aankomst van Maetsnycker te Gale had ont-
vangen, dezen in Mei 1646 een schrgven, waarin hg hem de
redenen ontvouwde, waarom de Portugeezen den Nederlanders
thans met het volste recht den eisch tot teruggave van Ne-
gombo meenden te mogen stellen. Deze redenen waren de
volgende: Bg het verdrag van Goa had de toenmalige onder-
koning Negombo aan de Eompagnie, trouwens slechts in
deposito, afgestaan, maar onder protest, daar hg er toe ge-
dwongen was geweest. Tevens echter was bg dit verdrag
bepaald, dat het in ieder geval geheel af hankelgk zou zgn
van de eindbeslissing der wederzgdsche soevereinen in Europa.
Eene beslissing over de bestaande geschillen was thans aldaar
gevallen; het 5°. artikel van het traktaat van den Haag
gelastte algeheele restitutie van alles, hetgeen sinds den
22 Februari 1648 aan weerszgden in Indië was veroverd. *t Was
dus duidelgk, dat ook Negombo hieronder begrepen moest
zgn.^)
't Is begrgpelgk, dat Maetsuycker eenigzins ongerust was,
toen hg dit schrgven van Manoël Mascarenhas ontving. Bg
zgn vertrek uit Batavia had de Hooge Regeering hem opge-
dragen de aanspraken der Kompagnie op Negombo zoo goed
mogelgk te verdedigen, wanneer de Portugeezen de teruggave
^) Deze was voor dien t^jd beetaarder van Kochin geweest.
*) Deze redenen z^jn vervat in het protest, hetwelk Manoël Mascarenhas
aan Maetsnyoker deed toekomen, toen deze weigerde zijnen eisoh in te willi-
gen. Zoowel het Latgnsohe origineel als de Portugeesohe en Nederlandsohe
vertalingen van dit protest bevinden zioh op het Bijks-Archief. Het eerste
is getiteld: , Rationes et protestationes a natione Lnsitana Belgioae
nationi factae atqne exhibitae pro restitatione sibi facienda arois Nigumben-
sis et omnium terramm ao locomm, qnae inoolae arois Gallensis non habe-
bant eo tempore quo faota est in India pnblica manifestatio tractatas generalis
indnciamm ad decem annos in virtute novi tractatas provisionalis Haga
Oomitis faoti, anno superiori 1645."
150
van deze sterkte mochten vorderen. ^ Maar zulk eene verdedi-
ging zou zeer moeiel^k zgn. Maetsuycker moest immers wel
inzien, dat de Portugeezen niet geheel en al ongeluk hadden.
Wel is waar kon het 9®. artikel van het Haagsche verdrag,
hetgeen bepaalde, dat de vroeger in Indië gesloten traktaten
geldig bleven, in het voordeel der Eompagnie uitgelegd wor-
den, maar terecht konden de Portugeezen de kracht van deze
bepaling ontkennen, daar zg inderdaad slechts onder uitdruk-
kelgk protest en beroep op de eindbeslissing uit Europa in
het traktaat van Goa hadden toegestemd. In ieder geval
moest dit achtergesteld worden bg het Haagsche, ook al moest
men volgens de woorden van dit traktaat zelf den voorrang
aan dat van Goa geven, daar de wederzgdsche soevereinen
zeker niet hadden bedoeld een verdrag, dat den Portugeezen
afgedwongen was, te handhaven. Maar in dit geval moest
volgens het 5*^. artikel ook Negombo worden teruggegeven;
de aanspraken op deze sterkte hadden de Nederlanders door
hunne oorlogsverklaring aan den maharadja van Eandi geheel
verloren.
Dit inziende besloot Maetsuycker te trachten, de zaak op
de lange baan te schuiven, en ondertusschen zgne pogingen
om Radja Singha te verzoenen voort te zetten. ^). Dienten-
gevolge poogde hg in zgn antwoord aan Mascarenbas zooveel
mogelgk nadruk te leggen op het 9®. artikel van het Haagsche
traktaat en aan te toonen, dat dienvolgens het verdrag van
Goa in zgn geheel gehandhaafd moest worden.') Op deze
wgze wist hg gedurende eenige maanden de onderhandelingen
te rekken. Maar aan den anderen kant gelukte het hem niet
binnen dien tgd de vriendschap met Radja Singha te her-
^) loBtraktie voor Maetsaycker, 1 Febraari 1646. B. A. G.-G. en B. aan
Bewindhebbers, 15 Januari 1647. Bijlage XXXIX.
3) Maetraycker aan G.-G. en B., 6 Juli 16 1 6. Bijlage XXXV.
') Antwoord van Maetsuycker op het bovengenoemde protest van Masca-
renbas. B. A. Het Latgnsohe origineel bevindt zich daar echter niet meer.
151
stellen. Wel ondernam deze geen nieuwen veldtocht na dien
in het gebied van Negombo, maar evenmin zond hg eenig
antwoord op de tallooze brieven, welke Maetsuycker tot hem
richtte. ^)
Zoo gingen een vgftal maanden voorbg, toen den 24 Okto-
ber de padre Gon9alo de Yeloso te Ghde aankwam, als afge-
vaardigde van den onderkoning, die besloten had de hangende
zaak betreffende Negombo nu eens ten einde te brengen.
Maar intusschen had zich voor Maetsuycker eene gelegen-
heid opgedaan om zich aan alle verdere onderhandelingen
met de Portugeezen te onttrekken en hunne eischen af te
slaan, zonder dat hg de verzoening met den maharadja tot
stand zou behoeven gebracht te hebben.
Reeds in het begin van 1646 toch waren in Indië geruchten
in omloop gekomen omtrent verraad, hetwelk door de Portu-
geezen in Brazilië tegen de West-Indische Eompagnie gepleegd
zou zgn. Met zekerheid was er echter toen nog niets naders
van bekend geweest, maar gedurende den loop van dat jaar
hadden die geruchten een vasten vorm aangenomen en was
men de bizonderheden van den opstand der Portugeesche
onderdanen tegen het Nederlandsche gezag te weten gekomen. ^)
Groot was de indruk, welken deze gebeurtenis op de Neder-
landers in Oost-Indië had gemaakt. AUerwege waren zg hunne
Portugeesche naburen als geheime en verraderlgke vganden
gaan beschouwen. De gespannen verhouding, welke ook na
den vrede tusschen de Nederlanders en de Portugeezen in
Oost-Indië had bestaan, scheen thans zelfs het weder opvatten
van den oorlog, die eerst zoo kort was geëindigd, tengevolge
te zullen hebben. ')
^) G.-G. en B aan Bewindhebbera der O.-I. K., 15 Jannari 1647. B^lage
XXXIX.
^ Netscher. Les Hollandais an Brésil, pg. 141 vlg.
') In een volgend gedeelte hoop ik den invloed van het gebeurde in
Brazilië op den gang van zaken in Oost-Indië, vooral die van Ceilon, nader
te behandelen.
152
Van deze stemming besloot Maetsuycker nu gebruik te
maken. Toen de gezant van den onderkoning hem terstond
na zgne aankomst verzocht de bepalingen van het Haagsche
traktaat op te volgen, O ^^^ hg dezen zonder omwegen te
kennen, dat hg, ook al werd hg van de rechten der Porta-
geezen overtuigd, er toch niet aan zou denken ze te voldoen,
vóór hg daartoe uitdrukkelgk bevel zgner superieuren had
gekregen. Voorts verklaarde hg den gezant, dat, volgens zgne
meening, een zoodanig bevel niet te verwachten was, daar
wegens het gebeurde in Brazilië, in Europa reeds weder oor*
log tusschen Portugal en de Yereenigde gewesten uitgebro-
ken zou zgn. *)
Hiertegen kon Gonfalo de Veloso weinig inbrengen. Vruch-
teloos trachtte hg aan te toonen, dat de opstandelingen in
Brazilië niets gemeens hadden met de Portugeezen in Oost-
Indië, het gelukte hem niet, Maetsuycker tot andere gedachten
te brengen. En daar hg wel bemerkte toch niet te zullen
verkrggen, hetgeen hg verlangde, moest hg reeds den 1 Novem-
ber onverrichter zake weder vertrekken. ')
Spoedig zou blijken, hoe beleidvol Maetsuyker in deze zaak
had gehandeld en welk een goeden blik hij op de toekomst
had gehad. Immers nog in het jaar 1646 zonden de Staten-
Generaal aan de Hooge Begeering te Batavia eene waarschu-
wing om, met het oog op den opstand in Brazilië, wel voor de
Portugeezen op hare hoede te zgn. En den 16 Augustus van
hetzelfde jaar schreven de Bewindhebbers haar «alsoo het
credit van den ambassadeur (van Portugal) bg de Regee-
ring alhier geheel uyt is, vertrouwen wg, dat om Negombo
^) Vgl. de missive van Gon^alo de Veloso aan Maetsuycker, 26 Oktober
1646. Btjlage XXXVII A.
") Maetsuycker aan Gon^alo de Veloso, 27 Oktober 1646. Bglage XXX VII B.
^J Maetsnycker aan de Bewindhebbers der O-I. E., 9 November 1646. By-
lage XXXVI.
153
te restitueren geen noot hebben^* '). En inderdaad werd een
bevel om Negorabo aan de Portngeezen terug te geven nim-
mer te Batavia ontvangen.
Zoo bleven de Nederlanders na den vrede in het bezit van
Negombo. En hierdoor hadden z^ hun doel bereikt; zg had-
den het grootste gedeelte der Geilonsche kaneellanden onder
hun gezag gebracht en dus het overwicht in den kaneelhandel
verworven. Met dit resultaat van den arbeid, dien zq aan de
uitvoering hunner plannen betrefiFende Geilon hadden ten
koste gelegd, konden zg zich voorloopig ten volle bevredigd
gevoelen. Het monopolie van den kaneelhandel zou hun ten
deel vallen, nadat zg, weinige jaren nadat het bestand met
Portugal geëindigd was, hunnne mededingers geheel van Gei-
lon verdrongen zouden hebben.
*) Deze belangrijke missiye van de Bewindhebbers aan G.-G. en R. is
als bijlage XXXVIII opgenomen.
BIJLAGEN.
OnxLitgegeyen stukken xdt het B^jks- Archief
te *8 Gravenhage.
B^lage I.
Qtmvernmr'Qeneraai en Baden va/n Indiê aan de Be-
windhébbers der O.-L K., 9 Deceniber 1637.
Ende gelijck wij Gomp^. handel wel gaerne sulcx souden
derigeren, dat niet alleen den Portugees den peper uyt Visiapour
ende van de Malabaerse cust ontrocken, maer oock mochten parti-
cipant worden in den caneelhandel op Geylon, ende dewijle ons
daertoe door den Cioninck van Gandy middelen gesupediteert worden
ende onse assistentie tegen den Portugees is versoeckende, gelijck bij
desselffs missive, in ons verbael onder dato 16 July geregistreert,
gelesen can worden, hebben wij den Commandeur deser vloote ') de
Ceylonse saecken in recommandatie gegeven, ende om in desen met
fondament te ghaen aen den Grouvemeur Garel Reynierssen alvoren
geordonneert, als p'. onse missive, in dato 30 July passato naer Ck>ro-
mandel geschreven, blijckt, dat het jacht den Valcq met een habijl
ende verstandich man nae Geylon sal committeren, omme naerder
met den Goninck over deze assistentie te tractoren, vandaer voor
Groa te loopen ende den Gommandeur Westerwolt van sijn besoignes
rapport te doen. Bij rescriptie van den gouverneur Reynierssen ver-
nemen, de beseyndingh voortganck nemen soude, ende dat aireede
een missive tot preadvijs aen den Goninck van Gandy op Geylon
affgevaerdicht hadde
^) De vloot, die in het najaitr van 1687 onder Westerwolt naar Goa werd
gezonden.
n.
Oouvemeur-Oeneraal en Baden van Indiê aan Kaard
Beiniersz., gouverneur van PdleakaUe, 31 Juli 1637.
Eerstdaeghs zijn geresolveerdt andermael een royaele ylooth naer
de cnste van India tot beslnytinge van Goas bhare ende inson-
derheyt yenrolch van den handel te doen, uyt welcke vlooth oock
geprojecteert hebben, andermael den peperhandel .... te ondersoecken
ende de Portngiesen alsulcken notabelen quantiteyt te ontrecquen, als
doenelijck wesen saL Wij seggen niet alleene den peper, maer, waer
doenelijck, hadden gairen mede een goet aenpardt in den Geylonsen
caneel, waerop verscheyde specnlatien gehadt, ende Yoorslagen gedaen
sijn, (onder anderen) geleth op den soberen toestandt der Portugiesen
in Yoorgemelt eylandt, de daegelijcxe contentien ende feytelijcke
hostile proceduyren, daermede de voorsz. Portugiesen eenigen tijdt
herwaerdts jegens de Goningen van Gandy ende Golumbo belemmerdt
zijn geweest, hadde ons bijnaer doen resolveeren, een jacht uyt de
ylooth daeraen te zeynden en de gemelte Goningen onse adsistentie
jegens de Portugiesen aen te bieden, bij dien wegh, waert doenelijck,
een generaele ruptuyre ende verder verwijderinge uyt te wercken
ende haer aldaer sooveel wercx te verschaffen, dat naer geen ander
exploicten dencken zouden connen etc. ; maer aengesien hier niemandt
hebben, die ervarentheyt van de natureelen dier inwoonderen, veel
min van de advenuen der revieren heefft, ende zulcx gevouchelijck
van costy geschieden can, hebben goetgevonden UE. dese commissie
te defireren, welcken volgende UE. dit jacht den Valcq ofte een
ander naer Geylon met een habijl persoon aff sullen zeynden, om bij
d'een off d'ander gelegentheydt in gespreek ende onderhandelinge
met verhaelde Goningen te geraecken ende haer de redenen van de
compste aen te cundigen; te weten, dat UE. haer zullen doen noti-
ficeeren, hoe onse vloote Goa beslooten heeft, ende dat wel genegen
zijn met Haere Majt. te handelen
dat het ons oock ten hooghsten aengenaem wesen zouden,
indien Haere Maj*. eenige gecommitteerden naer Battavia aen den
Gouverneur-Generael gelieffden te seynden (niet alleene) om het
comptract, dat mochte gestipuleerdt wesen, te ratificeeren, maer om
der Nederlanderen gelegentheyt hier te lande te sien, ende daervan
aen Haere Maj*. rapport over te hringen
Wij moeten de saecqnen daemaer dirgeeren, dat wij de
Portugiesen den peper- ende caneelhandel snlcx so hecommeren,
invougen ons eenige jaeren herwaerdts den nagelhandel in de landen
van Amboyna infructneus gemaeckt is, 'twelcq wij meenen haer
den meesten afifbreucq wesen sall
syiage m.
Wiüem Jaköbse. Coster aan Oauvemeur-Oeneraal en
Raden van Indié, 2 Juli 1638.
.... In*t eerste van verleden maent quam eenen nieuwen generael
van Groa met meer andere hooftofficieren tot secours van dit eylant
met omtrent 700 Portuguese soldaten p'. zes fregadts ende een jacht,
die alles omtrent Ck)lomba in't lant van Negombo sijn gestrant door
hardt weder, ende het volcq alle in des Geysers volck handen ge-
vallen. 300 soldaten, die wt Golomba quamen om dit volck van de
schepen te secondeeren, hebben de Singuleesen meest dootgeslagen,
zoodat de Portuguesen haeren nieuwen generael ende omtrent duysent
man wederom op nieuws hebben verloren. Het lijckt dattet jegen-
woordich den echten tijt is om de Portuguesen nu alhier aen te
tasten, alsoo dezelve nu alhier inH eylant niet veel machts hebben
en den Eeyser van Seylon, Ragua Singua, het gantsche binnenlant
nu in sijn onderdanichheyt heeft door het ontsach van Hollanders,
zoodat ick achte, dat genige vastichheyt van Portuguesen zoude
jegens houden, als men met een aensienelijcke macht behoorelijck
aentasten
Btjlage IV.
KomnUaaie voor Phüips Lukasz. als opperbevelhebber over
de vloot naar CeUon, 23 S^tember 1639.
Anthonio van Diemen, Gouverneor-Crenerael, ende Raden van
India .... allen dengeenen, die desen sullen sien ofte hoeren lesen,
salnyt, doen te weten:
Alsoo voor lange jaeren die van de Nederlantsche Oost-Indise
Ck)mp«., in India frequenterende, door de Goningen ende Souvereynen
des eylandts Geylon ende specialijck den Goninck van Gandia sijn
aengesocht, ende albereets eenige capitulatiên waeren gestipuleert tot
adsistentie ende restablissement in desselffs erfflanden van de gemelte
Mayt. jegens de geweldige usurpatie deser Geylonse landen ende
volckeren van onse erffvijanden de Purtugiesen aldaer, welcke aen-
gevangen onderhandelinge bijgevolch door misverstanden, defidentien
etc^. gerenverseert ende geen effect gesorteert heeft, totdat in den
jaere 1637 door Raja Singa, wettich erffheer ende Keyser van
't geroerde rijck eylant Geylon, anderwerff door sijne May^. brieven
ernstelijck onse hulpe ofte bijstant jegens des Mayti. ende onse vijanden,
deselve Portugiesen, (welcke nu albereets van verhaelde eylandt
Geylon ten meerder deele meester geworden, met fortificatien ende
guamisoenen rondomme beseth, geroerde Keyserlijcke Mayt. met sijne
overgebleven getrouwe onderdanen genouchsaem binnen de stadt
Gandia beslooten ende in groote extremiteyt gebracht hadden) met
presentatie van voorderlijcke traficque ende wijdere praeminentien
aen d'onse in desselffs landt, sulcx alles in Rade van India exactelijck
geexamineert ende geconsidereert present den afbreuck aen onse
vijanden te doen, mitsgaders de conquesten, welcke bij incorporee-
ringhe van desen rijcken handel (waervan selffs den Goninck van
Hispanien soo veel staets maeckt), is gearresteert met wel gemelten
Keyser in verder onderhandelinge ofte aliantie te treden. In gevolgh
van welcke resolutie wij nu twee iaest verloopen jaeren aen d'heeren
Gommandeurs Adam Westerwolt ende Antonio Gaen, uyt de beset-
tinghe van Goa wederkeerende, geordonneert hebben, Geylon aen te
soecken, ende te onderstaen, wat aldaer ten dienste van sijne May^. ende
vernietinge onser vijanden conde uytgewrocht worden. Invoegen
A^. 4638 door d'Heer Adam Westerwolt de vestinge van Mattacalo,
ende A9. 4639 van den Heer Antonio Gaen de versterkinghe van
Trincquenemale bemachticht, de Portugiesen affgenomen, ende met
470 blancke coppen guamisoenen (tot laste van Sijne Mayt.) beseth
gebleven sijn, 't welck nochtans met het scopus van de geroerde
Mayt. niet en quadreert, die het doch op Ck>lumbo gehadt ende sich
daer van gairn meester gemaeckt saghe, sulcx oock met onse
besendinghe onder commando van meerverhaelde Antonis Gaen d'in-
tentie ende speciale ordre geweest zij ; maer ten respecte de bijval-
licheden van dat geduchte Mayt. met sijn leger omtrent Golumbo,
wanneer onze vloote aldaer ter rede anckerde ende vijfthien dagen
verbleeff, niet en paresseerde, het saysoen des jaers buyten evident
peryckel niet toe liet aldaer ten rheede langer te verblijven, maer
genootsaeckt sijn geweest naer de rheede van Mattacalao voort te
vaeren, waeraen uyt alle circumstantien schijnt, de May^., doch onge-
fondeert, het beste contentement niet genomen; echter ten derden
male (onder seer favorable conditien) tot uytrechtinge derselver des-
seynen ondernomen heeft door desselffs affgesanten mondelinge
relatien ende ampele brieven onse bijstandt ende seconrs van crijghs
volck wel ernstelijck te soliciteeren, welck versoeck bij ons in
Rade van India naerder in deliberatie genomen sijnde, is gear-
resteert, boven de macht .... onder den Commandeur Gomelis
Sijmonsen tot besluytinge van Goas bhare (voor desen) affgesonden,
noch tot renforce van de meergemelte May^. uyt te maecken
alsulcken aensienelijcken crijghs- ende scheepsmacht, als des
Gomp*. gelegentheyt ende verseeckeringh van haeren staet in India
toelaeten sal, in conformite van welck arrest den 2b^ der ver-
leden maendt Augusti naer Mattacaloa tot preadvertentie des Key-
sers afgezonden sijn, de schepen .... gemant met 640 Nederlanders
ende 250 naturellen dezer landen soldaten
8
Byiage V.
Qouvemeur-OeneracU en Baden van Indié aan de 3e-
mndhd>berê der O-I. K, 9 September 4640.
De brieyen ende pampieren door d*Heere Lucas zal'., zeer swaer-
hooffdich ende van melancholijcq humeur gedreven, omtrent Negombo
ingestelt ^) ende p'. s^Hertogenbosch UEd. toegesonden, zullen in
veele groot bedencken ende opinie van quaet succes veroorsaeckt
hebben, dat naderhant beter als de beginsels verthoonden is uytge-
vallen. Nae 't vertrek van den Bosch sijn d*onse aen CSaymello
(onaengesien van de Geylonse Mayt*. verschijningh despereerden) ge-
landt, vermits de vloote geheel t' eynde vrater was; den Portugees,
vernemende voet aen landt hadden, treckt sijn macht, die tegen den
Reyser op de pas hield, bij den anderen, vallen geheel onverwacht
op d*onse met apparentie van de victorie te behouden, maer d'onse,
in wapenen comende, drijven den vijandt seer couragieuselijck te-
rugge, daer vele van de hare op 't veldt bleven; den Reyzer ver-
nemende d'onse voet aen landt ende 't velt behielden, item de pas
open sijnde, resolveert op te trekken ende sich met d'onse te conjun-
geren, gelijck geschiede, nevens onse hem over landt toegesonden
200 soldaten, die op 450 waren gedeminueert. 't Fort Negombo
wiert aengetast, beschoten, ende zeer geluckelijck met cleen off geen
verlies van d'onse stormenderhant vermeestert; de Portugesen,
welck haer op de vlucht begaven, vrierden van de Singelesen ge-
massacreert, de reste gevangen ende quartier gegeven. D'Heer Lucas
sal'. naderhant in contentie met de Mayt. geraeckt sijnde, vermidts des-
selffs onredelijcke pretentie, ende van onser sijde te prematuer omme
antwoort te bevoorderen op de punten off conditien bij gemelte Heere
in schripto gestelt, heeft den Goningh zeer gemiscontenteert sijnde
alle voorder onderhandelingh affgebroocken, ende retireerde met sijn
leger wel 5 mijlen boswaert inne, zonder de Heere Lucas voorder
^) De missive van Lukasz. aan O.-G. en B. van 9 Januari 1640.
• 9
te willen hooren spreecken; welckers sieckte toenemende, den Ck>m-
mandenr Goster als president ende Mayoor Adriaen Antheunissen
't beleyt ende nytvoeringh van saecken bij instructie heeft bevolen,
ende is den 24*^ February yan Geylon herwaerts aen vertrocken
ende, als geseyt, op de reyse oyerleden.
Gort na dato is yoors. Goster weder in handelingh met de
May^. getreden, onder de navolgende conditien: dat hem *t fort
Trincquenemale intregeeren ende de monitien halffdeelen, als iO
oliphanten aen 't fort Batacaloa loude hebben gebracht, welcke
overleveringh den 20^ April effect gesorteert heeft, ende wort gede-
manteleert; d'oliphanten tot 46 stux zijn nae Paleacatte gesonden,
drie gestorven, de reste 2i dnysent gulden verkocht.
Wijders als duysent bharen fijnen caneel zal hebben gelevert,
blijven gehouden Batacaloa met de helft van de ammunitie mede
over te geven.
Dat bij totale verdrijvingh der Portugesen van Geylon niet meer
als één fortresse op dat eylandt sullen mogen besitten, echter Ne-
gombo en de andere beseth houden, totdat alle oncosten saU hebben
betaelt.
Bij conqueste van Golombo sal gemelte vestingh geheel afiQ^ewor-
pen ende geruineert worden, ten ware de May^. goet vondt, d'een off
d'ander sterckte te doen besetten, dat t' sijnen laste met Nederlan-
ders ende geen Singlesen sal gedaen worden; wijders de buyt
haiff te verdeelen, de Portugesen met hare slaven voor de Gomp®.,
de Singelesen aen de May^.
Dese puncten den Goningh toegestaen sijnde, wierd geresolveert
met de gemeene macht Golombo verbij te gaen ende Gale op't
onversienst aen te tasten. Den 3^ Meert de vloote van Negembo
vertreckende, laten dat fort met 428 coppen onder Gapitein Paulus
Pietersen beseth, arriveerde den S^ voor Gale ; den 9*>^ gelandt, onder-
leyden die van de stadt, gesecondeert sijnde met 600 coppen uyt
Golombo, d'onse van 't landt te slaen, ende hadden reede onse
princenstukken vermeestert ; edoch vnerden couragieuselijck afgekeert
ende tot onder de muyren van de stadt gejaeght ; bresse geschoten sijnde,
is de stadt S^. Gruz de Gale den 43^ daeraanvolgende (fürieuselijck
10
ende met ongehoorde couragie aengetast ende beclommen), Godt loff,
verovert; alles doot slaende, dat in wapenen vonden, 't Is een
groote fictorie, d*Almogenden sij daervoor gepresen, maer zeer bloe-
digh, hondert dooden met 400 gequetste hebben becomen, geen
Singlesen verschenen als om te plunderen, sulcx dat v^erck door
ons alleen verricht fs. Echter heeft den Goningh de helft van den
buyt gepretendeert ende becomen. In alles is omtrent 22000 & fijne
caneel verovert, die UE. te verwachten hebben, vnjders groote partije
areecq, die op de cust Goromandel gebenefitieert is, ende in alles
700 gevangenen Portngesen, hare vrouwen, kinderen ende slaven,
sulcx dat hier in Batavia de gevangenhuysen vol ende daennede
vercropt sijn, ende is dese nederlage voor den vijandt een ex-
traordinarie slagh. Wij houden Gale beter als eenige andere fortressen
op Geylon gefortifieert, uyt de natuyre sterk. Den Gommandeur Goster
is als president van Gomp^. volck op dat eylandt in de stadt Gale
verbleven, ende tot laste van de Mayt. beseth met 195 coppen onder
capitein Walraven de S^ Aman, dese sterckte domineert over 't rijckste
ende abandantste caneellandt. Met de jonghste advijsen, dato 28
Juny, stont alles daer in goede termen ende gafif den Goningh voor
van geen nieuw secours tractoren wilde, bevooren de gedane oncosten
gerembourseert hadde; ondertusschen blijft zeer diffident ende schijnt
ons meer als den Portugees te vreesen, zoodat al mede suspect
omtrent hem sijn, daertoe geen aenhitsers ende toegedane der Por-
tugesen manqueren ....
. . . , Wij sijn int besith, ende verhoopen de saecken soo te diri-
geren, dese conquesten niet tot laste, maer tot voordeel comen te
gedijen
11
Byiage VL
Gouvemeur-Oeneraal en Baden van Indiê aan de Be-
toindhébbers der O.L K., 30 November 4640.
.... Omme alle misvertrouwen omtrent desen Goningh te weeren
is den E. Goster gelast, 't fort Batacaloa, wanneer aen hem sal wesen
g'intregeert duysent bhaer fijne caneel, promptelijck te resigneren,
't gnamisoen op Gale ende Negombo te verdeelen. Item, dat ge-
stadigh sal aenhouden omme voorder vergoedingh van d'oncosten,
ten dienste van den Ck>ningh verschoten, bedragende als p^. die
reeckeningh 340790 realen van achten, met voorstellingh ons crijgbs-
volck advantagieuser gebmycken connen, als deselve in simpel guar-
nisoen tot laste van de May^. te honden, omme alsoo desen Heere
te doen gelooven, geen dominie op Geylon, als 't gene ons selver
liberalijck sal gunnen, pretendeeren, vermits nyt alle omstandigheden
aenmercken, reede omtrent hem ontsaghlijcker als de Portugesen
sijn. In contrarie hebben gemelte president geordonneert, Negombo
ende Grale wel geprovideert te honden ende tegen alle attentaten op
hoede te wesen, dat ons deselve moeten dienen tot onderpanden ter
tijt ende wijle onse expensen rijckelijck sijn vergoedt, dat oock
Batacaloa niet sal affstaen, bevoren de gecontracteerde dnysent bharen
fijne caneel in sijn gewelt heeft, ende goet regard neme op den
ontfangh, ten eynde deselve niet vervalschen met wilde caneel, daer-
van in CSandia rijckelijk sijn voorsien. Desen prince is gladt van
woorden, doet groote beloften, daer weynigh op volght, sich inbeel-
dende, behoort vertrouwt te worden, ende blijft van ons geheel difQdent.
Wij hebben meer aengetogen Willem Jacobsen Goster g'authoriseert
met den Goningh op den prijs van de Geylonse waren, die ons in
affcortingh van schuldt sal leveren, t'accorderen, omme eens effen
reeckeningh te becomen, ende den prijs van den caneel gelimitteerd
van 60 tot hondert xeraphins, doende 30 stuyvers yeder, de bhaer
van 480 Ü. Voor desen heeft den Goningh de caneel tot 440 xeraphins
verlaten, doch den Goningh van Spaengien in Gale voor de bhaer
12
van 384 tt aen de boeren niet meer betaelt als 15, ende bij
mancquement van penningen is deselve bhaer door des Goninghs
factoor aen particulieren ende de soldaten in betalingh gegeven tot
80 ende 100 xeraphins, 'twelck weynigh met den prijs, die de
May^. offereren, differeert; 't wasch van 5 tot 8 larinen 4 10 stuyvers
ijder de 24 tt; de Ck>ningh betaalt d'inwoonders daervoor 2 d®. ;den
peper, die in geen abendantie is, mede van 5 tot 8 larinen de man
van 24 tt. Wat bierop volgen sal, leert den tijt ende vertrouvren
tegen April, Mey ende Juny aenstaende groote partije caneel in
betalingh van ons verscbot becomen sullen, te meer de May^. tv^ee*
duysent caneelscbilders in *t lage landt gesonden heeft, daer nu
door onse assistentie domineert, sulx dat hem de middelen hebben
verschaft t'onser betalingh, verhopen cort nae desen den stapel des
caneels op UEd. devolveren ende de Gomp*. dapper stijven sal. Wij
vertrouwen, de Mayt. in toecomende onse voorder assistentie te sullen
versoecken, ende desen jare geschiet soude sijn, bijaldien middelen
hadde connen financeren omme ons contentement te doen, wel con-
sidei*erende niet langer, gelijck nu drie jaren gedaen heeft, met
een praetjen te payen souden sijn geweest, weshalven oock, als
geseyt, 't versoeck van nieuw secours onder pretext, ons eerst con-
tentement te vrillen doen, uytstelt, ende blijfft des Mayt*. intentie sijn
landt van de Portugesen te suyveren, hare forten te demanteleren,
ons in simpele hnysen, als geseyt, t' admitteren, ende één fort in
eygendom op sijn landt te laten. Hierop hebben den president en de
Mayt. aenges., dat in goeden wille blijven tot ruïne der Portugesen
ende ons vaerdigh houden, als gecommandeert worden, mits dat
verwachten betalingh van ons achterstel, dat buyten 'tselve onver-
mogen blijven, nevens versoeck den prijs des lants coopmaoschappen,
tot nu ongedicteert gebleven, gelieft te civiliseren, opdat te meer
g'animeert worden tot sijnen dienst; lauderen, gelijck oock noodigh
oordeelen, de resolutie des Mayt^., namentlijck eynde des oorloghs
te maecken, ende den Portugees geheel van Geylon slaen, hebben
oock danckelijk geaccepteert de possessie van een fort, welckers ver-
kiesingh te doen vooralsnoch te prematuer oordeelen. Edoch voor
onsen staet is geen nutter, proffitabeler, noch versekerder sterckte,
i
13
dan St. Crus de Gale, leggende in 't lantschap Mature, onder dch
hebbende 52 dorpen, ende heeft jaerlijckx aen den Goningh van
Spaengien gecontribueert 1500 bhaaren goede caneel, vier oliphanten
met tanden ende 30 wijfkens. Ingevolge sollen de saecke daemaer
beleyden, 'tselve in eygendemme houden, sijn in besith ende oock
niet voornemens, dat te largeren, daer de Mayt., soo vertrouvren, niet
tegen sal hebben, te meer een goede haven heeft ende vandaer
t'allen tijden Geylon voor invasie gesecondeert can worden.
Wij hebben des Mayt*. propositie, van geen forten op Geylon te
gedoogen, niet precijs willen tegenspreken, echter hem rondtoyt aenge-
schreven i), dat UEd. volck ende middelen in bloote huysen geensints
vertrouwen, ten aensien den Portugees de Geylonse custen door sijn
deene armaden gestadigh sal infesteeren, ons volck ende middelen,
buyten defféntie van forten sittende, van 't lant wegh voeren, weshalve
Sijn Mayt. ende oock den president Goster aengeschreven hebben'),
geradener te wesen tot versekeringh van sijnen staet ende ontsagh
van aUe soo externe ende interne quaetwillige als ongeruste men-
schen, 't eylandt Geylon met vier fortressen in esse te laten, behoort
te versekeren, sijnde Batacaloa aen d'oost, Gale om de zuyt,
Negombo int westen ende Jafihnampatnam aen de noort, dewelcke
van sijn ingesetene connen worden beseth, edoch deselve onbequaem
sijnde, met meerder versekeringh door 500 Nederlanders can ge-
schieden, wiens gagie ende montcosten jaerlijckx iOO duysent sera-
phins ruym comen te bedragen, dat met 1500 bhaaren caneel can
worden gestopt. Wat daerop sal voornemen, als den Portugees 't landt
sij gemympt, staet ons te vernemen; dit is waerachtigh, bijaldien
sijn landt door ons niet versekert, 't selve nimmer paisibel sal be-
sitten, ende soo van den Portugees ongemolesteert blijft, heeft
inlandsche beroeringh te gemoeten, 't Is oock niet buyten bedencken,
als sich van 't Portugese jock ontlast vindt, ons mede wel sal
wenschen quyt te wesen, maer UEd. hebben staet te maecken, Gale
als eygen sullen blijven possideren, ende goede conditien trachten
^) Missive van O.-G. en B. aan Badja Sdtoha, 26 September 1640.
') Miaaive van Q.-Q, en B. aan Oostkb, 26 September 1640.
u
te bedingen, beyooren tot nieuw secours resolveren. Buyten dat
achten beter^ den Portugees, omme den Singlees in devotie te houden,
noch voor een tijt residentie op Geylon behouden, echter, Hsij met
assistentie des Goninghs off daer buyten, saPt noodigh wesen Colombo
bemachtigen omme de caneelquartieren vredigh te possideren. Over
't verlies van Gale is in Goa groote alteratie ende droefheyt. Bij
aldien den Goningh quame te maligneren ende de contracten, met
ons aengegaen, in debita forma niet nacome, gelijck niet verhoopen
ende, met goet beleyt doenlijk sijnde, meenen te v^eeren, sal de
sake daemae dienen geschickt, 't landtschap Mplure tot onse devotie
reduceren ende d'inwoonders tegen den Goningh protegeren om
deselve voordeelen van daer te trecken als den Goningh van Spaengien
heefl gedaen, in welcke gelegentheyt ons noodigh sijn verstandige
ende vrunthoudende persoenen omme de lantluyden te trecken ende
tot het ware Ghristendom te brengen
't Fregat de Liefde, uyt Zeelant g'equipeert, ende 't jacht de Leecq,
hier opgeseth, hebben geordonneert, als geseyt, tot verblijff op Geylon
nevens Limmen met twee andere deffensive jachten uyt 't Malaccas
vaerwater, bijaldien daer connen worden gemist, dat eerlangh hopen
te vernemen. Dit vaertuygh is bastant de Portugese stranden op
Geylon t' infesteren, 't secours van Goa ende den caneel vyt Go-
lombo derwaerts te voeren, te verhinderen, dat geheel noodigh oor-
deelen, totdat de Mayt. resolveert (ons contentement gedaen hebbende)
sijne progressen te vervolgen ende 't landt van den Portugees te
suyveren. Tot de correspondentie met Negombo, Batacaloa ende Go-
romandel, item omme Deenen ende Engelsche van Golombo ende
's vijandts reeden te weeren, sullen gemelte jachten op des Mayti. name,
onsen betaels, hier mede g^anployeert worden ende gantsch dienstigh
wesen, wenschten reede voor Grale waren, alsoo den vijant tot Groa
in Augustj eenige fusten equipeerde omme in't begin van Septem-
ber tot secours van Golombo te schicken, ende door gebreck van
Portugesen wierden met Gaffers ende Ganarins gemandt.
Aengetogen jacht Gleen Holland ia is 6 deser maent Novem-
15
ber van S^. Gruz de Gale affgevaerdight ; d'advysen communiceren,
ons eenige veranderingh die geschapen stonden, grooter swarigheden
te veroorsaecken, als Grod loff gevolght sij. H Is dan sulx, den Com-
mandeur ofte President Willem Jacobsen Goster buyten ordre, doch
door ijver gedreven, sich den 4 July van Gale naer Gandia vervoeght
heeft met 18 Nederlanders ende 23 Gaffers, omme over diversche
saken met de May^. te communiceren, Hwelck tot cleene vruchten
geschiet is, maer veel discontentement veroorsaeckt, sulx met weynigh
respect den 17 Augustus daeraen volgende uyt Gandia over Batacaloa
vertrocken, edoch den 21 d^. in Nielgael, gantsch verradigh, niet
min deerlijck, vermoert ende om't leven gebraght met noch vier
Nederlanders, selfs van die, welcke hem uyt last des Reysers op den
wegh convoyeerden, als bij verclaringh hierbij gaende nader blijckt;
sulx niet te dubiteren sij, ofiTt selve is uyt bevel van den trouw-
loosen Raja Singa g*effectueert, hoewel *t ontkent ende uytgeeft
over particuliere quaestie veroorsaekt te wesen, dat oock de daders
sal doen straffen, daer doch niet op volght. De resterende persoenen,
die geen tegenweer boden, wierden gevath ende van hare goederen
berooft, maer naderhandt is hun alles ende des Gommandeurs plun-
gie gerestitueert ende tot Batecaloa gebraght. Den President van
Batacaloa Jan Thijssen ende den Opperkoopman Harten Vinck, dit
disaister verstaende, altereerden dapper ende leyden alle middelen
aen, te water ende te lande, omme tot Gale te geraecken ende op
alles goede ordre te ramen, alwaer nae veel travaillien gecomen
sijnde, vonden den Gapiteyn Walraven de St. Amant, uytgecomen
met Zutphen voor Sergiant, als hooft van de fortresse in absentie van
den Gommandeur Goster verbleven, sich met twee Nederlanderen ende
negen swarten op den 10 October, eere, eedt ende schuldigen
plicht ter sijden stellende, sich nae Golombo bij den vijandt begeven
hadde. D'oorsaecke van dit schelms faict ende desselffs boose actie
blijft noch onbekent, apparent door loose Portugese vrouwen verleyt,
off voorgenomen te hebben de fortresse aen den vijandt te brengen,
dat door Godes genade is misluckt.
Den President Jan Thijssen ende S*. Harten Vinck blijven op onse
nader ordre tot Gale resideren; hebben tegens alle attentaten goede
16
ordre gestelt, sulx dat, God de voorste, geen Toorder swarig-
heyt te verwachten zij. In Negombo ende Batacaloa sijn d'onse mede
wel op hoede, den vijandt onder don Bras(?) eenigh secoors beco*
men hebbende, roempt, d*een off d'ander tijt onse fortressen te willen
attacqueren, maer sijn selffs soo beducht, dat Colombo dagelijcx ver-
stereken ende vele onnutte persoenen uytjagen. Op 't arrivement van
hiervooren gementionneerde secours staet hun alteratie te vermeer-
deren, met ons naeste schrijven sullen wat broeder op dese tragedie
discoureren. Ondertusschen gelieve UEd. over dit ongeval niet te
seer t' ontsetten, verhopen de Geylonse conqueesten te versekeren
ende proffitabel te maecken, dat sijn tyt moet hebben ende niet
verhaest dient, gelijck vermercken d'onse in dit stuck sijn doende.
Wat desen trouwloosen, gesimuleerden Singleee gemoveert heeft,
die enorme acte te begaen, connen noch niet wel raden. Goster
sal'. is seer rude van humeur geweest, hebbende vrij groote inperti-
nentie omtrent dese diffidente race gepleeght, edoch dat heeft hem
ten principalen H ongeval niet veroorsaeckt, maer vertrouwen, 't selve
uyt Portugese koockers ende andere Mooren, die aldaer groot credit
hebben, is te wege gebraght, hun inbeeldende nae onse costume de
moort d^telijck sullen ondernemen te revengeren ende tegen den
Goningh canten, als wanneer den Portugees 't spel gewonnen hadde,
maer sijn voornemens met dit ongeval te simuleren, totdat den tijt
ons vnjser maecke, recht van den Keyser te versoecken, ende ons
te gelaten, off de moort buyten hem waer geschiet. Dese wantrouwe
natie moet met simulatie ende gelijcke munt betaelt worden, 't Ware
te wenschen, d'openhertige Nederlanderen de sake wat beter conden
begrijpen, ende van bedriegen met bedriegen te vergelden, omtrent
dit heylloos volck wat minder conscientie maeckten, souden dus
overal niet in de clem loepen. Desen Goningh, als vooren ge-
seyt, is seer glad van woorden, weet sich overal met excusen door
te redden, desniettegenstaende sullen onsen vnl van hem hebben,
belooft noch afi&rmatijff iOOO bharen ^nen caneel ende meer andere
coopmanschappen op afcortingh haest te voldoen, seyt nu eenelijck
nae de compste der schepen te wachten, ende confirmeert noch van
geen nieuw secours te willen tractoren bevoorens ons contentement
17
heeA gedaen. Vertrouwen wel wenschte, beyde ons ende den Portu-
gees quyt ware, dat swaerlqck vallen sal, ende dorven UEd. wel
versekeren, bijaldien resolveert ons 4 duysent mannen, als geseyt,
hebben te senden, de Gomp*. eerlangh meester van den caneelhandel
ende dominateurs van geheel Portugaels Indien te sullen werden.
BQlage Vn.
Gouverneur-Generaal en Baden van Indie aan Willem
Jakobsz. Ooster, 26 September 1640.
Wij seggen, dat men inH overleveren van geroerde concept
te voorbarigh is geweest^), dewijle d*exame van aengetogen artijcke-
len ende 't disputeren derzelver tijt vereyschte, die- nootsaeckelijker
diende bestoet in *t exploicteeren van onse desseynen tegen den
vijandt, tot weicke eynde beyde de machten derwaerts uytgeseth
ende reede geconbineert waren, daermede bevoorens Gale ende Co-
lombo behoorden vermeestert te zijn, als wanneer van nader onder-
handelingh hadden connen getracteert werden; ten scheelde niet
veel, dat met disputeren over dese ende andere ontijdige
saecken tijt ende occasie van yets vmchtbaers te verrichten zoude
zijn gepasseert D'Heere Lucas heeft 't humeur van dien glorieusen
ende misveiirouwenden Gandischen Goningh niet wel begrepen;
't schijnt, wat ingevolcht wil v^rezen ende gelijcke van authoriteyt
hem onverdraeghlijck is, d'articulen 15, 16, 17 ende 18 inclineren
te veel souverainiteyt ende mogen wel g'excuseert worden. Integen-
deel was de propositie des May^. wegen 't ruymen des forts S^ Jago
de Negombo voor die tijt gantsch ongerijmpt, echter conde daer ge-
voeghlijcker op gedient werden, dat die sterckte, om een retraicte
te hebben tot Colombo vermeestert ware, nootsaeckelijck beseth
*) Het ontwerp-kontrakt door Lnkasz. aan Radja Singha aangeboden.
2
vereyschte, dan te sustineren* forten beter te breccken dan te winnen
waren. Door dese ende andere ontijdige disputen heeft, gelijck
vooren geseyt, niet veel gescbeelf, alle onse desseynen desert sijn
geloopen, M welck nae 't vertreck van meer aengetogen Heere zaR
bij nader onderhandelingh ende minder preciseteit anderen cours
nam, sul ex dat door Godes genade zoo emportanten plaets noch
is verovert, hoewel den Singlees daer weinich genoegh toe ge-
daen heeft
Byiage VIII.
Oouvemeur-GeneracU en Baden van Indié aan de Be-
ivindhebhers der O-L K,, 12 December 1641.
Uyt onse voorjarige advisen sullen UEd. des Gomp>. standt ende
gelegentheyt opH eylandt Geylon, de massacre aen den Commandeur
Goster, de trouwloosheyt van Walraven de S^. Amand, mitsgaders,
dat uyt Goa redelijck secours onder den generael Philippo de Mas-
carenhas in Golombo was aengeiandt, begrepen hebben. *t Sedert
sijn onse progressen aldaer niet alleen gestudt, maer wat terugge ge-
seth, hebbende den vijant door 't aenraeden van den overlooper
S^ Amand pro. November a^. passato Negombo belegert, met canon
beschoten ende sich nae acht dagen voorleggens bij appoinctement
daervan meester gemaeckt. Gelijck hiervooren noch eens aengeroert
sij, behoorlijcke tegen weer isser niet gedaen ende conditien ver-
socht, bevoorens gesommeert sijn geworden. Paulus Pietersen Hel-
singh (welcke in die fortresse Gommandeur ende voor een goet
soldaet altijt gereputeert was) is in Gale (sijnen misslaghs nader be-
denkende) van quymende sieckte comen te sterven, d'andere
officieren herwaerts geroepen, ende wort bij den fiscael tegen deselve
geprocedeert ....
.... Soo sullen UEd. uyt d'aengetogen advysen oock gesien hebben
vooK geen swarigheyt op Geylon beducht bleven, ons fonderende op
19
seker brieffken, gedateert 16 December, p^. den oppercoopman H«nrick
van Thuynen (in die qualiieit van Amsterdam opH schip de Snoeck
uytgecomen) met Zantvoort van Gale nae Snratte varende, omtrent
Goutchin ges. ende p'. den Ingelschen Micbiel den 2i Jannary ont-
fangen, waerbg adviseert sijn vertreck van Gale ende met veel om-
standigheden Zantfoorts als desselffs ronthouts gestaltenisse, gantsch
niet van Gales gelegentheyt vermanende, veel minder 'svijants
force ende doente op Geylon noch H verlies van Negombo. Wat desen
man heeft gemoveert soo emportanten saecke (daer bij tijdigh advijs
de behoudenisse ende in contra den ondergangh van Gomp*. staet
op dat eylandt aen dependeerde) te verstijgen, blijft den Almo-
genden bekent. God loff, Gaele behouden is, welcke fortesse (soo den
vijandt H advijs van den tronwloosen St. Amand gevolght hadde, van
'tselve v6ór Negombo aen te tasten) perijckel soude hebben geloopen.
Niet voor ultimo Mart over de custe van Goromandel ende den
8^ April a droicture werden van dit disaister als des vijants doen
g'informeert, wanneer in der ijle den iO^. do. April derwaerts a£f-
sonden 't jacht den Waterhondt ende de fluyt Gappelle met veelder-
hande noodwendigheden van provisien, ammunitie van oorloge, bos-
cruyt, londt, ses stucken canon, schietende 18, 12 ende 10 & ijser, mits-
gaders een comp®. van 84 coppen wackere soldaten onder den Gapiteyn
Walraven de Biviere, luytenant Gans, provisionelen vendrigh, ende
drie sergeanten, 't Selve secours is in Gale geluckigh den 29 Mey
verschenen Ondertusschen hadde den Grouvemeur Gardenijs'')
mede behoorlijck dewoir aengewendt ende die sterckte van rijs, hout
ende boscruyt redelijck geprovideert ; vlees, speek, olie etc», beqnamen
pr. Romerswael van Malacca, maer geen secours van volck, doch,
als geseyt, uyt de Groase besettingh wierden met 100 man ver-
sterckt, sulcx, nevens 't guarnisoen van Negombo, omtrent 500
cloecke coppen in Gale sterck bleven, daeronder 't varendvolck op
de Leecq ende Lieffde bescheyden; sulcx den vijandt, (die sich
omtrent Gale verihoonde) niet anders verrichte, als d'inwoonderen
van de platte landen weder onder subject ie te reducccren ende sich
'; Arend Gardeuys, gouvernenr van Paleakaite.
2Ó
ttieester van de 4 ende 7 Gorlas, mttsgaders de4anden BaMgam eiide
Mature it Biaecken.
Ri^A ^^9^ off ^^^ Geylonsen Keyser geduyrende den Portugees
onderhadden, off, soo meende, den neck gebroocken was, heeft sich
seer vileyn omtrent onsen staet gedragen. Maer den vijandt eenigh-
sints adem geschept ende hem weder tot int geberghte doen retireren
hebbende, bestondt desen gesimuleerden ende wantrouwen Goningh
ons weder t' amplecteren ende de novo door sijne ambassadeurs
secours te versoecken onder seer schoone toeseggingh van rijcke recom-
pense. Edoch soo hem de middelen niet selver verschaffen, sal
H effect van sijn belofte spade bij comen.
Pr. 't schip Amboina sijn de Geylonse ambassadeurs den 24
Augustj. hier aengelandt .... derselver commissie is UËd. over
Engeland g'adviseert ende tendeerde principalijck tot secours tegen
den Portugees, versoeckende 3 è 400 soldaten aen Batacaloa wilden
opsetten, omme andermael Sijne Mayt. tot convoy off (om beter te
seggen) tot onderpandt te dienen, ende dat de voornaempste macht
omtrent Colombo, omme die stadt met sijn adsistentie te bemachtigen
wilden landen, 't Eerste, volgens resolutie van li September, hebben
op onvermogen affgeslagen, ten aensien geheel niet geraden zij, eenigh
volck onder de discretie van dat trouwloos geslacht te hazardeeren,
doch het tweede toegestaen, namentlijck, derwaerts sooveel macht
uyt te setten, als bijeen brengen conden, ende dat d*acmade voor
Goa wilden opontbieden, omme gecombineert Colombo aen te tasten,
't welck door Godes genade ondernomen wert, bijaldien omtrent
Goa geen grooter off apparenter voordeel te doen sij, gelijck hier
vooren aengeroert hebben. Met dese toeseggingh schenen seer ge-
contenteert, gelijck in't verbael op 18 September broeder is aengetogen.
Dese geeanten (soo vernemen) quamen eenelijck omme, als geseyt,
adsistentie te procureeren, 's Coninghs missive ende geschencken over
te leveren, sulx den prijs van de Ceylonse waren ende andere
differenten, rakende de dispensen, ongedecideert blijven, alsoo ons
met de prijsen, die Raja Singa voorschrijft, niet conden confor-
meren, ende sij verclaerden, daertoe niet gelast te wesen, moghten
21
daerover schrijven, den GoRingh soude de differenten wel accom-
modeeren, met veel blauwe praetjens, als inH verbael genoteert is.
Den Goningh beantwoordt onse missive van 24 September a"". 4640 vrij
wat geckelijck, sich allentbalven in't gelijck stellende; onse gecom-
mitteerde bescholdight contrarie haer ordre ende 't contract met
d'heer Westerwold gemaeckt te doen, haer voor contractbrekers
taxerende, met meer andere frivole pretexten .... Onse rekeningh
van oncosten, monterende, als voor desen gead viseert, 310790 realen
van achten ofte f 776975 — , heeft geaccepteert met coopman-
schappen off contanten te betalen, except de gagie ende provisien
van*t guamisoen in Trincquenemale, welcke besettingh tegen sijn con-
sent ende contrarie het 3*. articul des accorts (soo sustineert) daerinne
geleyt hebben
Den 49 October sijn aengetogen gesanten (nadat diversche reysen
audiëntie becomen hadden) gedemitteert met sulcken vereeringh als
bij resolutie dato 45 October wert aengetogen, nevens antwoorde
aen de May^., daerinne goet gevonden hebben wat rond te gaen ende
desselffs quade coursen aen te wijsen, wes d'onse te meer op hoede
moeten wesen, daervan wel g*informeert sijn. Ende alsoo den Com-
missaris Vinck, in Gandy wesende, seer gesuspecteert is geworden,
sulx met wachten sij bewaert, dat niemant (als met kennisse van
Raja) toegangh tot hem hadde, mitsgaders verscheyden affronten
moeten verdragen, hebben belast, geen Nederlanderen (tot nader ordre)
aen 't hof begeeren gecommitteert, omme geen schande te encoureren
off subject worden aldaer tot onderpanden worden gehouden, gelijck
't niet veel met Vinck gescheeldt heeft, sijnde den adsistent Niclaes
Holsteyn aen 't hof moeten verblijven, bevoorens geseyden Vinck
licentieerden.
De vlote, onder den Commandeur Bouwens de novo over Malacca
naer Geylon uytgeseth, waermede geroerde gesanten vertrocken sijn,
bestaet in 6 seylen, namentlijck Arnemuyden, Ackerslooth, Fra-
nicker. Bergen, Bredamme ende Cleene Sterre, gemant met 455
coppen, daeronder 400 soldaten, in twee vendels verdeelt, ende
maken staet, als Goa besloten blijft, d'overige macht met dese
aen Geylon conjungeert, (mits 230 soldaten uyt Gale ende Bata-
22
caloa lichtende) den Commandeur Quast een leger van 1600
man te lande sal setten, daer onder 560 geexerceerde soldaten, dat
wat sober is omme Ck>lombo V attacqueren, ten ware a Tinprovisto,
wanneer 's vijandts macht inU landt verdeelt off wel na Groa gere-
tireert ware. 't Is seker, dat op dese naevlote geen staet connen
maken; van Raja verwachten de minste adsistentie, hebben oock wel
duydelijck verboden, soo te voorschijn quame, met hem niet com-
bineren. Grondigh sijn van desen diffidenten hoop gewaerschouwt,
UE. moeten niet dencken, onse desseynen op de hulpe van inlantsche
princen rusten; gebruycken deselve, gelijck vooren geseght, niet
verder, als daer meenen dienst mede te doen, maer 't effect van ons
voornemen fonderen op eygen macht ende Godes segen, buyten dat
wort niet onderleyt Bij aldien de macht te swack is
Colombo te vermeesteren, hebben gelast Negombo te recupereren,
daeraen niet twijffelen, ende dat op insicht van meerder participant
in de caneelvelden te wesen als present, om, off wellicht met den
Portugees in vrede off stilstandt quamen te geraecken, met ver-
trouwen, dat dan sullen blijven gauderen 't gene besitten ^nde den
vijandt affgenomen hebben, 't Ware wenschelijck Colombo moghten
bemachtigen, soo bleven alleen meester van den Ceylonsen fijnen
caneel, dat een emportanten handel t* estimeeren is; 'taal eenelijck,
God de voorste, aen macht gebreken. 'tSij met den Portugees in
oorloge off vrede continueeren, sal ons de geeyschte macht van 4 è 6000
coppen echter noodigh wesen, ende bijaldien geresolveert hebt, die
force nae India te senden, sal uwen standt alhier door Godes genade
in volcomen versekeringh connen worden gestelt, Ceylon in 't geheel
off ten deele voor de Comp^ verseeckert, met Amboina ende Molucco
corte expeditie maecken ende t' onsen virille hebben, geheel Formosa de
Comp«. aproprieeren, de Matapurese moorders nae verdiensten straffen
etc*.; daeruyt dan te volgen staet eenen vredigen staet, die met
cleene oncosten sal worden gemainteneert. Den Almogenden ver-
leene tot alles sijnen heyligen segen. Amen!
23
Bijlage IX.
Oouvemeur-GeneracU en Baden van Indië aan de Be-
mndhetibera der O.-L K, 8 Januari 1641.
Hierbij ^) blijckt dan claer, dat niet alleen tot afbreuck van den
vijandt, maer tot vervolgb ende vergrootingb des bandels, mitsgaders
omme nieuwe landen te ontdecken, van navale macbt gantscb sober
versien blijven, 't Volk is mede gebeel scbaers; op Batavia sijn
'tsedert 12 maenden aen sieckte overleden 187 soldaten, bebalvende
werckgasten, bosscbieters etc. Op de expeditie onder 't commando
van den heere Lucas nae Geylon sijn ruym 800 personen van sieckte
als voor den vijant gesneuvelt ende omtrent Malacca sal 't getal der
dooden niet minder viresen; sulx, dat nootwendigb van d'een en
d'ander rijckelijck dienen gesecondeert omme 't groot werck niet
alleen in balance te bouden, maer noch te accresseren ende de
Nederlantscbe Gomp®. alleen meester van den rijcken Indischen handel
te doen worden, daertoe alsnocb d'occasie presenteert. Ende omme
'tselve te verhaesten, gelijck in die gelegentbeyt niet getrayneert
dient, souden UEd. tot welstant van de gemelte Gornp®., eere ende
respect onser landen aenraden, nae India te schicken tegen anno
1642 de nombre van ses-duysent menschen, daaronder 3500 k
4 duysent soldaten. De redenen, waeromme 2 duysent coppen meer
voorderen, als bij onse jongbste schrijven, sijn, dat uyt des vijanden
advyzen bespeuren, den Goningh van Spaengien sijnen quynenden
staet berwaerts over soeckt te redresseren ende dit secours eenelijck
heeft doen uytsetten tot conservatie van Geylon, daervan veel estime
maeckt; ende bijaldien 't verlies van Batacaloa ende Trinquemale
hem sulcx ter harten gaet, gelijck blijckt, sal sich meer evertuiren,
wanneer onse voordere progressen, als in Negombo ende Punto de
Gale, vemeempt. Staet oock te letten ende heeft sijn bedencken,
^) Eene l|jst, door G.-G. en R. opgesteld van de in hun oog veel te
geringe soheepsmaoht der Kompagnie.
24
onsen vijandt met die van Engelandt in vrede sijn, ende, soo voor-
geven, door houwelijx verbintenisse in nader alliantie te treden,
den Deen is mede gemiecontenteert ende vrundt van Spaengien.
Off dese twee natiën (onse progressen ten hooghsten suspect) hun
d'een of d'ander tijt tegen ons met Portugael niet combineren sul-
len, heeft sijn omsien, ende moeten ons daer bijtijts tegen wapenen.
Soo vereyscht den standt in Amboina flnalijck geredresseert ende
ons van geheel Formosa versekert, allen 'tselve nae UEd. wijs be-
grijp gepondereert sijnde, vertrouwen geen difQculteyt maken sult,
ons nae eysch te secondeeren.
Wijders melden d'advysen uyt Goa ende de rapporten der gevan-
gene, gelijck in onsen vorige ges., redelijck secours nae Geylon be-
voorens d'aencomste van de Portugaelsche schepen uytgeseth hadden,
ende in drie scheepkens den 15 September nae Colombo gesonden
12 heel groote stucken canon, boscruyt ende goede partije rijs met
150 bootsgesellen. Nae H arrivement van 't aengetogen secours, na-
mentlqck den 8 October, heeft den nieuwen Vice-rey onderH commando
van don Philippo Mascarenhas, een vigilant ende ervaren soldaet,
noch vier fregats met 500 nieuwe als oude soldaten ende ammunitie van
oorloge nae Geylon affgevaerdight, nevens last omme van vrede met
den Gandisen Goningh te tracteren. Off met dese macht op Negombo off
Gale wel yets mochten voornemen, ende hoe sich den trouwloosen
Raja Singa in die gelegentheyt dragen sal, heeft oock sijn bedencken
ende is weynigh staet op den Singlees te maecken. Bijaldien tot
geen verdragh met den Portugees verstaet, gelijck vertrouwen niet
doen sal, is't apparent meer estime van ons te maecken, andersints,
bijaldien den Portugees meester te velde blijft, ware niet vreemt,
eenighe advantagie op ons bequamen, dat Godt verhoede ende voor-
alsnu geen ordre in te stellen sij. Maer dewijle 6 November passato daer
alles wel stondt ende dit nieuw secours niet vernomen wierdt, sij
te verhopen, den Neptunus, Zantfoort, Limmen, Liefde ende Leecq cort
daerop in Gale sullen verschenen wesen, *twelck de saecke aldaer in
beter posture sal hebben gestel! , ende suffisant den vijandt van de cust
te houden, soo voor dato niet aengelandt sijn, dat eerlangh moeten
vernemen. Soo hebben oock den Ë. van Twist gelast, b|j veroveringh
25
Tan Malacca, Egmont met sooyeel cloecke sddaeten derwaerts
te schicken, als oonnen ^erft worden, H welck terhopen, gesucce-
deert sijnde, onse gelegentheyt derwaerts over in versekeringh sal
stellen; buyten dat, sijn aldaer vrijwat swack ende Gale heeft veel
besettingh, in contra den Goningh, als geseyt, niet te vertrouwen.
Ons wijders de saecke van Geylon betreffende gedragende aen de
missive over Malacca aen den president Jan Thijssen ges., die bij
provisie in Gostert plaetse als hooft van Comp^. omslagh op dat
eylandt gesurrogeert hebben, met vertrouwen den «Imogenden d*onse
tot nader ontseth sal conserveren.
B«lage X.
Gouverneur Ge^wraal en Baden van Indie aan de Bc'
windhébbers der O.-L K,, 31 Januari 1641.
H Jacht Zantfoort, in compe. van aengetogen Neptnnus den
5 December passato van Puncto de Gale geseylt, is gerescontreert
van voorseyden Engelschen Michiel omtrent Goutchin den 16 daer-
aenvolgende, gelijck den oppercoopman Henrick van Thuynen op
d®. Zantfoort seer cort, sonder eenige voorder omstandigheden van onse
gelegentheyt op Geylon is schrijvende, dat vrij slecht komt, ende alsoo
geen swctrigheyt, noch 's vijand! s macht ende desselfs verrichten
mentionneert, besluyten daer alles wel is, te meer versterckt blijven
met de jachten Limmen, Lieffde ende Lecq, bastandt om 's vijandts
navale macht voor invasie te stutten; verhopen a droicture ofte
p'. via de Goromandel in corte partinent advijs van Geylon ende
antwoorde op onse missive aen Raya Singa geschreven te becomen.
't Heeft ons vrij. gerust gestelt te vernemen, de schepen en de jachten
over Malacca bdionden zijn gevaeren, met vertrouwen den vijandt
geen advantagie op ons in dat eylandt erlangen sal. Met weynige
26
regelen badde ons voors. van Thuynen veel openingh connen doen,
maer 't schijnt almede meer schijn als daet heeft.
BUlage XI.
Oouvemeur-Generaal en Raden van Indie aan de Be-
rn
toinc^hbers der O.-L K, 14 S^teniber 1641.
.... Van de revolte in Portugael wort hier breedt gesproocken ;
wat ordre dienaengaende becomen, blijven verlangen. Intrum conti-
nueren den oorlogh ende maecken staet, den Portugees herwaerts
over door dit interval geen secours te gemoeten heeft, derwegen gere-
solveert hebben *t ijser te smeden, de wijle het heet is, gevende p'. dese
commoditeyt onsen Commandeur voor Goa in bedencken, Goa selver
off een der voornaemste forten te bemachtigen, off wel k Tinprovisto
Colombo t'attacqueren ende den vijandt van Gale te diverteren, bij
aldien omtrent noch grasseerde; gaende binnen 4 è 5 dagen *t wel-
beseylde jacht Limmen nae Ceylon omme van de gestaltenisse aldaer
goede informatie aen onse armade voor Goa te brengen, opdat
d'exploicten ende enterprinsen met te beter fondament worden aen-
geleyt, mitsgaders advantagieuse successen erlangen, dat Godt
gunne.
Bijlage XII.
Gouverneur-Generaal en Baden van Indie aan de Be-
windhebbers der O.-L K,, 16 November 1641.
Wij continueeren den oorloge tegen den Portugees tot andere
ordre van UEd. becomen, sonder regard op der Portugesen voorge-
27
ven te nemen; sien eerlangh gewenschte novels van onse eipeditien
nae €roa ende Geylon tegemoet. Soo in vreede comen, verhoopen
grooter participant in den Geylonsen caneel te sijn, als den Por-
tugees, ende dat Negombo sullen hebben gerecupereert, mitsgaders
Ck>lombo vermeestert
Byiage xin.
Gouverneur-Generaal en Raden van Indie ouan Matthijs
Quast en Jan Th^jssen, 16 November 1641.
Op 8 deser is alhier, God zij gedanckt, uyt het vaderlandt
g'arriveert het schip de Vogelsiruys, sijnde den 27 April in comp®.
van het schip Wesel uyt Texel geloopen, daermede de tijdingh van
de revolte van Portugael jegens Spaengien geconfirmeert wort. Den
ambassadeur van den nieuwen coning, Tristan Mendosa, was in den
Hage gearriveert ende feestelijcken ontvangen, mitsgaders eenige
persoenen, om met den selven te contracteren van Hare Hoogh Mo-
gende gecommitteert, die op't vertreck van gemelte Yogelstruys al
ettelijcke malen met denselven vergadert waren geweest, maer bleef het
gebesoigneerde secreet, de respective Bewinthebberen van d*Oost- ende
West-Indise Compagnie waren tot dien eynde oock ten hove geciteert.
Naer alle apparentie sullen Hare Hoogh Mogende niet alleen in Europa,
maer oock in dese quartieren met voors. rijcke in vreede comen, als
wanneer ons na derselver mandaet sullen hebben te reguleren. Onder-
tusschen geven ons d'Heeren 17^. in hare jongste van dato 15 Meert
geen andere ordre als onse saecken te voorderen ende onaengesien
voors. onderhandelingen ons beste te doen, tottertijd anders geordon-
neert sal werden, als uyt nevensgaende extract beoogen cunt, dat UE.
ten hooghsten bevolen blijft, opdat onsen arbeyt ende groote costen, op
dat eylandt gedaen, niet comen te verliesen, UE. te meer evertue-
rende, aengesien het gene desen jare niet gedaen sal worden, appa-
28
rent voer het volgende verboden sal sijn. Soo de veroveringh van
Colombo ons moghte ontsUen, aen Negombo willen niet tvrijffelen,
daer de Gomp®. oock in cas van vreede met den Portugees vermits
de jansdictie van de caneeManden wel mym sooveel aen geiegen
sij, daer.UE. voor alle dingen opletten moet, dat onse principale
meesters van den caneel mogen blijven, sijnde (om soo te spreecken)
de bruyt, daer in dat quartier om gedanst wort.
Bijlage XIY.
Gouverneur'Qeneradl en Raden van Indie aan de Be-
windhebbers der O, L K,, 12 December 1642.
P^. meer aengetogen fluytschip den Dolphin heeft den CSom-
mandeur van de deffentie-vloote voor Groa op*t versoeck van den Yice-rey
Gonde d*Aveyres g*accordeert desselffs gesanten herwaerts te voeren.
In gevolge sijn daérmede tot ons gecomen Diego Mendes de Britto,
edelman van Gonings huyse, ende Padre frey (jonsalo de Velozo,
religeus van St. Franciscus ordre, nevens haer brengende een mis-
sive van aengetogen Vice-rey '), daennne versocht wird, bij provisie
ende tot nader ordre van onse principale, schortingh van wapenen.
Ende alsoo ons tot soo hooghwichtige saecken buyten UEd. kennisse
niet geauthoriseert, oock H versoeck selver in die tijt voor de Gomp«.
ondienstigh vonden, is *t selve tot desen aengaende ordre uyt Ne-
derlant bequamen, ontseyt, ende syn gemelte gesanten onverrichter
saecke uyt Batavia vertrocken, namentlijck den religieus over Goro-
mandel 10 April p'. deselve fluyte, met hem nemende d*articulen van
het tractaet d'Oostindien raeckende, onsp^. tschipden Tijger toegecomen;
blijvende de Britto alhier op de ratificatie vant aengetogen tractaet
vertoeven tot 6 Augusty passato, als wanneer de ratificatie niet ver-
^) Te Tinden bij Baldaene, Malabar en OhoromaDdel, pg. 84.
29
nomen wird, ende onderentusschen in bedencken sijnde, den Por-
tugees ons wel eenigh voordeel mocbt aiTsien, ofte ten minsten
sijne caracquen, onder Marmagon yerbleven, nae Lisboa ongemoles-
teert versenden, hebben om H een ende 't ander voor te comen
onder 't commando van den opperkoopman Jan Dircxz. Gale voormelt
op dato nytgeseth, omme Goas bbaer te sluyten ende Crux de Gale
op Geylon te versekeren, de schepen Amboina, Bergen op Zoom,
Herderwijck, Valckenburgh, Wassenaer, Wtgeest ende Gleen Zotphen.
Met dese vloote opH schip Amboina is voors. Diego Mendes de Britto
mede onverrichter saecke nae Goa gekeert, dat wel gaeme anders
hadde gesien, geiijck sijn gebaer was uytwijsende. Wat dese vloote
meer in mandato hebben gegeven, sal op sijn plaetse aengetogen
worden. Met wat saite voors. gesanten verschenen, hoe die ont-
fangen ende getracteert hebben, wat met deselve in verscheyden
sessien is verhandelt ende voorgevallen, sollen, om redicten 't excuseren,
in desen niet aenroeren, sijnde alles seer omstandelijck in't Bata-
visch Daghregister door den Raetpensionaris Maetsuycker g'insereert,
daervan yder Gamer één becomt. Wij vertrouwen, soo hadden connen
imagineren, hun versoeck niet souden hebben g'obtineert, noyt nae
Batavia getendeert waren, want die moedige natie wel aprehendeeren,
dese nu soo uytgevallen besendingh een groeten crack aen hun
respect ende reputatie is veroorsaeckende ; integendeel heeft sulcx
aen UEd. staet hier te lande een groote renomé toegebracht, also alle
vreemdelingen, welcke dese gesanten hier beooght hebben, voorgeven,
de Portugesen herwaerts gecomen waren omme vreede te versoecken
ende hun te verdemoedigen off soubatten, geiijck men hier te
lande seyt.
Omme te seconderen de macht onder den Commandeur Dominicus
Bouwens van hier nae Geylon uytgeseth, geiijck p'. onse jonghste
advysen UEd. zij gecundight, is den Gommandeur Blauw van voor
Goa den 5 Januari deses jaers opgebroocken ende p^. de schepen
Bosch, Wassenaer, Valckenburgh ende Roemerswael, gemant met
560 coppen (daeronder 160 soldaten), nae Gale gerucht| latende tol
besettingh van Goas bhaer den oppercoopm^n GLaes Cornelisz.
30
Blocq met de schepen Hollandia, Harderwijck, Egmont eode Venloo,
beseih met 333 Nederlandtse coppeo, 115 gevangen Portugesen ende
17 swarten. Gemelte Blocq heeft sich in dese besettingh wel g'acqui-
teert ende de caffilas van de noort tot den 10 Mey d*entrance van
Goa verhindert .... den 10 February volgende arriveerde gemelte
CSommandeur Blauw in Gale, alwaer gecombineert sijnde met Bou-
wens vloote, waren in alles sterck 12 zeylen, sober gemant, namentlijck
1100 coppen, siecken ende gesonde, daermede tegen Colombo noch
Negombo, als elders op Geylon met apparentie van goet succes, niet
is connen werden geattenteert, soo ten aensien van des vijandts
macht, die omtrent aengetogen plaetsen met ongeveer 1500 blancke
ende 2000 Singelesen wacker op hoede waren, ons 't landt verbie-
dende, als dat den trouwloosen Raya Singa t' onser assistentie, gelijck
toegeseyt hadde, niet vernamen, in Gandia verblijvende, apparent
omme het met de sterckste te houden. Invoegen p^. faulte van ge-
noeghsame macht geen advantagie op dat eylandt tegen den Por-
tugees te doen is geweest, eenelijck de vijant voor cleenen tijt van
omtrent Gruz de Gale doen opbreecken, derselver jurisdictie verla-
tende, omme onse attentaten op Golombo ende Negombo te connen
resisteren; sulcx, dat onse armade, nae een ruymen tijt voor des
vijandts forten gecruyst hadde, in Gale keerde, doende de verlos-
singh van 't oude volck, mitsgaders 't garnisoen tot 450 coppen
versterckende ; ende tot meerder verseeckeringh sijn aldaer verbleven,
met 96 coppen gemant, de jachten Limmen, Rommerswael ende
Sterre. De vloote onder gemelte twee commandeurs is volgens order
nae Goromandel verseylt ende wird van 14 Portugese oorlogsfregatsge-
volght om op ons te doen letten, Negapatnam ende S^. Thomé, des
noodigh sijnde, t' assisteren. Enpassant Batacaloa aandoende, is*t garni-
soen ende schut van die sterckte gelicht ende aen Raya Singas gecom-
mitteerdens g'intregeert, alsoo den Geylonder tot reparatie van do. fort
in't minste niets gesint was te contribueren ende voor de Gompe. onge-
raden daer costen aen te doen, latende Arnemuyden aldaer ter reede
omme de ammunitie van oorloge etc^, ons competerende, in te nemen,
nevens 't gene den Geylonsen Goningh belooffde over dien wegh op
affcortingh van schuit te doen leveren, dat sober genoegh uylge-
31
vallen is, sijnde niet meer als 8910 6 redelijck goeden caneel, veel
beter als wilde ofte caneel de matte, 963 fS peper, 14804 9 wasch
ende twee schoone oliphanten, die in Paleacatte 3000 pagoden con-
tant verkocht sijn; de caneel de matte, 'twasch ende peper, nevens
37260 tt fijne caneel nyt Gale, becomen UEd. in de repective retour-
schepen, sijnde sober verseth tegen de sware oncosten, in dienste des
Gonings gespendeert, die nu begroot sijn op 473589 realen van
achten ofte 789316 ceraphins. 't Is apparent Raja in gebreecke van
betalingh sal blijven ende Gale met sijn landt schappen de Gompo. eygen
worden, daemae de saecke beleyt moet werden, gelijck in 't ver-
volgh ende op sijn plaets aenwijsen. 't Schijnt oock den Portugees
in tijt van vreede ons de dippen van Gale voorneemt te cederen
ende 't platte landt te pretendeeren ten opsien 't selve voor de
notificatie des Trefues hebben gedomineert; gelijck zij dan nae
't vertreck van d'armade omtrent Gale alweder hebben beginnen
te grasseren, 'tweick den Portugees wel anders meenen te doen be-
grijpen, gelijck in desen verneemt. Primo September jonghst stont in
Gale alles wel, vertrouwen naderhant geen schade off afbreuck
sullen hebben geleden, maer met de verschijningh van d'heer Boreel,
(gecommitteert tot de te doene notificatie, als de bevoorderingh van
Gales limitscheydingh) tot onse intentie wel sullen geraecken. UEd.
gelieven hierop te resumeren d'instructie aen den gemelten Boreel
als Gommissaris ende Yisiateur 21 October passato met den schepe
Banda, de jachten Leeuwerck ende Delffshaven over Malacca, Geylon,
Goa, Suratte ende Parsia, als Goromandel tot gouverno ter handt
gestelt, mitsgaders ons schrijven dato 20 d^. aen den President Jan
Thijssen, gelast worden, de Portugesen bij weygeringh van Gales
jurisdictie off de landen onder desselffs resort begrepen, behoorlijck
te cederen, t' insinueren tot becomingh van ons goet recht ende
verseth van costen, in Gonings dienst gespendeert, den oorloge niet
alleen op Geylon sullen genootsaeckt worden te continueren, maer
oock door geheel India, alsoo wel weten, den Portugees op dat
eylandt den oorlogh tegen ons met beter voordeel can voeren, als
elders, 't Succes wort UEd. nae desen gecundight ende vertrouwen
dese vrunden niet licht met ons in contentie sullen comen, maer
82
wellicht meer inwilligen, als seWer gevoelen, ten a^sien vtn hare
presente sobere constitutie. Wat met Raga Singas ambassadeurs
repliceren ende hoe voornemen met dese perfidieuse natie te handelen,
als met den Portugees comen te verdragen, namentlijck Gale ende
*t resort van dien voor de Gomp®. te benüiceeren ende Raja daer-
uyt te houden, sullen in desen niet breeder verhandelen, ons tot
de brieven ende ordre derwaerts ges. ende gegeven, refererende.
.... 't Konde wel gebeuren voor*t aenlangen van de ratificatie
noeh advantagie te becomen ware, ende wenschten wij, bijaldien Hare
Ho. Mo. over Lixboa aen ons ges. hebben, UE. hare advysen daerbij
hadden gevoeght omme disputen voor te comen, alsoo den Commandeur
gelast is, 't bestant niet t' accepteren, tenzij de heeren Staten-Generael
sulcx bevelen ende 'tselve door UEd. schrijven met eenen gecon-
firmeert ware. Hoe de saecke met de paresse der Portugesen ende
de verwisselde ratificatie sal affgeloopen sijn, verlangen, als geseyt,
eerlange te vernemen, 't Is seker, bijaldien de Portugesen simpel^ck
de ratificatie sonder Haer Hoogh Mog. ende UEd. ordre verthoonen,
geen gelooff sullen crijgen, maer in verseeckeringh genomen
werden. Soo hebben oock tot nu geen dubbel vernomen van de
bescheyden, ons door den oppercoopman van de Salmander ter hant
gestelt. Soo oock dat schip getardeert hadde ende de Portugesen ons
geen sufficant bescheyt conden verthoonen, den oorlog was niet
vruchteloos geworden.
Nae des Salmanders arrivement is op den 7 October passato hier
ter stede volgens Haer Ho. Mo. bevelen 't aengetogen bestant afige-
cundight onder soodanigen insinuatie bij forme van placcaet, als
in ons resolntie-boeck onder dato 4 October blijckt ; de solemniteyten,
in dese actie g'observeert, sijn in ons verbael nader g'expresseert.
Soo is mede d'heer Boreel, als geseyt, expres nae Geylon ende Goa
gecommitteert omme meer aengetogen thien-jarigen Trefves aldaer
te notificeren ende met de Portugeesen over de saecke van Geylon
volgens commissie, procuratie ende instructie te handelen, gelijck op
den selven tijt pr. de fluyte Petten nae Goromandel aen de gou-
38
verneur Gardenijs mede gelast hebben onder desselfs gouvernement
ende aen de Portugesen van St. Thomé gemelte notificatie te laten
doen, mitsgaders vervolgende allerwegen voorts sal worden gedaen.
Den Almogenden dirigere desen Tref ves ten besten van de Gomp^. ende
verleene ons sijnen eeuwigen vrede. Amen!
Byiage
Gouverneur-Generaal en Raden van Indiê aan de Be-
windhebbers der O.'L K„ 23 December 1642.
Uit UE. voorgemelte missive van den 12 December 1641 hebben
't besluyt van den Thien-jarigen Trefves tusschen Hare Ho. Mo.
ende de croone van Portugael mitsgaders UE. intentie op die saecke
met aendacbt gelesen ende wel begrepen, doch wenschten wel ten
dienste van de Generale Gomp^. van die handelinge soo tijtlijck waren
verwittight ende met goede nomber soldaten gesecondeert, dat onse
vloote van deftentie, in Augustj passato nae Goa gesonden, hadden
mogen excuseren ende daermede noch eenigh emportant voordeel op
den Portugees doen, daeraen niet te dubiteren ware geweest, ende
souden naer UE. wensch met Godes hulpe wellicht meester van
Maccauw ofte geheel Geylon geworden sijn, dat p'. faulte van volck
ondoenlijck is geweest, ende nu met de becomene ratificatie op 2 October
passato {y. den Salmander alhier aengelandt ende den 7 daer aen
gepubliceert, comt te cesseren. Om voors. ratificatie volgens den last
van Hare Hoogh Ifog. aen de Portugesen op Geylon ende in Goa te
notificeeren is de heer Pieter Boreel expres gecommitteert ende den
21 October passato p^. 't schip Banda van hier derwaerts vertrokken
om nae verrichter saecke de reyse voorts nae Suratte ende Parsia
te erlangen ende over Goromandel tot ons te keeren, alwaer als
commissaris met eenen de visite sal doen. Den Almogende verleene
hem in d'uytvoeringe sijner commissie goet succes ende behouden
reyse. Amen!
34
B^lage XVI.
Jan Thiiaaen aan Gouverneur Oeneraal en Baden van
Indie, 31 Maart 1642.
.... Geseyden dessave (is) met al sijn volck naer Mature op de loop
getogen, in voegen dat veij van ons voornemen om gemelte soldaeten der-
waerts te senden hebben desisteren moeten ende oock dierhalven
van onse goede meyninge ende hope, die ons dese verraders gege-
ven hadden, grote quantiteyt caneel desen jare te bekomen, geheel
verstoken blijven uyt oorsaeck, dat alle caneelschilders naer den
Portugees, die nu veeder genoechsaem meester te velde is, gevlucht
zijn, ingevolge wij dan *t geringste niet, tensij met pure gewelt ende
grote macht van volck, daertoe oock tijd vereyscht, sullen te ver-
wachten hebben. lek verclaer UEd. 't soo verre met ons gecomen te
sijn, dat wij niet meer ondervnnden derven met fundament van deze
schelms yets goets te schrijven, deurdien sich de trouloosheyt deser
luyden van dach tot dach noch meerder openbaert.
Aengesien, mijn Heeren, sich de saecken jegenwoordich hier seer
wonderlijck toedragen, soodat wij bijnaer niet weten, wat hier van
schrijven sullen, ende UEd. ons voor desen had ordre gegeven,
ingevalle men met den Goninck quame te breecken, dat vryelijck
eenige Singlesen souden mogen gagieren, soo ist sulx, dat onder-
staen sullen, hoewel wij van des Goninx doen ofte meninge niet
kunnen adviseren, 150 a 200 man op't versoeck van den sabandaer,
hier binnen zijnde, voor den rijs aen te nemen, om ons in alle
voorvallende gelegentheyt, die sich toedragen mochte, te kunnen die-
nen; verhopen, dat UE. hun sulx niet qualijck willen laten gevallen,
want het nodigh is deur dese middelen de harten dezer volcken
t'onswaerts te trecken. H Is oock sulx^ dat den Goningh sich deses
doen niet te belgen heeft, deurdien wij voorgeven 't selvige niet
dan uyt liefifde ende tot sijnder eere geschiet op hope dat ons tot
sijnder tijd daervan sal vergoeding gedaen werden. Want soo wij
35
niL deze luyden dit ontseyden, souden in aenstaende, wanneer hun
daertoe versochten, niemand kunnen bekomen, derwegen dit nodich
gedaen dient, ende dierhalven oock tot UEd. naerder ordre laten con-
tinueren off soo lange wij kunnen bespeuren, het ons vorderlijck
te mogen zijn.
Byiage XVII.
Jan Tk^ssen aan Oouverneur'Qeneraal en Raden van
Indie, 22 Mei 1642.
In des Portugesen leeger wert, soo wij hier verstaen, van den
vreeden tusschen ons ende haer seer gedisputeert, daer sij soo
't schijnt uyt der maaten nae verlangen ende wenschen, dat ten
effeckt mochten gebracht wesen, als wanneer, soo sij voorgeven,
niet dubiteeren oCfte *t eylandt Geylon sal in alderijl geheel ende
al onder haer gewelt geraecken; onder andere geven voor, dewijle
sij nu van de laage landen, die onder 't gebiet van Gale sor-
teeren, als daer is Paneture, Galeture, Alican, Madampe, Vacquel,
Gogele, Beligan, Maturee, Tenewaare ende Dequel, dat een streeck
lants van niet veel min als 10 — 12 mijlen breet ende 30 mijlen
lanck is, alwaer dese dominateurs sijn, daer veel caneel wast,
800 willen ons, als den vreede getroffen is, met de klippen van
Grale wel geworden laaten. Off haer nu desen heur voorstellingen
alsoo volgen vnl, zal UËd. beter als ons bekent wesen; mijns oor-
deels, als sij dit bedingen cunnen, mocht hun Gale wel mede inge-
ruymt werden, alsoo het voor de Gomp^. niet dan last sonder
eenige de geringste profijten zouden . wesen. Edoch verhoopen, dat
hun 't selvige, schoon genoomen tusschen ons ende haer een vreede
getroffen wierde, bij UEd. wel anders sal toegepast werden, want soo
maer bij UEd. conde te wegen gebracht werden, dat eenige macht van
volck tot 6 è 700 man toe, bevoorens hier in Gij Ion van «en waer-
achtige pays gerucht wierde, conde herwaerts gesonden werden ende
de selvige met de grootste partije uyt Gales guarnisoen geconjugeert
naer Golumbo, soude sich den vijant sonder omsien daatelijck in
36
sijn eygen grensen om die te behouden vervoegen, als wanneer al
het land voornoemd sonder slach offle stoot onder ons gehoorsaem-
heyt te brengen waare, ende daerop dan de vreede volgende, souden
weynigh contestaty over H deelen des lands met den Portugees be-
hoeven te hebben. De saecken, mijn Heeren, moogen sich in dier
gevallen toedraagen soo H wil, 't sij wij vreede offte oorlogh met den
Portugees houden, soo wij caneel begeeren, sullen ons leegers gelijck
sij dan mede in't velt moeten brengen, want wij ons op des
Gonincx belofften, alwaert schoon, dat wij geduerich met hem simu-
leeren, niet te verlaaten hebben. Uyt eenige inwoonderen, hier bij
ons sijnde, vernemen genoechsaem, dat sijn genegen theyt tot ons-
warts niet is, doch den rechten gront willen ons niet seggen,
alleenich draagen voor, dat des Gonincx meeninge met de onse
grootelicx differeert, sonder ons meerder oopening te willen geven.
Ingevallen het Raya ten rechten met ons meynde ende sijn deshave,
daer in onse voorige van verhaelt, met eenich volck in dese quar-
tieren gebleven waare, *t soude ons weynich werckx geweest sijn,
Hlant hier ontrent Gale tot aen Mature ende Tenesware van den
Portugees te cunnen suyveren, doch soo*t schijnt, is sijn voornemen
anders niet, dan ons alleenich met den vijand te laeten geworden,
opdat hij, middelerwijle wij met den anderen doende sijn, binnen
de geberchten in vreede sitten mach.
Den gedachten deshave is, soo *t schijnt, tot geen ander eynde
hier geweest, als de inwoonderen deses lant cael ende beroyt te
maecken ende hun alles, wat eenichsints te becomen waeren, aff te
nemen ende alsoo onder schijn, gelijck oock inderdaet is, van vrees
voor de Portugees te hebben, deur te gaen. Wat koebeesten, buffels
ofite ander vee hem in de wech op sijn vertreck gemoet is, heeft
al voor sich mede doen drijven, ingevolge het lant soo kael is, dat
qualijck eenich beestegael hier omtrent te landwaerts in gevonden
wert. Soo lijden oock d'inwoonderen op veel plaetsen, ja den Por-
tugees selffs groot gebreck van rijs, dat hun alles een groot stuck te
landewaerts in deur vreemde wegen uyt Golumbo toegebracht wert
ende hun dierhalven den toevoert niet verhinderen cunnen.
37
De stadt Gale fortificeeren bij dese gelegentheyt (dewijle nu eenige
inwoonderen des lants hier binnen hebben ende alom een maet-
gen rijs daechs becomen cunnen) aen de lantsijde soo veel als
immers doenelijck is. Een stuk grafts, dat wij verleeden jaer van
dartich voeten wijt begonnen hadden op te graaven .... hebben noch
10 voeten wijder beginnen te maecken, etc.
Btjlage XVni.
Extrakt uit de missive van Jan Thvjssen aan Qouver-
neur-Oeneraal en Baden van Indie, 1 September 1642
(ingdascht in het ^Sommier ofte Verkoel van de vloote
voor Goa 1642 -'43'»).
.... Hoe suspect wij bij de Geylonse natie sijn (seght Sijn E.)
connen lichtelijcke bespeuren uyt den tocht van Gapf^. van der Laen op
den 17 der voorleden maent gedaen; willende den Gapt'', met sijn
130 bijhebbende soldaten ende alle de Singlesen lascarines ^), hier
binnen onthoudende, een onbekende wegh in te slaen om aldaer de
gelegentheyt des landts te besichtigen, waertoe den Gapt'', begeert,
dat eenige lascarines sich gewilligh lieten vinden, doch seecker
modeliaer*), daer ontrent sijnde, dit vernemende, dede dito lasca-
rines wederkeren, except die 't gebot van den modeliaer niet en
achte, in voegen de Gapt"., sijn voornemen int werck stellende ende
wederkerende, rapporteerde een treffelijck lantdouwe met vele schoone
hemden ende vlacke velden verciert gevonden hebben, sodat de Gey-
lonesen uyt vrese ofte jalousie, wij hierdoor geanimeert mochten
werden Geylon te conquesteren, Hselve niet bekent hebben willen
maecken
M Inlandsohe soldaten.
') Inlandaoh hoofdman.
36
Bijlage XIX.
Kommiaasie voor Piekr Boreel, afgevaardigde van de
Eooge Begeering te Batavia aan den Onderkoning te Ooa^
20 Oktober 1642.
Alsoo wij op 2 stanty met 't schip de Saimander uyt 't patria
hebben becomen de ratiGcatie van den Thien jarigen Trefves, ge-
maeckt ende besloten op 12 Junij 1641 in 'sGravenhage met den
Heere Tristan Mendoza Furtado, ambassadeur uytten name ende
van viregen den doorluchtighsten, groot machtigen don Jan de Vierde,
Goningh van Portugal, Algervers etc. ter eenre, ende de gedepu-
teerde van Hare Ho. Mo. de Staten-Generael der Yereenighde Neder-
landen ter andere zijden, item dat virelgemelte Hare Ho. Mo. ons bij
hun respective brieven van 22 February ende 15 Meert lestleden
gelasten, niet alleen 'tselve bestant herwaerts over ons gouvemo te
houden ende doen onderhouden, maer oock voors. acte van ratifi-
catie nevens het tractaet daar bij geinsereert, copielijck t'insinueeren
ende notificeeren, sulcx ende daer't behoort, aen de Portugesen,
woonende aen, bg ende omtrent de plaetsen van ons district, ten
eynde 't selve accoort aen de zijde der Portugesen mede ter goeder
trouwen nae sijn forme onderhouden ende g'observeert mocht
werden, gelijck dat oock op 7 stanty hier solemnelijck binnen het
casteel, de stadt ende op schepen der rheede gepubliceert ende g'affi-
geert zij, soo is't, dat wij, d'ordre van Hare Welgemelte Ho. Mo.,
mitsgaders die van de Heeren onse Meesters in de hooghste ach-
tingh nemende ende volveerdigh sijnde, deselve in allen deelen
promptelijck te volgen ende doen volgen, na goede deliberatie gere-
sol veert ende g'arresteert hebben, tot respectable ende vruchtbaere
verrichtingh van dese soo aensienlijcke commissie een capabel persoon
uyt onsen Raden te nomineren ende committeren, om niet alleen de
publicatie van den Portugesen Trefves binnen de stadt Malacca,
Punte de Gale ende Colombo, item tot Goa, Wingurla, Suratte, Parsia
ende Goromandel te doen, mitsgaders bij die gelegent heyt op Geylon
omtrent den Goningh off de Portugesen selffs onse rechtveerdige
39
pretentie te voorderen ende met d*een off d*ander soo proflQtable
conditien te maecken, als wij ten besten ende meesten dienste van
de GompA. op dat eylandt t'onser versekeringb ende om participant
in den caneelbandel te blijven noodigb oordeelen ....
.... Ende hiertoe goet behagen hebbende aen de capaciteyt, ken-
nisse ende beqnaemheden van den E. Pieter Boreel, Extra*ord'*. -Raedt
van Indien, isH, dat virij den selven committeren ende authoriseren,
gelijck doen bij desen ....
.... tot onsen expressen Commissaris om de notiffcatie ende publicatie
van de geratificeerden Portugesen vreede in de steden ende plaetsen
vooren genoemt, daer't van noode zij, met de vereyschte solemni-
teyten te doen ende voorderlij cke conditien met den Geylonsen Keyser
off* de Portugesen op dat eylandt te maecken, in conformite van onse
particuliere procuratie ende instructie op sijn E. gepasseert . . .
• ..•......••...•...•..
Gregeven int Gasteel Batavia op't groot eylant Java, desen 20^.
October A^. 1642. Ende was onderteyckent : Antonio van Diemen.
Btilage
UU de papieren van den Kommiaaaris Pieter Boreel.
A. Kort Dagregister van den opperkoopman Marten
Vinck. ï)
iO February 1643.... aen strand staende veel volcx wach-
tende, daer onder 6 & 7 de grootste der Portugeezen waren
om ons te bewilkomen ende te brengen bij den Generael, die ons
in sijn huys selver voor de camerdeur te gemoet quam, ende naer
enige complementos zijn ter neder geseten, toonende sich alles met
zijn Raden ende andere Portugesen een groote schijn van blijschap,
begerende nabij ende tegenover hem mosten sitten, daer de missive
van de E. Heer, alsoock de copie van de notificatie en ratificatie.
^) IngelMoht in het groote dagregister van Boreel.
40
tractaet ende procuratie, uitgenomen de sake aengaende Radja-Sin(^,
overhandigde. Dien gelesen hebbende, vraegde mij, waeromme de
Treves in Gale noch niet en was gepubh'ceert ende dat de E. Heer Pre-
sident sulcx niet en hadde genomen, dierhalve de redenen, waerom
sulcx was gelaten ende tot noch toe geen kennis geschieden, hebben
voorgedragen : eerstelijck, dat de E. Heer met sijn aancomste in Gale
seer verwondert was geweest, als hoorde, dat de Portugesen in
onse landen lagen, — ende soo hij, Generael, die belaste daer van daen te
doen vertrecken, dat het voorts voltrecken soude, soowel gelijck als op
Batavia den 7 October ende in Malacca den 5 December was geschiet —
't welck hem oock seer vreemt dacht te zijn, alsoo hij jugeerden, de
Nederlanders geen lant op Geylon te hebben als alleen de stat
Gale, door hun met de wapenen gewonnen, ende bracht veel daer-
tegens inne, seggende dat de landen hun toebehooren tot de muure
van Gale toe, p'. testament aen den Goning van Portugal gemaeckt,
sijnde Goningh in Gotta don Joan Peream Pandar, die geen erfge-
naem hadde nagelaten en eenich Keyser van 't eylant Geylon hadde
geweest; waerover ons veel disputen vielen wegens Madone, dom
Philippo, dom Joan ende domme Gatrine ende andre. Ende mitsdien
voorstelden, de provinciën van Mature ende Saffragan de Nederlanders
met rechte toebehoorende, hebbende hipoteecq voor de voorschooten
oncosten, achtervolgens de contracten in oorlog, zijnde aen Radja
Singha daerop verschoten, ende, als de stad Gale gewonnen wierde,
't gehele lant van de voorn, provinciën van Mature en Saffragan
waren ontbloot van de blancke Portugezen ende haer toegedaene,
soodat nu gelijck een vliegent leger, als sij aldaer hadden en hielden
oock somtijts door enigh getal van schepen na Golombo gingen,
mostent lant verlaten, en hebbende ofte houdende aldaer nergens
geen forten ofte sterckte, 't welcke in Europa bij alle Gristenen-natien
't gebruyck was ende achtervolgt wierde, dat het onder de naeste
steeden sorteerden, 't welcke hem dacht, alhier in India hun niet
aen te gaen, beroepende sich op enige artikelen des tractaets, die
seyde niet en conde gedisputeert worden. Ende, mits schriflelijck
antwoort op hem versocht, als wanneer na Gale wederom soude
vertrecken, soo heeft hij oock instantelijck begeert, dat oock aen
41
hem eerst en alvooren in schrifle soude stellen, 't welck door sijn
aenhouden niet hebbe connen refuseren, maer achtervolgens den
teneur en instructie 9 puncten voorgestelt en geschreven. Onder-
tusschen maer twee Raden bij hem in de camer zijnde, daer hij
apart mede gediscoureert hadde, vraegde hoeveel den Goning van
Gandy aen de Nederlanders schuldigh was, *t welck hem aendiende
te wesen 20 tonnen gouts, ende, mits de somme te groot scheen,
antwoorde, men behoorde die wt Gandy ende uyt desselfs landen te
soecken ende te halen.
ii February.... verhaelde (de Generaal), dat wenste de sake
soo mochte wtvallen, dat samentlijck Raja Singa beoorloge, ofte
oock om iets te mogen andoen sonder schade daeraf mochte ge-
raecken, dat Nederlanders van alles *t welck de plaets off stadt
toucheerde, de ammonitie van oorlog ende vivres als andere dingen daer
inhebbende, op een prijs stellende, wat bet soude monteren, om te
sien ofte conde accorderen ende soo betalinge bequamen. Daer hem
op geantwoort hebbe van sulcx niet te sullen geschieden, daeromme
daer geen staet op hadde te maken, alsoo de Nederlanders sulcx ten
gene tijden hadden gedaen ofte noch doen souden, dat hun gerech-
tigheyt wel mainteneren ende dat de E. Heer Ambassadeur anders
geen last hadde te doen, als gesegt; bijaldien de Portugesen die
landen inruymen van Mature, Saffragam, dat zij alsdan, gelijck in
Batavia ende Malacca geschiet, een treves hier oock in Geylon soude
doen publiceren ende anders niet te sullen geschieden, waerop hij
antwoorde geen macht van de Yice-rey daertoe te hebben, met de
genige van ons beyde natie in India ofle de E. Heer ende sijn per-
soon, zijnde partijen, arbiters off rechters conde wesen ....
42
B, Artikelen, hoe de landen van het Goningrijk van
Gale, streckende van henoorden Dennevacca ofte Saf-
fragan tot aen het Goningrijck laule aen het Oosten,
bij provisie sullen beseten virerden bij de Heeren
Portugesen ende de Hollantse natie. ')
i. Dat dese provisionele deylinge der landen ende vruchten sal
ingegaen werden, sonder te prejudiceren elck zijne preten tien voor
desen geallegeert, ende geen possessie sal geven.
2. Dat de Heeren Portugesen d*eene helft van het coningrijck Gale
sullen bewaren met haer soldaten ende d*ander bij de Hollanders
met haer soldaten.
3. Dat den canneel, die van beyde deze natiën sal werden ge-
maeckt, sal opgeteyckent werden, uyt wat corle die voortgecomen
is, en dat te voren perfecte prijs sal sijn gemaeckt ende .onder mal-
cander elck de helft gedeylt, opdat dese nae de prijs aen die mach
werden goet gedaen, die de corle sal werden toegejugeert door onse
Souveraynen.
4. Soo sal mede geschieden met andere vruchten, mineralen,
incomst ende wtgangh der goederen ende andere proffijten, die men
van 's heeren recht is treckende.
5. Dat een Raet sal gemaeckt werden wt beyde de natiën om
neder te stellen sulcke oneenigheyt, als tusschen beyde de natiën
soude connen voorvallen.
6. Dat de Heeren Portugesen niet en sullen vermogen eenige chelias
(kaneelschillers), coulijs, lascerijns (inlandsche soldaten) ofte andere
Yi\ het lant, dat de Hollanders sal werden toegeseyt, te mogen ver-
voeren, als oock te restitueren, die sij sedert 10 February a^. 1643,
dat den treves haer is genotificeert, daer wt souden gebracht hebben.
7. Dat d'H^ Yice-rey sich sterck sal maken, dat dese geraemde
artikelen bij dom Philippo Mascarenhas sullen werden aengenomen
en in*t werck gestelt.
') Voorslag door Boreel aan den Yice-rey gedaan, maar door dezen niet
aangenomen. Zie pg. 108.
^
43
8. Dat dese combinatie soo lange sal dnren, totdat de saken in
Europa sullen sijn afgehandelt bij onse Souverainen ende wij beyde
daervan kennisse sullen ontfangen bebben.
9. Gelijck met Gale, sal mede met Saffragan gehandelt werden.
C. Redenen, waerom den Treves niet en beeft con-
nen gepubliceert werden in het eylant van Geylon,
gelijck bij ons in Batavia ende Malacca voor desen
is gedaen (door Boreel aan den Onderkoning opgegeven).
I. Dat de &*, Portugesen op mijn arrivement aldaer waren liggende
met haer krijgsvolck in onse landen resorterende onder bet coningrijck
van Gale, waerin sij gans gene vastigheyt nochte sterckte en
bebben en derhalven niet op de selfde en hebben te pretenderen,
waervan sij door mij geinsinueert sijnde, geweygert hebben de
selven landen te verlaten.
II. Dat mede door mij geinsinueert zijnde, dat zij ons souden
laten vredelijcke possessie genieten van de landen van Saffragam,
als de welcke ons (gelijck oock die van bet coningrijck van Gale)
verhypotequeert sijn door den Keyser van Geylon, Radja Singa, voor
groote somma van penningen aen zijne voors. May^ verschoten, het-
selfde mede hebben afgeslagen, hoewel sij S". Portugesen daerin
mede geen vastigheden ofte fortresse en hebben en door den Keyser
van Geylon huydensdaegs werden geregeert.
Byiage ZXI.
Pieter Boreel aan Jeremias van Vliet, gouverneur van
Malakka, 2 Mei 1643.
In S*. Gruz de Gale gecomen sijnde, was van meyninge den
gemaeckten Tien-jarigen Treves in dier voege, als tot Batavia en
u
Malakka geschiet is, te publiceren, verstaende yan de Heer President
Jan Thijssen, hoe in October passado de artikelen van den Treves
door de Portugesen aen hem gesonden waeren, doch eenlijck de
ratificatie van haren Gooning, don Joao de Vierde, zonder die van
de Heeren Staten, vireshalven die niet en heeft willen aennemen, als
zijnde niet tegen die van de Heeren Staeten in den Hage volgens
den tweeden artijckel des tractaets gewisselt, 't geen noodsakelijck
was; ende bevindende de Portugesen liggende met een leger van
ontrent 30 istances in de corle van Gale, een groot e mij Ie van de
stad, is de publicatie achtergebleven en heb op 3 February aen
S'. Antonio da Motta Galvao, Gapt. Mor van Tarryal, de artikelen en
ratificatien van beyde onse respective Souverainen toegesonden ende
daema g'insinueert, dat ons de possessie van de landen cederen
ende inruymen souden. Doch daer van niet gevolcht zijnde, heb
ick op 5 daeraenvolgende den oppercoopman Vinck na Golombo
gesonden aen dom Philipo Mascarenhas, Gapt. Generael, ten eynde
de Treves aen hem soude notificeren ende insinueren als boven,
waerop schriftelijck heeil geantwoord, niet zijnde van gevoelen
deselve landen ons toequamen, maer dat Gale simpelijck was een
aldea, Hwelck geen voet jurisdictie buyten zijne muyren en had;
dat buyten de muyren meerder vrijheyt als een canon conde toedra-
gen besaten, was haerlijck simpele gratie ende faveur,
Byiage ZXII.
Jan Dirksz. OcUen aan Jeremias van Vliet, gouverneur
van Malakka, 30 Aprü 1643.
Op 15 deeser passado zijn de Heeren Gecommitteerdens bij
den Heer Boreel geweest, vallende vefscheyden dispuyten wegens de
dominatie van Galombo, dewijle sij sustineeren, Galombo over alle
ende oock over Gaelen heeft gedomineert ende dat Galen geen jurisdictie
1
45
heeft gehadt, volgens dien oock geen landen connen eyschen. Daer
op gedient wert, dat 't eylant Geylon in 9 coninckrijken is ver-
deelt gevireest, viraervan een ider sich soo verre gestrookt heeft als
macht hadde, dien volgend, daer een coningrijck is geweest, v^ert
mede een coninck vereist. De gedeputeerden seggen of het schoon
een coninckrijck viras geweest ende eenen coninck gehadt hadde,
als hem ontnomen is. De Heer Boreel antwoort genomen : de croonen
sorteerende tegenwoordich onder de croon van CSastiUien als Arragon
en die nu van haer erfconingen berooft sijn en verliesen daerom haer
conincklijcke jurisdictie niet. Vorders gevraecht sijnde, wij int jaer
1505 homage gedaen ende tribuyt gegeven hadden, antwoorden dat
van de Heer ofle Ck>ninck van Gale 400 bhaer canneel en eenige
oliphanten, welcke waeren geschencken om met den Portugeesen in
vreede te leven, waerop den Heer Commissaris subjungeerde, dat dan
nootsaeckelijck dien Heer ofte Coninck eenich landt buyten Galen
moste hebben, dat onder hem sorteerde, dewijle gemelte quantiteyt
canneel ende oliphanten binnen de muyren van Galen niet gevallen
conde weesen. Int jaer 1517 heeft den coninck van Galombo tribuyt
aen de Portugeesen betaelt, anders wilden hem in geen genade aen-
nemen, a^. 1618 Gennirat Adassijn en heefl aen de Portugeesen
geen tribuyt betaelt, maer als hem toegestaen vrierde de landen
van Trinquenemale, Gottiarum, Battecaloa .... hebben de Portugeesen
van hem bedongen 2 oliphanten des jaers om de emolumenten, die
wt de landen souden comen te trecken, soodat niet wt cracht van
tribuyt (maer uyt crachte van contract) can gepretendeert werden
etc». De gedeputeerden hielden staende, dat Malacca oock gants
geen district bnyten de muyren hadde, dat ter contrarie seyden,
dewijle aen de eene sijde 5 mijlen en aen d'ander sijde 8 mijlen
sich wtstreckt, wekkers inwoonders aireede vrijwülich homagie ende
eedt van getrouwicheyt hadden gedaen etc^.
Item verwerpende 't 12«. artickel des contracx, dewelcke seyt van
deelinge der landen, die tusschen twee fortressen geleegen sijn,
gelijck de canneel velden tusschen Galen en Galombo, maer de H™. Por-
tugeesen seggen, sulcx alleen plaets heeft in West-, maer niet in
46
Oost-Indien, welcke 2 artyckelen alle 't geene is, dat tot voordeel
van ons bij 't gemaeckt contract bevinden te bebben.
Soodat, hoe schoon alles voorgestelt hebben, haer niet genegen
vonden een voedt lants op Geylon voor ons in te ruymen ofte ergens
in te gemoet te comen, maer hebben haer schriftelijck protest aen
den Heer Kommissaris overgeleevert, gelijck meede in contra bij ge-
melte Heer Kommissaris is gedaen, ende haer den oorloch over gants
Indien over aengeseyt is, viraerop alles aen wedersijden is blijven
rusten ende bij den Ed. Hr. Commissaris een eerlijck affscheyt van den
Vice-rey genomen ende op den 26^. deser met de vloot, bestaende in
il schepen (naer dat de bloetvlagge van achteren afgesmeeten ende
eenige schooten met scherp deeden), van Croa's bhaer geseylt. . .
Bfjlage XXm.
Instruktie voor Frangois Caron, hoofd der expedUie naar
CeUon, 29 Septefmber 1643.
Aengesien (vermits den Vice-rey in Groa weygerigh gebleven sij
ons de onderhoorige landen van Crux de Gale op Geylon, in con-
formite van het 12^ articul des Tractaets van Bestant, tusschen onse
respective Souverainen gemaeckt, in te ruymen) genootsaeckt sijn
geworden, bijaldien onser Principalen recht, gelijck schuldigh zijn,
v^illen mainteneren, met den Portugees in oorlogh te blijven, is in
Rade van India goedgevonden, die saecke met ernst bij der hand te
nemen en te bethonen, ons alsoo weynigh als hen aen het voors.
bestant in dese landen gelegen zij, gelijck dan diens volgens, besij-
den het secours van 130 soldaten met de schepen Zandvoort ende
Heemstee 25 July nae Crus de Gale geschickt, int begin voorleden
maends een vloote van 5 schepen ende jachten, namentlijck: Maes-
tright, Reynsburgh, Bergen op Zoom, Valckenburgh en Heemskercke,
i
47
eode 15 stanty den Elephant, Amboyna en den Arend, voor de
achtste mael tot besettinge van de bhare van Groa hebben uytgeset.
Doch aengesien het different tusschen ons ende den Portugees (ge-
lijck aengeroert) voornamentlijck om het district ende de platte
landen tot Crus de Gale behorende, gerezen zij, hebben vooral
nodigb geacht soo respectabilen macht derwaerts te senden als Gomp*.
presente gelegentheyt eenighsints soude connen toereycken, soo om
voors. landen (ons volgens d*uytgedructe viroorden des gemelten
Tractaets deughdelijck competerende en door den Portugees met
gewelt ende onrecht onthouden) met reputatie ende aensien te recu-
pereren, als wijders den Gonincq Raya Singa jegens deselve volgens
contract gerequireerde assistentie te doen.
Ende alsoo om met voors. crijgsmacht iet remarquabels ten dienste
van de Nederlanden uyt te wercken niet nodiger zij, als dat deselve tot
bestier van saecken met een manhaft, aensienelijck ende verstandich
Hooft voorsien werd, die over al het oppercommando hebbe, is daer-
beneffens geresolveert UE. persoon daertoe te nomineren ....
't Is wel zoo (gelijck voren geseght) dat het different over het
district van Punte Gale ten principalen de reden ende oorsaecke
sij, waeromme met den Portugees in oorlogh zijn gebleven; maer
nu de saecken hun sulcx hebben toegedragen ende dat om ons goed
recht t' obtineren genootsaeckt zijn geworden, tot groote costen van
de Generale Gomp«. dese als voorige uytsettingen te doen, be-
halven dan noch den inestimabilen interest die sijn lijdende, vermits
daeromme verscheyde andere apparente concepten achterwege moe-
ten blijven, soo en connen niet verstaen jegenwoordigh met de
simpele inruyminge van voors. district te vrede behoren te wesen,
maer, des mogelijck sijnde, den Portugees gantsch ende t'eenemael
van geroerde eyland moeten sien te crijgen, te meer nadien de
ervarentheyt over langh geleert heeft genoemden vijand, als van
ouds gestaen hebben naer de dominatie der Indias, nergens com-
pagnon lijden can, gelijck daer ontallijcke soo oude als noch verse
exempelen van sijn. Indervoegen dat in *t alderminste geen hope sij
immermeer vreedsamigh de vruchten des contract s met den Gonincq
48
Raya Singa gemaeckt sullen genieten, soo langh den Portugees voet
op Geylon heeft, ofte eenige apparentie connen zien, betalinge der
groote sommen gelts ten dienste van gemelte Goningh gedebourseert,
te becomen, tensij hem al voren meester van den caneel als andere
coopmanscbappen, ons bij voors. contract verbonden, maken en den
Portugees daeruyt setten, connende niet bespeuren eenighsints
practicabel zal wesen, H gene onse Heeren Meesters in hare missive
van dato 15 September voorleden jaers in consideratie geven, met
den Portugees op Geylon overeen te comen ende provisionelijck
eenige limit scheydingh te beramen, omme door dien middel den
caneelhandel aldaer met de minsten costen doenelijcq waer te nemen,
Hwelcq Haer Ed. (gelijck seggen) beter soude gevallen als aldaer
den oorlogh te continueren, insonderheyt geconsidereert den Geylon-
sen Keyser niet te vertrouwen is, ende onse macht met de zijne
niet vermengen ofte combineren mogen. Den Portugees praetendeert
hem het geheele eyland van Geylon, uyt crachte van seker testa-
ment van eenen don Joan Periapander, eygen te sijn ende ons daer-
op niet te competeren als de dippen van Grus de Ga Ie, ende al waer
het saecke dat, de wij Ie int onderspit is ende het water noch op de
lippen heeft, hem genegen liet met ons in contract te comen, soo
en laet ons desselfs naturel niet toe te geloven, hetselve langer nage-
comen soude werden, dan als 't hem voordelijck soude zijn, hebben
in d'onderhandelinge met d'heer Boreel in Goa (daervan UE. d 'af-
schriften mede gegeven worden, om UE. daervan te dienen) genoegh
te kennen gegeven, het hem aen pretexten ende cavillatien niet
licht sal ontbreken. Soodat gemelte point in Rade van India serieu-
selijck gepondereert ende overwogen sijnde, niet hebben connen
geraden achten dien wegh in te gaen, daer dan wellicht den
Portugees noch niet eens naer soude willen luysteren, ofte ten
ware hem het vier wat nader aen de voeten wierd geleyt, ende
nadien doch tot hostiliteyt moeten comen, sal 't beter sijn eens
t'eenemael daer een eynde van maken, waertoe ons oock gedachte
Heeren Meesters in hare voors. missive schijnen voet te geven, seg-
gende op geseyde subject, dat ons ordineren het bestant met den
Goningh van Portugael gemaeckt in allen deelen aen onse zijde wel
49
te onderhouden, met dien verstande nochtans dat Gompaignies recht
allenthalven onverbreeckelijck gemainteneert werde.
Gemelte Yice-rey ende Raed in Groa is doenmael met goeder mey-
ninge onsentwegen den Treves aengeboden ende op het geschil
wegen de platte landen tusschen Colombo en Gale oveii>illicke
presentatien gedaen, die alle in den wind geslagen, ende liever ge-
cosen heeft, contrarie de goede intentie onser respective Souvereynen,
den oorlogh te continueren, dan ons in onse deughdelijcke saecke
contentement te doen ; bijaldien daerover nu af breuck ofte schade comen
te lijden, hubben sulcx niemant als hen selven te imputeren, hetwelck
vertrouwen soodanigh oock bij voors. onse Heeren Meesters als Hare
Mo. Mo. d'Heeren Staten-Generael verstaen sal werden. Besijden dien
zijn wij bij solemneel contract aen den Geylonsen Gonincq verobligeert,
hem t'sijnen coste assistentie jegens den Portugees te doen, totdat van
zijne landen gedreven sal sijn: welck contract niet alleen schuldigh sijn,
maer oock on vermindert het voors. Tractaet van Besta nt vermogen
na te comen, gelijck bij het 6^ artyckel desselfs expres gestipuleert
word, sijnde daerin dan noch te min swarigheyt te maken, naer-
dien den Portugees door gemelten onsen Commissaris Boreel voor-
gedragen sijnde, den Gonincq van Ceylon, volgens het derde articul
des gemelten Tractaets, mede onder den thienjarigen Treves be-
grepen souden werden, niet alleen sulcx geexcuseert heeft in te
wilHgen, maer sich, om het selve te subteriugeren, oock niet ge-
schaemt te sustineren, gemelte articul alleen van gelovige Coningen
en Potentaten, hoedanige in dese quartieren geene sijn, te verstaen
soude wesen ende van geen ongeloovige, waeruyt wel sij af te
meten, hoedanigh den Treves bij gemelte natie in dese landen ge-
meent word, in der voegen, dat met voor verhaelde redenen beyde,
en genootsaeckt sijn en gerechtight blijven, den Portugees (des
mogelijck sijnde) geheel van Ceylon te helpen; verhopende daertoe
jegenwoordigh oock middelen genoegh te hebben, soo God almachtigh,
gdijck bidden, deselve met Zijnen heyligen zegen gelieft bij te wonen.
De naemwaerdige vastigheden, die den Portugees jegenwoordigh
op gemelte eyland besit sijn Colombo, Negoinbo, ende JafTanapatnhin,
50
waervan het laetste wat meer van der hand gelegen en van
weynigh consideratie zijnde, tot nader gelegentheyt gereserveert conde
werden, maer van Colombo en Negombo dienen desen jare (soo
't Godt gelieft) meester te sijn *
Gelijck boven aengeroert, gaet de jegenwoordige macht soo om
onse gerechtigheyt op Geylon van den vijand geoccupeert te recn-
pereren, als om Raya Singa jegens den Portugees verplichte assistentie
te doen, en zal UE. beyde voors. tituls gebruycken; te weten, de
saken met den selven noch staende in gelijcke terminen, nis op
d'afscheyt van d'Heere Boreel nyt Goa, maer in gevalle (dat niet
geloven) den Yice-rey zich ondertnsschen nader bedacht en goed-
gevonden mocht hebben, ons de platte landen van Gruz de Gale in
te mymen ende wijders contentement te doen, sal onse actie daer-
raede comen te cesseren, ende den oorlogh niet als op den name
van Raya Singa voornoemt gevoert connen werden, hetwelcke UE.
dan oock soodanigh voorgeven ende publijck bekent maken sal, off
ten ware gemelte Goningh volgens het derde articul des meer geci-
teerden Tractaets v;in Bestandt daermede onder begrepen had willen
zijn, in welcker gevallen conform de bevelen onser Principalen van
allen hostiliteyt desisteren snit; behoudens onse actie tot vergoedinge
der coaten, schaden ende interessen door 't ongefundeert weygeren
onses rechts door den Yice-rey ende zijnen Raed gedaen ende ge-
leden, en noch te doen en te lijden, waervan UE. oock prompte
satisfactie eysschen sal, begrotende deselve uyt den ruygen ten minste
tot thien k twaelff tonnen gouts, ofte dat ons onderwijlen 't een
off 't ander hypoteecq tot versekeringh stellen, alsoo (na de luyden
kennen) gissingh maken ons andersints daer niet veel voor toepassen,
maer met woorden sullen trachten te paeyen, het welcke soo niet
verstaen, sustinerende gemelte actie van oncosten, schaden en inte-
ressen gefundeert zij, alwaert schoon saecke ons het principael diffe-
rent wegen het district van Gale (gelijck niet vertrouwen) bij onse
respective Souvereynen tegen gewesen wierd, naerdien in allen gevalle
gefundeert zijn geweest tot de provisie ende dat den Portugees ons,
hangende het geschil, hadde behoren de .gerechte helft der platte
51
landen tusschen Ck>lombo en Gale in te raymen, alsoo de duydulijcke
woorden des gerepeteerden Tractaets en het gemene recht voor ons
militerende hebben.
Tot de prompte betalinge der voors. somme vertrouwen dom
Philippo Mascarenhas op verre na geen raed zal weten, wanneer tot
onderpant urgeren zult; ende souden daartoe niet bequamer achten,
als dat ondertusschen Negombo met de onderhoorige landen ons
ingeruymt wierd, totdat ons effective sullen hebben voldaen: stellende
soodanigen ordre op 't innen der vruchten ende incomsten als met
den anderen goedvinden zult. Doch geloven den Portugees daer niet
licht toe verstaen sal, in weicken cas UE. authoriseren met de
gantsche macht dorwaerts te rucken ende naer behoorlijcke sommatie
UE. 't sij met ofte tegen danck der inhabitanten daer meester van
te maken met protestatie van de bloetstortingen als andere onheylen,
daeruyt te ontstaen, mits doende alles daerin gevonden ofte toe per-
tinerende pertinent bij schriilelijcken inventaris ten overstaen der
voomaemste Portugesen opnemen om, na becomen satisfactie, daervan
behoorlijcke restitutie te connen doen. Op welken voet UE. oock
procederen sal in cas tot UE. verschijninge de saken in voorige
gestalte gebleven sijnde, dom Philippo dan eerst presenteren mocht
inruyroinge der voors landen te doen: te weten, daertoe hebbende
speciale volmacht en last van den Yice-rey ende Raed in Goa, ende
anders niet, maer sal UE., deselve niet g'exhibeert wordende, niet
jegenstaende eenige presentatie met UE. desseyn voortvaren ende
van Colombo trachten meester te worden; allenthalven zal UE.
verdacht sijn door scboone woorden van den Portugees niet geabu-
seert ofte met veel seggen ende wederseggen den tyd (daer dickmael
een gantsch exploict aen hangt) verloren word.
Bij verraeesteringh van Golumbo en Negombo (dat God geve) sal
UE. deselve niet demolieren, gelijck apparend door den Goningh
Eaya Singa g'insisteert sal werden, maer met gamisoen beset
houden, tot deselve ons van onse t' achterheyt voldoet ....
.... Bij aldien de vloote onder Blocq niet nodigh ware geweest
op te roepen sal d^. zijne vlote, volgens onse ordre, ter bestemder
52
tijd hebben gesepareert ende versonden Dit sij dan geseyt op
de separatie zijner vloote in tijd van vreede, maer bij oorloge, gelijck
verwachten, snit met de heele vloote, 't zij op Jaffanampatnam atten-
teert off niet, langs de custe Ghoromandel afsacken ende trachten
de Portugese fortresse St. Thomé t*overrompelen ende te bemachtigen,
als wanneer Negapatnaro wel volgen sal . . . .
Btjlage XXIV.
Gouverneur- GenercLal en Raden van Indiê aan de Be-
windhebbera der O.-L K,, 23 December 4644.
Wt onse voorjarige brieven sullen U. Ed. gesien hebben onse
intentie omtrent den Portugees ende andere vijanden hier te lande,
ende dat tot maintenue van Gomp*. goet recht tegen deselve uyt-
geseth hadden, namentlijck nae Goas bhare onder den Commandeur
Giaes Gornelissen Block den 8 Augustj 1643 een vloote van vijff
schepen ende jachten, mitsgaders den 30 September daeraen nae
H eylant Geylon ende de Portugese stadt Golombo een andere
machtige armade onder 't gesach van den veltoverste Francoys Garon.
D'insichten, ordre ende instructie van dese expeditie sijn UE. anno
passato mede genotificeert ; in desen sullen cort de successen van dien
ende vervolgh van saecken cundigen. Aenvanghlijken nopende Goas
besettingh. De vloote arriveerde aldaer ter reede in goede postuyre
19 September. Den Gommandeur Blocq voornoemt, uyt Wingurla
p'. den oppercoopman Gornelis van Sanen wel onverwacht vernomen
hebbende, ons schip de Pauw, uyt Parsia comende, met zijde gecar-
geert, aldaer aengehouden wird, resolveerde vooreerst onse missive
ende voordere pampieren aen den Vice-rey geconsigneert achter te
houden, onderleggende omme bij minneiijcke wegen ende vruntlijcke
overeencomingh gemelte schip ende rijck cargasoen weder uyt dei-
^
53
selver handen ende gewelt te crijgen, den Yice-rey tot dien einde
aenbiedende de bhare te verlaten ende hare schepen nae Europa te
largeren, daer den Portugees vrij wat gehoor toe gaff ende oock
inclineerde, doch wilde hierbij bedingen, d*onse mosten beloven, de
bhare verlatende nae Geylon (omme haren staet aldaer afifbreuck Ie
doen) niet souden tenderen, waertoe onsen Commandeur niet heeft
connen verstaen, wes dese negoliatie daerbij gebleven sij.
Tot 25 April passato is Goa van onse scheepsmacht besloten ge-
bleven ende derselver retourcraecken als gallioens, die onder d*aguade
zeylreed lagen, binnen gehouden. Daertegen blijft de Pauw oock noch
in Goa; voorts isser weynigh meer verricht, dan dat ondertusschen
verscheyden conferentien ende bijeencompsten sonder effect gehouden
ende voorgevallen sijn . . . .
Voor de verschijningh van onse vloote op de bhaer waren in
de maenden July en August j 1643 tot Goa a droicture uyt Portu-
gael g'arriveert twee carvellen ende twee fregats van Mosambicque
roet het gesalveerde volck van 't galjoen S^. Bento, daeromtrent ge-
sneuvelt, ende wierd gerucht met geseyde vier scheepkens omtrent
5 k GOO coppen quamen, daervan 300 nae Geylon waren geschickt,
gelijck d'onse dat oock soo bevonden hebben. Insgelijx vernemen bij
nader schrijven uyt Wingurla, dat in Mey passato onder Marmagon
ten ancker gecomen waren twee galjoenen, in Kaert anno 1645 uyt
Lisboa genavigeert ende in Mosambicque verwintert off aldaer opge-
houden omme onse besettingh te missen, gelijck geschiet is. Soo
waren mede in voors. maent Mey behouden tot Goa ingecomen
11 scheepkens, namen tlijck seven van Mascatte ende vier van Mosam-
bicque, nevens noch een carvelle uyt Portugael. Bij aldien den Comman-
deur Blocq tot 10 è 15 Mey voor Goa (gelijck geordonneert ende gelast
was) gehouden hadde, soo waren de Comp". buyten twijffel eenige
derselver tot verseth van de sware equipagie te deele gevallen. Dese
foulten sijn nu al twee off drie achtereenvolgende jaren bij de respective
Commandeurs gecommitteert, ons op hun verschijningh doorgaens indu-
cerende op de bhaer niet langer hadden connen houden, ende S'. van
Sanen echrijft, dat de gebeele maent Mey aldaer op de custe bequaem
54
weder hadde geweest, sulx d'onse een merckelijcke misslach be-
gaen hebben met soo voorbarich de bhaer te quiteren
• » •
Den Yice-rey conde d'Aveirez bij sijne missive, gedateert 8 April
aen ons ges., geeft sijn volvaerdigbeyt en affectie tot den Trefvee
genoeghsaem te kennen, deselve als noch presenterende met resti-
tutie van de Pauws sijde te laten publiceren onder de cenditien door
d*heer Boreel lal'. g'offereert, mits alles herstellende in state op
Geylon, als in andere deelen van India, gelijck die waren ten tijde
de ratificatie des Trefves in India overgebracht ende tot kennisse
van beydo zijden gecomen is, seer dolerende over d'uytgesette armade
tegens Colombo selffs, als op de bhaer van Goa; soo voorgeeft met
den Commandeur Blocq uyt onsen last was tracterende tot verge-
lijckingh ende om den Trefves te doen effect sorteren, gelijck UEd.
bij resumptie van sijn Ex^. missive onder 11 Juny passato int Batavias
YeiiMel ende dat van d*Indise cust in*t lange ende breede verneemt,
daer zijn Ei^. op gedient hebben,als in ons brieff boek dato 9 Augus^,
waervan d*antwoorde, uytcomste ende effect dagelijx te gemoet sien.
Ondertusschen sullen cort deduceren *t verrichten van voorgemen-
tioneerde E. Caron op Ceylon. Ende is denselve met sijn onderheb-
bende armade binnen Cruz de Gale gelandt ende staende voets met
de macht van 1400 coppen naer Hacksweine lantwaerts inne om-
trent 1| mijle van Gale, daer den vijandt sterck 540 coppen
gecampeert ende begraven lach, gemarcheert, die onse comste niet
verwachten etc. *).
Naderhant becomen van Ceylon de volgende goede tgdingh, te
weten . . . ., dat door de jachten op Ceylon verbleven Winguria,
Cleen Sutphen ende Santford verscheyden vaertuygen tot 12 int
getal nae Colombo met grove cleden, rijs, tarwe ende diverse
andere nootwendigheden tenderende, item een met duysent fi caneel
aengehaelt waren, dat groote schaersheyt van provisie in Colombo
causeerde ende d'onse des te ruymer maeckte, 'twelk den vijandt
verdroot ende omtrent die tijt oock een secours off armade de remas
^) Het gebeele verhaal over te nemen, werd door my onnoodig geacht
55
uyt Goa becomende, bestaende uyt 11 Iregats ende een galeye, hébben
deselve datelqck op onse jachten uytgesonden omme die te ver-
meesteren off de zee te doen ruymen, maer hadden haer met de
bnlpe Godes soo conragieus ende mannelijcken geweert, dat niet
alleen geseyde armade affgeslagen, maer oock eenige derselver ge-
destraeert ende de galey in de gront geschoten hebben, sijnde dit
ten principalen alleen door 't fregat Wingurla te wege gebracht,
alsoo die van Sntphen daer niet wel conden bijcomen; wes, omme
andere in gelijcke occasion meer ende meer t* animeren, in Kade
goet gevonden hebben, den schipper van dat jacht wegens de
Ck>mp«. te vereeren met een gouden kettingh van 450 gulden waerdije.
•Dit sqn dan d*eflecten van onse vooijaerse uytsettingh soo nae Goa,
als 't eylant Geylon onder de respective aengetogen bevelhebberen ;
tsedert hebben geen nader advysen van Negombo noch Gale verno-
men, 't can niet langh duyren. Don Philippo Mascarenhas hadde
vrij opgegeven, men seyt gesworen, Negombo te willen recupereren
ende den president Joan Thyssen scheen aen belegeringh niet te
twijffelen, seggen in Mey al canon omtrent de riviere Moutewael
gebracht hadden, edoch 't sijn opgevers; 't conde ook wel wesen,
yets g'attenteert hebben. Bijaldien don Philippo met de verschqningh
ende 't arrivement der 2 gallioens in Mey passato hiervoren geci-
teert secours van volck van den Yice-rey erlanght heeft, dat in die
tijt wat difficil aen te brengen is, willen vertrouwen soo gecom-
pareert sijn, dat de waert t^huys gevonden hebben, daervan al
Moige geruchten over Malacca gecomen sijn, edoch heel onseecker,
ende mogen verhopen de fortresse behouden is ende eerlange eynde
des oorlogs sullen hebben, daer het op aengeleyt is, gelijck op sijn
plaets seggen sullen.
Belangende Raya Singa, daervan becomen schoone woorden ende
groote beloften sonder effect, met hem sal geen goet gaem ge-
sponnen worden, tracht ons gelijck overlangh gedaen heeft in
oncosten sonder verseth te doen consumeren ende Geylon uyt ons
selven te verlaten, dat vertrouwen wel anders uyt vallen, ende met-
tertijt blijcken sal, Raya tot geen anderen fijne helpen als om ons
selven te helpen. Ten gevalt hem niet Negombo verstercken, insis-
56
teerde omtrent d'heer Garon emstelijck de plaetse wilden demolieren,
wat daermede voorheeft is licht te hegrijpen, edoch wij sijn van ander
verstant ende moeten in possessie blijven tot met Raya effen staen,
daer eeuwen aen vast sijn. Ondertusschen is Raya gemisconten-
teert, den Portugees soowel als ons (hoewel noch niet opentlijck)
amplecterende ; om ons van de commoditeyten ende vruchten des
landts te frustreren, alle de coelijs, dragers ende caneelschelders uyt
Grales jurisdictie nae het geberchte vervoert, egeene Singelesen op
9 mijlen omtrent Gale te resideren admitterende, omme ons alsoo
nae sijn pijpen te doen dansen, ons wijt ende breet onder andere drey-
gende woorden aenschrijvende : Bijaldien (te weten de Nederlanders)
hun tegen mijnen danck meester maecken van de fortressen des
eylants Geylon, soo stellen zij in gevaer haer credit te verliesen
ende het geit, dat aen de C!omp*. schuldigh ben, sonder voordeel van
H lant te genieten, ende soo meer volcht, gelijck bij de resumptie
nader verneemt uyt Batavias Yerbael onder 25 Juny. Evenwel is
den president Jan Thijssen van gevoelen, gelijck wij oock sijn, 't ons
op dat landt buyten Rayas assistentie aen geen volck sal mancqueren
omme ons te susten teren ende de vruchten te trecken, sijnde seer
aparent d'een off d'ander tijt met den Singlees in contentie te ge-
raecken, hebbende reeds ordre en last gegeven de Singlesen in Gales
jurisdictie residerende, ende noch te comen, tegen alle oppressie
ende gewelt (die hun hinderlijck sijn) te protegeren ende bescher-
men, dit alles onder titul ende op den naam van Raya doorgaens
den oorloge te voeren, aiwaert tegen Raya selffs, onder pretext dat
door quaden raet tracht te verhinderen sijne forten ende volck op
Geylon (daer mede ons selven verstaen) geen behoorlijcke alimen-
tatie uyt Gonings landen erlangen, mitsgaders in gebreck blijft
Gomp*. expensen te rembourseren, gelijck op dese materye aen den
president in Gale nader ordre ende informatie is gegeven, dat hier
wat te langh soude vallen andermael t'extenderen
De lasten van Geylon loopen hooch op stock ende staen noch
't accresseren; in contra de voordeden geheel sober, maer d'expec-
tatien sijn van groote consideratie, ende dewijle daeraen vast sijn»
dienen de saecke met respect uyt te voeren ende te be voorderen
57
dese aliantie tot een proffitabel houwelijck succedere, waeraen met
goddelijcke hulpe niet dubiteren, onaengesien de H™. der Gamer Delff
Malacca en Geylon aensien voor kostelijcke bonwkinderen van de
Gomp«. die veel volck consumeren. Wij discreperen evenwel in maxime
met de geseyde H™. niet ende verstaen mede, den coopman eerder
en meer behoort te trachten met sijn talent eerlijck te vroeckeren
ende voordeelen uyt India nae Nederlant te trecken, als lastige
lantinnningen te doen, 'tvirelck Sonverainen ende machtige Monarchen
(gelijck haer Ed. seggen) beter als winsnchtige coopluyden voegende is ;
tusschen generael ende singulier is groot verschil, soo oocktusschen
handel ende handel, buyten lantwinning can C!omp>. handel in India
niet bestaen, dat leert d'experientie noch dagelijx ....
De generale ongelden over 't eylant Geylon comen volgens de
boecken, loopende van primo Meert 1643 tot ultimo Febmary deses
jaers (sijnde samen twaelff raaenden), in alles te bedragen ter
somme van f 427953„i3„iO
D'advance op diverse goederen soo int ver-
strecken aen 't gamisoen op verdiende maent-
gelden tot cleedingh ende onderhout ende sobere
negotie is f 32583„ 8,—
In voegen Geylon ten achteren komt in i 2 maenden f 95370» 5„10
Ende aengesien vermits den Portugees hier te lande bij sijn onge-
fundeerde sustenue alsnoch blijft parsisteren, ingevolge ons vireygert
(gelijck uyt het gededuceerde duytlijck hebt cunnen vernemen) in
te ruymen de landen, ons opt eylandt Geylon achtervolgens het
Tractaet van Bestant buyten alle twij£fel competerende, mitsgaders
H schip de Pauvtr met sijn ingeladen Parsise sijde onthout, door alle
weicke quade ende onvruntlijcke proceduyren geparst worden
(contrarie U Ed. goede meeninge ende intentie) den oorloge te
continueren, omme hun daerdoor tot reden ende verstant te brengen,
soo hebben nae rijp overlegh van saecken, mits bevoren exactelijck
overslfich v(<n des Gcmv'. macht ende middelen maeckende, 't beste
58
expediënt bevonden te wesen om me den vijant tot redelgckheyt te
bewegen, mitsgaders eynde van den oorloge te becomen, voor de
negende reyse (gelijck nu reede acht jaren vervolgens met voordeel
gedaen hebben) weder een aensienlijcke macht nae Goas bhare,
als om hun op t' eylant Geylon (daer het different gevallen is)
H vier wat nader aen de voeten te leggen, derwaerts uyt te setten.
Dienvolgende is in den name des Alderhoogsten, onder het suprème
commando van van d*heere Johan Maetsuycker, Raet van India,
g'assisteert met den Commandeur Glaes Gomelissen Blocq, vice-
commandeur Jacob van der Meulen, mitsgaders WoUebrant Geleynsen,
gewesen president van Gomp*. trafficq int Parsische rijck, als schout
bij nacht, den 10<^. Augustj passato uyt dese reede verseylt een
vlote van thien schepen ende jachten . . . ., sijnde den 27«^. July
bevoren met advysen over Geylon vertrocken omme voor Goa met
de vloote te conjungeren de jachten Heemskerck ende Delffshaven.
Dese schepen sijn gemant met 2049 coppen, daeronder 725 mili-
tairen, die noch met 300 uyt Gmz de Gale g*ordonneert hebben te
verstercken, geprovideert van alles voor 9 maenden, except rijs voor
ses, die in Wingurla te crijgen is, gemonteert met 106 metalen
ende 296 ijsere swaer canon, cruyt, loot etc. naer advenant
Alles wat tot bevoorderingh van Gomp*. .affairen ende
onse desseynen op 't stuck van oorloge als commercie, d'heere
Maetsuycker ende Raet in recommandatie ende mandato gegeven
zij, oordeelen superflu, des maer eenige puncten hier cort sullen
aenroeren
.... Aenvanckelijck dan, alhoewel d'onredelijckheyt van den grave
Yice-rey ende den Raet in Goa buyten alle dispuyt de motiven van
desen oorloge sijn, ingevolge van onser sijde in alle manieren
rechtvaerdigh ende sonder de minste beswaringh van conscientie
gevoert mach werden, soo hebben desniettegenstaende omme evident-
lijck te doen blijcken, het aen onse sijde noyt gemanqueert heeH,
de goede meyninge onser Souveraine nopende het Tractaet van
Trefves tot nu effect noch voortgangh hadde genomen, den Yice-rey
ende Raet in Goa andermael met de wapenen in de hant vruntlijck
aenbiedingh van Bestant off Trefues goetgevonden te laten doen, in
59
conformite gelijck die tusschen onse respective Souverainen gemaeckt
ende besloten is, mits restituerende cost- ende schadeloos 't schip de
Panw met d'ingeladen sijde etc. tegen 't gene ondertusschen te zee
in onse handen gevallen zij. Dese billicke conditie affslaende ende
tot geen accommodatie na den teneur des Tractaets te bewegen
sijnde, wert den Portugees alle doenelijcken afifbreuck bevoordert,
Goa gesloten gehouden ende daeromtrent met voordeel (yet t'atten-
teeren sijnde) ondernomen, ten ware omtrent Goa gecomen wesende
vernomen wird (dat niet verhopen) Negombo weder aen de vijants
cant geraeckt off in noot wat-e, als wanneer g'ordonneert hebben, alle
onderhandelingh met den Yice-rey te staken ende in der ijle met de
geheele armee derwaerts te rucken om den vijant (mogelijck sijnde)
daer weder uyt te slaen, off Ck>Iombo op sijn onversiens t'over-
rompelen. Op wat puncten ende conditien bij onderhandelingh te
letten hebben, is in onse instructie vervath, sijn weynigh ende claer,
ten principalen, dat ons inruymen de landen van Gale ende Negombo
mitsgaders restitutie doen vant jacht de Pauw ende 't cirgasoen
tegen hetgene, als geseyt, t'zedert in onse handen gecomen is. Wijders
is den Raet in consideratie gegeven, bijaldien met voordeel omtrent
Goa off op een derselver forten niet te doen zij, met de principale
macht van volck nae Geylon te varen ende t'onderstaen off buyten
groot hazard Colombo te vermeesteren is, dat ons wonder wel soude
passen omme alleen meester van den canneel te blijven, mits Goas
bhaer beseth blijve omme te verhinderen geen secours uyt Portugal
crijgen, noch retouren derwaerts schicken. Wijders hebben d'heere
Maetsuycker ordre gegeven, bijaldien den Yice-rey voornoemt niet
conde verstaen limitscheydingh op Geylon te maecken in conformite
vant contract van Bestant, gelijck voor desen voorgegeven heeft,
'tselve boven sijn macht te wesen, ende dat wellicht proponeren
mocht, het different op Geylon (daer het ontstaen is) te laten, ende
den oorloge tot nader discisie uyt Europa daer te continueren, hou-
dende voorts door gantsch India vrede off bestant, hebben verstaen,
mits onse sijde restitueren ende niet verder cunnende, 't zelve in te
willigen. De redenen, die ons hebben gemoveert, onse vorige ordre
aen d'h'. Pieter Boreel zal', gegeven t'altereren ende daer van te
60
resilieren, werden in meer aengetogen instructie gedednceert, daeraen
vertrouwen contentement nemen sult.
Bijaldien het different op Geylon verdragen wert ende vreede
met den Portugees treffen, sal den Commandeur met den President
Jan Thijssen ende Ck>mmissaris Yinck wijsselijck overleggen, wat
met den Geylonsen C!oningh te doen hebben ende off noodich is
met Raya breecken, sijnde ons de hostile mines tzedert eenigen tijt
herwaerts omtrent onsen staet gethoont, ten hoogsten suspect, hebbende
als geseyt met ons geen ander intentie, als tegen den Portugees te
consumeren ende eyntlijck van ons selven sijn lant te doen ruymen,
wes geduchten grave Vice-rey gelast hebben te funderen, hoe omtrent
die saecke gehumeurt is, ende des geradeir oordelende, met sijn
Ext^*. (vermogens bijsondere procuratie op gemelte Maetsuycker ge-
passeert) te contracteren ende besluyten soodanigen aliance ende
verbont van wapenen tegens Raya Singa omme te beter tot onse
gerecbtigheyt te geraecken, als men sal connen oordeelen onsen
staet noodich ende voordeligh te wesen. Kaer met den Portugees
den oorloge continuerende, blijft gelast vooreerst geen openbare vijant-
schap met Raya aen te vangen, soo opdat zij denselven, namentlijck
den Portugees, niet tot haer assistentie versoecken, als omme te ver-
liesen den titul van oorlogh op sijnen naem tegen den Portugees
volgens contract met Radja gemaeckt, mits echter Raya Singa in sijne
quade courssen continuerende, onder den selven titul tot sijn dewoir
houden, als reeds op de Geylonse saecke aengetogen hebben . . .
Btjlage XZV.
Uit de instruktie van Johan Maetsuycker, afgevaardigde
der Eooge Begeering te Batavia aan den Onderkofiing ie
Ooa, 8 AugustiM 1644.
Bijaldien den Vice-Rey voornoemt niet wil verstaen de limit-
scheydinge op Geylon te maken in conformite van het contract
61
van bestant, gelijck voor desen voorgegeven heeft sulcx boven syn
macht te sijn, ende voorslach mochte doen, het different op CSeylon
daer 't ontstaen is te laten ende daer alleen den oorlogh te conti-
nueren, houdende voort door gansch India vreede ofte bestant, sal
UE., niet verder connende, sich als ongeeme daertoe wel mogen
laten bewegen ende soodanigen contract met hem ingaen; de rede-
nen die ons moveren U E. yegenwoordigh dese last te geven, daer
het contrarie voor desen aen d*heer Boreel zal', hebben gedaen, syn
UE. bekent ende in Rade van India geventileert. De voornaemste
onder deselve is, dat uyt 't schrijven van d*Heeren 17*^. in dato
31 Augusto voorleeden jaers verstaen, Haer Ed. beducht sijn, off
daer te lande al wel staende gehouden sal connen werden, dat om
een particulier different op Geylon een generalen oorlogh over
gansch India jegens den Portugees hebben aengevangen, hoewel bg
nader brieffken van 10 des volgenden maents haer met onse resolutie
conformeren om, soo segghen, niet te schijnen onse gegeven ordre
te disadvoyeren ofte te contrarieren. Daerbij comt dan noch, dat ons
niet anders inbeelden, off sal by die van Portugael omtrent Haer
Ho. Mo; wel soo veel te weegh gebracht worden, dat ons doch eerlangh
den oorlooch sal worden geintercideert, ende op d*een off d'ander
wijse stilstant van wapenen geinjungeert, hetwelck dan beter sal
connen uyt ons selven al gedaen hebben
Byiage XXVI.
Gouverneur- Oener aal en Raden van Indie aan Johan
Maetsuycker, 23 S^teniber 1044.
Soo exactelijck als doenelijck is geweest, hebben g' inque-
reert op't doen der Portugesen ende haer desseynen, maer dien-
aengaende in 't minste geen sekerheyt connen vernemen. In
Noderlant is van den Indisen oorloge tusschen haer ende ons geen
62
vermaen, de Portugesen hadden tot dato egeene dachten voortgebracht;
onse Princi|)alen seggen simpelijck, de Portugesen scheenen voor te
hebben den Indisen handel met vigeur te hervatten. Off dese
gasten voornemens zijn ons onversiens op 't lijff te vallen, off dat
de qaestie sullen soecken t* accommoderen, off virel hun van de
Parsise golph trachten te verseeckeren, Ormus te recupereren ende
ons uyt Geylon te slaen, sal UE. vóór ons wijs worden ende sult
sich met den Raet na presenterende gelegentheyt moeten schicken.
Eenelijck is bij ons dese consideratie, dat meenen goet sal zijn, bij-
aldien 's vijants macht, voordat combineren, niet gedevaliseert hebt,
Uwe vlote niet t' ontijdich dient te separeren, alwaert 't selve alteratie
in onse vorder desseynen mocht veroorsaecken. 't Zal oock t'over-
leggen wesen, off al geraden zij, bijaldien den vijant grote macht
bijeen creijght, vreede met hem door heel India maecken except
Geylon, want bedacht blijven, grooter macht tot nu toe geschiet is
op dat eylandt brengende, beswaerlijck sullen conuen affweeren;
zijn dicht bij hun capitael rendez-vous, contrarie onse gelegentheyt.
(xod geve, Negombo maer behouden hebben!
B^lage XXVII.
Bewindhdjhers der O-I. K, aan Oouvemeur-Oeneraal
en Baden van Indie, 31 Augiistus 1643.
.... Wij willen hoopen, dat alles medt vruntschap verhandelt
sal wesen, doch off (buyten vermoeden) de sake sich anders ver-
thoonde, soo ist nochtans sulcx, dat de Gomp«. uyt eygene authori-
teyt het bestandt tusschen den Goninck van Portugael ende desen
Staedt gemaeckt niet en soude mogen breken, maer het differendt
off questie hier geexamineert ende getermineerdt moeten werden,
houdende tusschen beyden aldaer de saecke in sijn geheel ende ongepre-
judiceerdt, ten waare de Portugesen onsen jurisdictien van Gaale
turbcerden off daervah in besettinge viraeren, in weicken gevalle
63
het reght ende reden medebrenght, dat men *t sijne bescberum
ende gewelt met gewelt wedeistaen mach; ende sulcx al gebeu-
rende (des wij vertrouwen neen), dat de Portugesen daer starcker
mochten sijn, soo en souden echter niet geraden wesen een
generalen oorloge omme een particulier differendt aen te vangen
op onse naeme, dat wij hier te lande niet wel verstaen souden
connen houden
Soo is dan onse meeninge, dat de Portugesen soo wel als wij nae
de gedaene notificatie vant bestandt gehouden sijn niet alleen van
alle hostiliteyt, maer oock usurpatie van jurisdictie van plaetsen
onder de conqueste van Gale sorterende, te desisteren tot terminatie
van de differenten alhier, ende in cas sijluyden (desniettegenstaende)
met gewelt de plaetsen onder Gale sorterende trachten te usurpe-
ren off detineren, verstaen wij in sulcken gevalle ons vrij te staen
en gehouden te wesen ons reght ter plaetse, daer ons ongelijck
geverght werdt, met de wapenen te difienderen ; ende in twijffachtige
saken is 't best, dat sij als wij clagen; ende wat de vruchten be-
langht, dat deselve aen de Gomp*. tot soulagiemendt van de sware
gesupporteerde lasten mede provisionelijck tot naerder discisie behoort
te volgen. Maer soo men den oorlogh op Geylon soude moeten
continueren, dient H selve te geschieden op den naeme ende mis-
noegen van Radja Singa, die men jegens de Portugesen dan
assisteren conde.
Dewijle Haere Ho. Mo. ten dienste van de lande goedt gevonden
hebben met den croon van Portugael een tienjarigh bestandt te
maken, soo sijn wij gehouden Haere Ho. Mo. ordere promptelijck
naer te coomen ende consequentelijck mede Gomp". ministers in India,
volgens de instructie voor den Gouvemeur-Generael ende de Raden
van India met autoriteyt van Haere Ho. Mo. anno 1617 bevestight,
ende gelijck Haere Ho. Mo brieven, bij de ratificatie gaende, mede-
brengen
64
Bijlage XXVni.
Johan Maetsuycker aan Gouverneur- Generaal en Raden
van Indiê, 45 Novembefr 1644.
.... Sijn 28 (September) voor Goas bhare ten ancker gecomea ....
Sonden dienselfden dach een briefifken aen den Yice-rey .... om
met hem in gespreek te comen, daerop niet voor den tweeden
dach daeraen, sijnde 30 September, antwoord bequam .... Voorts
sijn ettelijcke brieffkens over en weder gegaen, totdat eyndelijc 13
October met een grote magnificentie aen lant sijn gehaelt.
.... Wes belangende .... mij oock referere tot nevensgaende ver-
bael, bij 't welc Haer Ed. mede sullen sien, wat van tijt tot tijt
tusschen beyde voorgevallen is ende waermede de tijt sij toegebracht,
dat eyndelijck niet voor 10 November een eynde van saecken hebben
connen crijgen, niet jegenstaende wat dewoir ende instantie om corte
expeditie te hebben bij mij sij aengewent, invoegen, dat noch van
vele als importnyn ende ongevoeghlijck ben nytgescholden, die haer
binnen voorn, tijt qualijc dagh ofte nacht heb laten rusten. De lanc-
saemheyt schijnt een ingeboren eygenschap van dese regeringh te
sijn, bestaende uyt vele hoofden, geestelijcke ende wereltlijcke, die
in vele saken contrarie maximen hebben ende seer difficil tot over-
eenstemmingh werden gebracht. Meest alle dagen is geduirende
mijn aenwesen den Raet vergadert geweest ende dicmael tweemael
daechs, sodat niet anders hebben connen oordelen of hebben haer
best gedaen, hebbende Sijn Ex^. op mijn successive dachten over
haer semmelen, dreygende te willen vertrecken, ettelijcke malen, so
selfs in persoon als door Pater Gonsalo, met diere eeden gesworen,
sijn uyterste best was doende, maer dat alles soo niet wilde succe-
deren als wel was wenschende, dagende over de moeyelijcke rege-
ringe ende dat te weynich authoriteyts had; ie en wilde doch so
groten ende so goeden werc aen een dach drie ofte vier niet binden,
souden hem ten uyterste evertueren, ie metten eersten expeditie
mochte hebben, ende diergelijcke. Hoedanige protestatien den Ails-
bis.schop, sijnde twede pei^oon van den staet ende een seer modest
65
eride vreedlievend man, ooc meermalen jegens mij heeft gebruyct,
inVongen, dat bijaldien door te groten precipitantie sonder bet eynde
te verwachten ware doorgegaen, oirsaecke genomen souden hebben,
daerover tegen mij te protesteren, gelijck rede hadden voorgegeven,
als off met geen oprechte meyninge tot vrede gecomen was . . .
.... Negombo ende desselfs landen hebben de meeste swaricheyt in
gehad, sustinerende den Portugesen Raet, naerdien wij voorgaven
gesonden te sqn om de geschillen in bester voegen te vergelijcken,
presenterende tot dien eynde restitutie der aengehaelde goederen j
dat ooek met eene restitutie behoorde te geschieden van gemelte
fortresse, om welcke noyt different hadden gehad, maer wel om de
landen tusachen Ck>lombo ende Gale. Ende als daertoe niet conde
verstaen, hebben het over een ander bough gewent ende seer instan-
telijc getracht voors. fortresse met geit uyt onse handen te copen tot
betalinge van onse oncosten in desen laetsten oorlogh gedaen, pre-
senterende tot dien eyride door den Artsbisschop, sijnde daertoe
speciael gecommitteert met mij te handelen, grote sommen gelts
te betalen tot sekeren tanto 's jaers in caneel : ie soude maer een
eysch doen. Dat haer mede t'eenemael afsloegh, die saecke aen
UEd. renvoyerende, hoewei van meyninge was, UEd. daer oocq niet
toe souden verstaen. De meeste difficulteyt is daerin geweest, dat de
Vice-rey, gelijc verclaren, van alle oude tijden bij de Goningen van Por-
tugael expres verboden is, eenige harer landen ofte domeynen in dese
quartieren te veralieneren ofte vervremden, nochte bij vercoop, nochte
bij verdrach, nochte op eenige andere wijse, weshalven seer humil waren,
versoekende ie haer daerin een weynigh te gemoet wilde comen, dat de
Treves mochte voortga nc hebben en sij buyten calange ende swaricheyt
blijven, tot wel eken eynde verscheyden voorslagen hebben gedaen,
ende sijn eyndelijc over eengecomen, dat yder partije sal blijven int
besit van sijn fortressen, gelijck die opt tekenen des' contracts be-
vonden sullen werden beseten te sijn, ende dat de scheydinge der landen
met derselver possessie ende jurisdictie puyr ende geheel sal blijven
tot de uytspraecke der respective Heren Souvereynen in Europa,
mits dat ondertusschen de vruchten sullen werden verdeelt ende
6
66
genoten, die van haere sijde bij haer ende die van onse sijde bij
ons, onder titul van deposito, totdat daerover decisie van gemelte
Heren Princen sal werden gedaen, welcke verdeylinge op gelijcker
wijse ooc plaets sal hebben int administreren der justitie. Yoors.
titul van deposito schijnt yets te sijn, maer is, wel ingesien, inder-
daet niet als een blote naem ende enckele imaginatie, gelijc seive
bekennen, eenelijc geinventeert, opdat niet souden schijnen afstant
van haere landen te doen, daer de Gomp«., mijns oordeeis, sonderlingh
niet aen gelegen is, naerdien doch de gehele saec gereserveert
blijft tot d'uytspraecke uyt Europa te verwachten, met welcs comste
geen onderscheyt in de sake sal geven, met wat titul ons besith
becleet is geweest, dan niet, also der Heren Souvereynen gebod in
allen gevalle sal moeten efifect sorteren, bijaldien gelast worden
restitutie van de genotene vruchten te doen, twelc niet verhopen,
sulx sal moeten geschieden, schoon ooc wat naem onse possessie
mochte hebben gehad; ter contrarie, in gevalle, gelijc vastelijc ver-
trouwen, verstaen wort de fortresse Negombo met desselfs landerijen
ons gerechtelijc competeren, so sal het depositnm met de volle
possessie ende eygendom geconsolideert ende ineengesmolten
werden, sulx dat niet connen imagineren voors. blote titul van
deposito ons H alderminste nadeel can geven, hebbende de sake selffs
ten volle. Wij en sullen geen possessie der landen hebben, maer de
vruchten van deselve trecken ende daermede doen naer ons gevallen;
so mede sullen geen jurisdictie over de voors. landen hebben, maer
wel H gouverno ende d^administratie der justitie, dat eygentlijc
jurisdictie is. Het eenichste, dat connen sien, daeruyt soude connen
werden getrocken, is, dat wij daermede haer eenichsints schijnen
toe te staen, alsof sij meer gerecht icheyt op onse landen, als wij
op de hare waren hebbende, staende haer de titul van deposito
in onse vruchten toe, sonder gelijcke recht op de hare te bedingen.
Doch wort H gene daeruyt te vresen waere, mijns oordeels ten vollen
gesalveert roet de speciale protestatie, die op dat poinct hebbe gedaen, te i
weten : dat die titul van deposito op onse vruchten eenelijc hebbe
ingewillicht opt aenhouden van de Yice-rey ende tot accommodatie
der geschillen, opdat om de selve geen meer Ghristenbloet werde
67
vergoten, mits dat het selve niet sal prejudiceren het goet recht
onser Heren Souvereynen, gelijc verhopen niet doen sal, maer eer dat
onse sake door deze concessie voordeel sal trecken, vermits daeruyt
genouch sal blijcken, noyt bij ons gestaen heeft, dat het Thienjarich
Bestant achtervolgens de goede meyninge onser Heren Princen in
dese landen geen effect heeft gesorteert, naerdien noch eyndelijc om
haer obstinaetheyt te gemoet te comen liever van onse gerechticheyt
hebben willen laten vallen, dan langer in oorlogh te blijven. Hetwelc
mi] te eer heeft doen condescenderen tot voors. inwilligingh, sonder
welcke geen cans sach het cargasoen van de Pau uyt haer handen
te crijgen, daer veel om gedaen is. Verhopen UEd. met mij sullen
verstaen inderdaet daer mede het minste van ons recht niet over-
gegeven sij.
Bij 't vijfde articul is bedongen dat den Goninc Raya Singa mede
onder dit bestant begrepen sal zijn, te weten, bijaldien sulx ver-^
soeckt. De Vice-rey had geem gesien hetselve reciproce ooc van haer
cant hadde plaets mogen hebben, te weten, dat wij voors. Goningk
sonder haer consent mede niet souden mogen beoorlogen, maer ge-
houden sijn alle sodanige, met welcke sij in verbont ofte allliantie
sijn, gelijcke recht te laten genieten, daer insgelijcs niet toe heb
cunnen verstaen, sijnde het derde articul des Tractaets van bestant
tusschen onse respective Souvereynen gemaeckt, daervan spreeckend,
eenelijc te verstaen ten voordele onser vrunden ende bontgenoten
ende niet op gelijcker wijse van de hare, dat zij niet wel conden
begrijpen. Hoe het nu met Raya Singa afloopen sal, leert den tijt;
na hier voorgegeven wort, soude rede met dom Philippo sijn
verdragen, 'twelc sich haest openbaren sal. *tSij hoe H wil, 't is
niet te bevroeden, immer goet garen met hem te spinnen sal sijn,
insonderheyt dewijl den Portugees nu opt eylandt sal blijven.
Dat bij 't seste articul d'oude eigenaars toegestaan wort hare
landen, in ons district leggende, weder te mogen aenvaerden met
vrijheyt van religie ende 't exercitie van dien, te weten tot naerder
decisie onser Principalen ende mits aen ons betalende sodanige
gerechticheden als voor desen gewent sijn, verhopen UEd. mede
voor wel gedaen sullen oirdeien, naerdien dat mijns oordeels de
68
rechte middel sij om datelijc de verhoopte vruchten van voors.
landen te trecken, die andersints licht vooreerst langen tijt sonden
woest ende ongecultiveert leggen, naerdien doch sien, Raya Singa met
lijf ende ziel daerover uyt is, dat onse landen van caneelschelders ont-
bloot ende dienvolgens de Gomp*. van alle voordelen tot soulaes
harer grote gastos gefrosteert blijvende, eyndelijc mochten resolveren
van selve door te gaen ende sijn lant te verlaten, dat ie weet
UEd. meningh niet te sijn. In allen gevalle laet ie mij voorstaen daer
sonderlingh niet aen misdaen can sijn, aengesien doch alles opt ver-
schijnen van de decisie uyt Europa in sijn geheel blijfift, als wanneer
UEd. daerin sodanigen veranderingh connen laten doen, als sullen
goet vinden. Ondertusschen sullen gelegentheyt hebbe kennisse te
crijgen, op wat wijse de caneel gewonnen wort, alsmede de schel-
ders tot ons te gewennen, met hope, dat naderhand so den Portu-
gees de landen ruymen moet, vele derselver bij ons sullen blijven,
als met de selve te vertrecken, daer goet onthael veel toe sal
doen. Eenelijc is te beduchten, dese concessie vrij wat difficulteyts
ende swaricheyts in de regeringh sal veroirsaecken, die met goet
beleyt ende gestadich een waeckend oogh te houden, voor te comen
sal sijn. Om te beletten, de caneel van onse landen door den Portu-
gees niet na Golumbo wei^e gevoert, sullen mijns oirdeels geduirich
eenige toesienders op de front ieren dienen gehouden ende besijden dien
geen minder guarnisoen in Negombo als bij tijde van oirlogh, opdat
onse eygene onderdanen ons onder *t een off 't ander pretext geen
tree en spelen, welcke oncoslen de Gomp*. in *t eerst haer noch
eenigen tijt sal moeten getroosten, dat wel te doen sal sijn, bijaldien
ondertusschen de langh gewenste vruchten van dat eyland eens
recht come te smaecken, daer met de hulpe Godes jegenwoordich
goede hoop toe sij.
De grave Vice-rey ende den Raet hebben seer instantelijc versocht
(soo seggen daertoe gestimuleert door de dachten der particulieren,
welcker goederen bij ons aengehaelt sijn, niet willende gedogen, de
zijde gelargeert soude werden, sonder alvoren versekeringh van het
hare te hebben) de restitutie van onse cant ooc present hier in
loco jegens de zijde geschieden mocht. Om welcke sooveel doenlijc
69
satisfactie te geven, bij 't 8e. articul, vermogens UEd. last, mijn dies-
aengaende mondelingh gegeven, belooft heb hier ofte in Suratte uyt-
terlijc in de maent Januario aenstaende de somme van 100.000
realen van S^. UEd. gevoelen was, dat die uyt Suratte bequaemst
soade werden getrocken, also den interest daer so hoogh niet en
loopt als in Wingerla, maer den oppercoopman Arent Barentsen,
met wien daer over gesproken heb, is van advis, niet beter sal
wesen, als de voors. betalinge uyt te stellen tot de comste van
't schip de Vrede uyt Tayouan ende daer soveel silver uyt te
lichten, als voors. somme te bedragen comt, hetwelck sodanich voor-
nemen te laten geschieden of ten ware in Wingerla comende met
gemeen advis anders te rade wierden. Met voors. somme sal ten
naestenbij voldaen wesen het gene mij uyt de generaele boecken is
opgegeven, bij de Gomp*. uyt d'aengehaelde scheepkens berustende
is, maer meent den Portugees noch wel 2 & 3 mael so veel op
Batavia t'ontfangen heefl, daer hem in bedrogen sal vinden. Ende is
dese restitutie gerekent van den 22 February 1643, dat alhier het
bestant had moeten ingaen, sodat al 'tgeen voor dato genomen
is, schoon nae de publicatie op Batavia gedaen, daer buyten gesloten
is. Apparent sullen costi verschijnende daer mede om versoecken,
dat tot Haer Ed. geliefte blijft af te slaen ofte in te willigen na
redelijc sullen oirdelen.
Om 'tgeen in 't negende articul is bedongen, dat in cas van
questie die gene in 't besit sal blijven, die de selve gemoveert wort,
sullen van onse cant dienen toe te sien, voornamentlijc op 'teyland
Geylon, den Portugees daerinne niet te gau sij, maer dat altqt maken,
80 veel de gerechticheyt toelaten ende de beraemde capitulatien niet
contrarieren sal, in de voorhael te sijn, opdat sij van ons en niet
wij van haer genootsaect werden te eyschen.
.... Uyt gemeite brieven van geleyde ') schijnt te blijcken Haer
^) Brieveii ran geleide door de Staten-Ctoneraal der Y. N. aan Porta-
geeeche koopvaarders op hniine reis naar Indiê medegegeven.
70
Ho. Mo. niet seer daermede gedient sijn den oorlogh bier metten
Portugees soude werden gecontinueert, naerdien daermede ons ge-
nouchsaem ontsetten het middel met welc haer den meesten affbreuck
connen doen, op welcken voet de besettingh van Goas bbare
niet veel om 't lij ff soude hebben, sodat gissingb maecken, uyt
ons selven gedaen hebben, hetgene eerlangh van hoger bant sullen
wei*den gelast; of de schepen in Bombain gelopen insgelijcs met
sodanigen papieren hemas gewapent sijn, connen niet schrijven. Met
deselve is een open via van den Goninc gecomen, dat dom Philippo
de Mascarenhas den presenten Vice-rey in 't gouvemo vervangen
sal, dat apparent het Bestant tusschen ons ende haer niet te be-
stendiger sal maken, blijckende aen vele daden weynich eergiericbeyt
bij die man is, hem niet omtsiende oock alderhande vile middelen
te gebruycken als daermede voordeel verhoopt te doen, schijnende
de presente daer jegens seer modest, moderaet ende sachtsin-
nigh
Byiage XXIX.
Jan Th^ssen aan Johan Maetsuycker, 5 Oktober 4644.
Ondertusschen ist
kennelijcq en wert bij de dagelijcse ommegang des hier sijnde dessaves
bespeurt, dat desselfs meester niet veel goets met ons in tsin heeft,
des oocq voor hem, soowel als voor den openbaren vijandt op hoeden
sijn; wij hebben geduirende H leger te velde heeft gelegen, alsmede
daer bevorens, alle mogelijcke dewoiren, desen jare goede quantiteyt
caneel te becomen, aengewent, doch wert al ons aenlegh deur ge-
melte dessave onder de bant teruch gehouden, sulcx dat het niet
doenlijcq is, soo lange 's Gonincx toegedaene in dese contraye gead-
nütteert worden, meergedachte Edt>. ordre uyt Batavia can effect
sorteeren, des ons dan het woordeken van op *s Gonincx naam, tegens
71
den Gonincq oorlogh te voeren, een grooten troost is, in diervoegen
wij oversulcx geen diligentie caneel te becomen sullen naerlaten,
edoch, aen grote quantité salt haperen 't Soude een gewenste
saecq sijn, soo dese luyden met hun woorden ende wercken over-
een quamen, maer gelijcq de meester is wert oocq den knecht be-
vonden .... Sulcx, dat wij dan oocq des Compagnies lascarijns, die
omtrent 150 starcq zijn, last hebben gegeven, alle de gene, die hun
gemoeten ende eenige suspitie op is, sonder genade den becq te vegen,
verhopen binnen corten tijt hierdeur een redderingh te sullen erlangen.
•
Hare welgemelte £d^^. maken mentie in hun missive, ofTet niet
doenlijcq sij met den vijandt buyten dese jurisdictie, volgens H con-
tract tusschen onse Souveraynen gemaeckt, de vreede publiceerde
ende hier te lande op *s Gonings naem den oorlogh te continueren,
Golumbo bij non incorporatie met macht van volcq te water ende
lande sulcx te besluyten, dat hel daerdoor tot extremiteyt geraecle,
welcq voorstel onses oordeels niet ongefondeert schijnt, maer verschey-
den swarigheden onderworpen blijft, namentlijcq, als sich den Goningh
hiermede conformeerde, soude het cunnen gangh nemen, maer sulcx
is't, soo haest desen wargeest verneempt, onse macht hier te lande
vergroot wert ende wij de dominie als absoluyt, gelijcq wesen moet
in geval de Gomp®. tot het hare sullen geraecken, aennemende,
sal sich Raya buyten twyffel, soo H van nu aff niet geschiet sij, met
den vijandt (a) is't, schoon vertrouwen tusschen beyden niet groot
can wesen) conjungeren ende ons ten aensien der perticulieren haet,
die dese twee natiën tegens ons hebben, 't spel soodanigh in ver-
warringh brengen, dat de oncosten des caneels boven de winst sal
klimmen, doch soodanich ist, dat even 't gene ons in sulcken geval
staet over te comen, den Portugees mede subject blijft, ingevolge dit
wercq veelderhanden debatten in sich heeft, die wij liever monde-
lingh als schriftelijcq souden verhandelen willen ....
't Ware een gewenste saeck, sich den Portugees in desen geval
tot reden conde versinnen ende het 12^ articul des Tractaets in ach-
ting nam, des niet, dat Godt gave Golumbo desen jaer in ons handen
72
geraecte, H soude voor onse Principalen een grote gerustheyt geven,
daer 't anders een ongelooffelqcke moeyte in sich heeft, edoch, met
macht van volcq sal men alles met Goddelijcke hulpe cunnen redden.
Bijlage XZX.
Oouvemeur- Oeneraal en Raden van IncUë aan de Be-
windhébbera der O. I. K,, 9 JuU 1645.
Van Gras de Gale sijn nae langh uitsien 11 April, 8 dagen voort
overlgden van den Gonverneur-Generael, te deser rhede aengeland
den E. Joan Maetsuycker ende den Goasen Amhassadenr de Here
fr. Gronsalo Veloso van S^. Joseph met de schepen West- Vriesland,
Enchnysen ende 't Spaens Gallioen, sijnde 12 des voorgaende
maends uyt Gales baye t' seyl gegaen. Vermits derselver lange tar-
dance als dat ons van vorige tijden de wrevelmoedige geest van de
nieuwe Vice-rey dom Philippo Mascarenhas bekent is, waren niet
weynigh beducht, het bestant in Goa getroffen op voorn, eyland
weder haperingh subject soude wesen, te meer denselve voordesen
van zich gegeven heeft, de landen onder Gale behorende niet te
sullen cederen, alwaert sake sulx van de Vice-rey ende Raed in
Goa gelast wierd. Ende heeft de uytcoraste geleert onse vrese niet
sonder oorsake sij geweest, hoewel eyndelijck de saken noch ten
besten afgelopen sijn. Want so als de tijdinge vant geraemde accoord
binnen Colombo verscheen, heeft Zijn E. deselve, soo uytterlijck
scheen, wel blijdelijck ontfangen ende sonder nae iets anders te
wachten den Trefues aenstonts doen publiceren, maer naderhand op
de verschijninge van Commandeur Blocq voor Negórabo mette voor-
affgesonden viote ende crijgsmacht, gelijck in onse vorige hebben aenge-
roert, van den E. Joan Thijssen aengemaent wordende tot de ver-
vullinge van het gemaeckte Contract aengaende de verdeyiinge der
landen tusschen wedersijts uytterste fortressen gelegen, heelt sich
73
dies belangende soo vremt ende seltsaem aangestelt, dat genoegh te
sien was, niet anders socht als weder op nieuw met ons in oorlogh
te comen, sustinerende buyten eenigh flindament, dat de voors.
deyünge allene te verstaen was van de zeecant ende stranden tns-
schen geroerde fortressen gelegen, ende dat de velden landwaert in
alle t'haren pro£fijte mosten blijven, ende dat dan noch voornoemde
scheydinge aen de sijde van Grale niet gerekent moste worden van
de stad Colombo, gelijck d*onse baer lieten voorslaen, maer van de
riviere Galeture, daer voorgaff een vastigheyt te hebben; bij welcke
ongefondeerde sustenuen oock hertneckigh gebleven was, soodat den
E. Joan Thijssen vruchteloos terugge was gekeert, ende liet zich
het werck aensien off weder tot nieuwe faictelijcheden souden sijn
gekomen, ten ware den E. Bfaetsucyker voornoemt dagelijcx te gemoet
hadden gesien; tot wiens paresse, nae wedersijdsche protestatie,
metten ander verdragen waren, de questie uyt te stellen, die den
27 December voorleden met het schip Rotterdam ende dé jachten
Pauw, Zeemeeuw ende Schelvisch, dat sijn E. door den E. Joan
Thijssen met onse advysen te gemoet gesonden, ende aen de Gabo
Gommerin bejegent was, voor Negombo ten ancker comende ende
voors. différenten verstaende, den Goasen Ambassadeur voorgemelt
aenstonts met 't jacht Heemskerck nae Colombo sond, de Vice-rey
zijn comste verwittigen, ende dat bereyt was in conformite van de
geraemde capitulatien binnen Groa de landscheidinge met hem te
doen. Waerop gemelle Vice-rey zijn E. heeft versocht hem de eere
geliefde te doen ende comen binnen Colombo, daer al overlangh
een logement voor hem bereyt was gehouden ; wilde hem aengaende
de deylinge, die mette heer Joan Thijssen niet en hadde connen
vergelijcken, in alle redelijcheyt laten vinden. Gelijck dan ook ge-
volgt is, latende zijn eerste sustenu datelijc vallen ende naderhand
door tusschenspreken van voornoemden Goasen Ambassadeur, die
alles bijgeviroond had, oock het twede, hoewel daer vrij op stond,
doch beyde onder protestatie. Op wat wijse geseyde scheydinge
geschied sij, gelieve UEd*. te sien uyt nevensgaende accoord >),
*} Ylg. Baldaena „Malubar eode Cboromandel", pg. 95 vlg.
74
daervan gemackt, ons om cortheyts wille daertoe gedragende. De
protestatien daerover bij dom Phillippo gedaen, meent den E.
Maetsuycker meer pro formo gedaen sij om niet al te plotselijck van
zijn opgenomen sustenuen te wijeken, als dat zich souden laten voor-
st aen daer in toecomende eenigh voordeel met te doen soude wesen,
voornamentlijck wegen 't eerste poinct, dat al te geckelijk is om
wederlegt te worden. Het twede heeft wat meerder schijn, aenge-
sien niet ontkent kan worden off hebben aen de riviere Galeture
voor desen een vastigheyt gehad, van welck de wallen ende muyren
noch ten deele in wesen sijn, maer is deselve, gelijc selver niet ontken-
nen, sedert de fortresse Gale onder ons gebied is geraeckt, verlaten
geweest, sonder dat daer oyt guamisoen ofte geschut op hebben
derven houden. Soo dat de name van fortresse niet voeren can,
nadien dese laetste tijden, gelijck de andere platte landen voor
d*eene partije soo wel open gestaen heeft, als voor d'ander. Invoegen
geen reden soude sijn geweest, sodanigen plaetse recht van deylinge
te geven, die haer selve niet conde diffenderen, maer neffens andere
platte landen selfs in deylinge comen most.
Welcke differenten in conformite van vooraengeroerde contract
vergeleken ende bijgelegt sijnde, soo is het bestant soo binnen Ck)-
lombo als onse plaetsen solenneel gepubliceert. Ende zijn d'onse
daermede met dom Philippo voorts goede vrienden gebleven, zich
gelatende ofl in allerwege genegen was voorts in toecomende alle
vrundschap ende goede correspondentie met ons te houden. Invoe-
gen dat oock eyndelijck met voors. Maetsuycker, vermogens onse
speciale procuratie op hem verleent, overeengecomen ende verdra-
gen sij, nader alliantie met malcander te maken tot beschermingh
der lage landen, die den Goninc van Gandia op allerwijse tracht te
vasteren ende woest te maken, vervoerende alle inwoonderen nae
't geberghte, die begaen kan ende haer met de vlucht niet salveren.
Ende is van voors. alliantie mede een schriflelijck contract gemaeckt,
in copie hier nevens gaende, ') ende beelden ons in voorn, dom
Philippo Mascarenhas, dewijle hem jegenwoordigh de generale saecken
O Zie Btjlage XXXm.
75
van India bevolen sijn, ons niet licht sal vergen, weder tot de wape*
nen te comen, nadien wel kan begrijpen, boe veel haren ruinusen
staet daeraen gelegen sij met ons in vrede mogen blijven.
De scheydinge der landen in maniere voors. gedaen sijnde, sijn
daerop in conformite de capitolatien binnen Groa geraaeckt de
onde eygenaers ende erffpachters hare dorpen ende plaetsen weder
comen aenvaerden, waertoe haer op de geexhibeerde patenten
der Goningen van Portugael bij provisie brieven verleent zijn.
Maer sal noodigh wesen de voors. patenten nader werden geexami-
neert, hetwelc doenmaels, vermits de cortheyt des tijds, niet conde
geschieden, dat den E. Maetsuycker den Gouverneur Joan Thijssen
oock particulier heeft gerecommandeert, menende bevonden sal wer-
den, eenige onder deselve geobtrudeert sijn, die al uytgestorven ende
vervallen sijn, zijnde voors. dorpen ende plaetsen van de Goningen
niet voor eeuwigh ofte altijd uytgegeven, maer voor sekeren tij4 van
jaren, ende de meeste voor één, twee è drie levens, van weicke
dagelijx eenige versterven. Andere sijn vergeven nae den tijd, dat
Ga Ie ende Negombo onder ons zijn geweest, hetwelck crachteloos is,
nadien wij ten tijde van de donatie verstaen moeten worden eyge-
naers ende besitters van de selve geweest te sijn ende niet de Gonin-
gen van Portugael, hetwelck dom Phiiippo in't eerst so niet en
conde begrijpen, sullende d* onse gaeme wijs gemaect hebben, het
begeven der voors. dorpen ende plaetsen onder ons district hem en de
Goningen van Portugael toe te comen, oock nae het gemaeckte be-
stant ende de getroffen scheydingh der landen, daer den Ambassadeur
voormelt hier oock om aengehouden heeft, maer blijft hem afgesla-
gen, sullende ons metter tijd geen lieden ontbreecken, die mette
selve sullen connen benificeren, onder gelijcke lasten ende servituten
als de Portugese patenten inhoudende sijn, daer onses oordeels bij
sal dienen gecontinueert, verhopende de Gomp*. daer mettertijd
goede voordelen van gauderen sal.
De Portugese geestelijcken sijn nae't publiceren des bestants ver-
mogen voors. capitulatien oock nae hare vorige kerken comen sien,
daer qualijck voetstap van te vinden was ende sullen, nae de saken
gebakent sien ende selve seggen, eerlangh weder nae hare cloosters
76
keren. Haer coustume is van ouds onder Hare Regeiingh geweest
de christenen, die onder die natiën eens het gelove aengenomen heb-
ben, te] constringeren hare kercken ende godsdienst te frequenteren
ende haer van het nodige tot haer onderhoud te versorgen, hetwelck,
soo den E. Maetsaycker noch binnen Colombo was, als ooc daema,
seer instantelijck hebben versocht, hen bij onse tijden oock mochte
volgen, sustinerende andersints het gantsch Christendom op Ceylon
in d* assche sal leggen, waer toe sijn E. niet conde verstaen, soo dat,
gelijc selve seggen, haer kercken sonder gemeente ende tafels sonder
spijse blijvende, eerlangh sullen opcramen. Ende alhoewel uyt het gene
voors. genoegh te begrijpen sij, wat Christenen de Singalesen sijn,
soo sal echter het gelove onder de selve dienen onderhouden. Waer-
toe eenige goede cranckbesoeckers sullen derwaerts schicken, nevens
een k 2 predicanten, vertrouwende met verloop van jaren daer noch
goede vruchten van sullen comen niet alleen voor de kercke, maer
ooc de politie, sullende Uw Ed. Staet daerdoor meer gevestight worden.
Metten Coning Raya Singa staen noch in vorige terminis, gelaet
zich met woorden vrund, doende ondertusschen ons roetterdaet
allen afbreuck ende schade, die mogelijck is. Den E. Maetsuycker
heeft hem uyt Negombo een brieff geschreven, nevens een uyt onsen
name, waerbij hem het getroffen bestant heeft bekent gemaeckt,
versoeckende hem gelieffde te declareren off het selve nevens ons
wilde amplecteren dan niet, daer in Gale sijnde antwoord op heeft
becomen, weynigh ter materie dienende, gelijck Uw Ed. uyt de
copien hiernevens gaende gelieven te sien. Ondertusschen soo sullen
om desselfs bedrieghelijcke gangen te stutten ende voor te comen, hij
de landen geen meer verwoest, geduyngh partije crijgsvolck in H velt
moeten houden, gelijck rede int werck wierd gestelt, daer dan ooc
goede vruchten van werden verhoopt, sijnde de arme ingesetenen op
H vertrouwen van onse beschermingh allens weder uyt de bosschen,
daer hen eenige tijden seer ellendigh onthouden hebben, te voorschijn
gecomen, yder nae sijn oude woonplaats, waermede dan de landen, die
langen tijd woest hebben gelegen, weder gecu Ui veert ende bebout wor-
den. Uyt weloke de vruchten moeten comen, waermede de Comp^.
77
betaelt sal worden van de grote costen, die Tan voors. eyland eenige jaren
herwaert heeft gesupporteert ende noch genootsaeckt word te doen.
't Garnisoen van Negombo bleeff op zijn E", vertreck 530 coppen
sterck, van welcke ongeveer 300 coppen in 't velt lagen, ontrent
18 mijlen landwaerts in nae H geberghte, ende tot Gralens bescher-
mingh heeft gelaten 840 man, waervan oock 450 man, in drie
tronpen verdeelt, in campo lagen belopende den gantschen
ommeslagh op 't eyland Geylon 1370 gegagieerde dienaren .... dat
voorwaer een lastige besettingh voor de Gomp^ wert, waer jegens
wel goede vrachten van node waren, in welcke nyt te vinden alle
doenelijcke practijken int werck sullen stellen. De Portngesen
hebben in voortijden jegens de Singalesen sooveel crijghsmacht niet
gehouden, doch hebben dat voordeel boven ons, dat tot de bewaringh
harer fortressen aldaer selden of noyt veel soldaten gebruycken,
maer laten sulx aencomen op de burgers ende inwoonders, die in
de selve sijn hebbende, houdende het crijgsvolck het gantsche jaer
door int velt, hetwelcke bij ons mettertijd mede sodanigh gepractiseert
sal moeten werden, bijaldien de voordelen de lasten sullen over-
winnen, ende had den E. Maetsuyeker tot dien eynde al eenige
getroude dienaren, weicker verbonden lijd geexpireert was, op haer
versoeck vrijdom vergunt, om haer buyten dienst van de Gomp^. te
emeren, dat een goede saeck sal wesen, sullende de soldien daer soo-
veel bij ontlast ende echter in macht sonderlingh niet verloren
worden, aengesien de sodanige desniettegenstaende altijd bij de wercken
blijven om bij tijde van nood weder soldaten te verstrecken, gelijck
de actens van vrijdom medebrengen. Welcke vrije lieden oock geen
gelegentheyt sal mancqueren haer eerlijcken op haer selve te onder-
houden, voomamentlijc als kennisse sullen hebben met het volck
vant landt om te gaen ende proffijten van de landen te trecken,
daer jegenwoordigh, vermits de Portugesen onder haer wonen,
gelegentheyt genoegh toe hebben.
Soo als op ii April voorgemelte Heer Ambassadeur aengelant
was met brieven van de twee Portugese Vice-reys, de Grave van
Aveiras ende dom Philippo Mascarenhas, niet sonders continerende,
78
hebben den selven daegs daeraen met alle doenelijcke eere ontfan-
gen ende zijn brieven overgenomen. Het voomaemste, dat in mandato
heeft gehad, is geweest rakende de fortresse Negombo, die dom
Philippo op d'een off d'ander wijse geeren weder aen haer zijde
sagh, doende allerwegen blijcken baer aen die plaetse veel gelegen moet
sijn, wes ooc te waerdiger bij ons gehouden wort, tot wekken eynde
gemelten Ambassadeur voorslagh heeft gedaen, haer voors. vastigheyt
weder ter hand souden stellen ende dat zij ons souden opbringen
800 veel als jarelijx uyt de landen daeronder sorterende souden
werden getrocken met alle den caneel, dat affgeslagen hebben, soo
op onvermogen als niet gequalificeert om de fortressen van onse
Souverainen te verhandelen, als dat ons geen versekeringh conden
doen hare beloften souden nacomen, daer die saecke bij blijft. Aen-
gaende de thollen van Malacca etc
Uyt de advisen . . . . ontfangen in dato 17, 18 ende 24 April
verstaen, hoe de Vice-rey dom Philippo Mascarenhas int laetste van
Maert uyt Colombo nae Goa vertrocken was over Jaffenapatnam,
maer had onderwege een harde tempeest aengetroffen, bij welcke
ettelijcke fusten soude hebben verloren. De gewescn Geral in Gochin
Manuel Mascarenhas Homem was met ordre des Goninx in desselfs
plaets gesuccedeert. Hoe denzelven hem omtrent ons dragen sal,
leert den tijd
Bijlage XXXI*
Oouvemeur-Oeneraal en Baden van Indië aan de Be-
mndh^bers der O.-L K,, 17 December 1645.
D*advisen van den gouverneur Jan Thijssen .... gedateert
26 Mey, 20 August y, en 17 September voorleden, .... melden ons
geen bysondere veranderingh in Gomp>. saken op dat eylant, als dat
79
den gouverneur Toorn^ sonder eenige de minste moiiven ofte redenen,
immer sooveel uyt sijne schriften connen verstaen, buyten ende con-
trarie expresse ordre, op 25 Mey passato openbaren oorlogb jegens
den Goninck van Gandia heeft doen promulgeren, hetwelck ons seer
onverwacht ende vremt voorgecomen is, niet connende bedencken,
wat den selve daertoe geinduceert moet hebben, dewijl selve schrijft,
gemelte Goninck niet nieus jegens onse landen bij der bant genomen
had. Het is wel so, dat al eenige jaren herwaerts genoegh heeft
laten blijken, daerover uyt te wesen, dat ons de voordelen van
Geylon roochte ontsetten, op hope de groote costen sonder apparentie
van vruchten moey wordende, eyndelijck mochten resolveren van
selve door te gaen ende hem sijn schulden, die hoogh gelopen
sijn ende geen cans te betalen siet, quyt te schelden, tot welcken
eynde doorgaens volck uytgemaect heeft, die d*ingesetenen der
landen onder onse fortressen sorterende, voomaementlijck de caneel-
schelders, daer de voornaemste proffijten van moeten comen, na *t
geberchte trachten te voeren ende de landen te verwoesten, het-
welck genouchsaem pure acten van hostiliteyt ende vijant schap zijn,
die men met gelijcke middelen wel hadden vermogen tegen te gaen,
bijaldien daer voordeel bij hadde connen vermerct worden, maer
en heeft den Gouverneur-Generael zaliger geheug. nochte wij daerom
oyt gemoveert connen werden, jegens meergemelte Goninck formelen
oorlogb aen te vangen, daer geen proffijt, maer grote schade uyt te
verwachten stont, maer hebben altijt geoordeelt beter te sijn, voors.
vijantlijcke attentaten met gevoechlijcker middel te stutten ende
sodanige boschlopers als wilde struyckrovers het hooft te bieden
ende doot te slaen ende dat niet anders dan ten dienste van Raya
Singa selffs ende beschermingh zijner landen, opdat deselve vreet-
samigh beseten ende de vruchten in ruste genoten mochten werden,
met welcke de Gomp«. moet werden betaelt van 't gene Sijne May*,
aen haer schuldigh is, gelijck sulcs successive gemelte gouverneur
van hier aenges. ende al jaren voorleden sodanigh gepractiseert zij
geworden, sonder dat Raja Singa daer oyt eenich miscontentement
over heeft doen blijcken, gelijck oock niet en con, nadien noyt heeft
derven bekent staen, dat volck van hem gesonden te wesen, waer-
80
mede dan te wege brachten, al 't gene yegenwoordich met openbaren
oorlogh connen doen, namentlijck dat de landen veyllgh bewoont
ende de caneel gewonnen wiert, gauderen ondertusschen bovendien
dat voordeel, dat Raya Singa noyt formelen macht jegens ons uyt-
gemaect ende van tijt tot tijt noch al jets, hoewel geringh, tot be-
talinge van sijn achterwesen gecontribueert heeft, dat noch al goet mede
genomen was, daer yegenwoordich met de proclamatie des oorlogs voorts
niet te verwachten hebben, als dat de invasien, die tot noch toe bedec-
telijck ende met sluypende troepen gedaen heeft, voortaen in toeco-
mende openbaer met gehele veltlegers sal doen, daer dan meerder
macht jegens gestelt sal moeten werden, bijaldien de landen in sobjectie
willen houden ; in plaetse dat met alle middelen had behooren te betrach-
ten, dat de lasten ende oncosten vermindert hadden mogen werden, ge-
lijck hem serjeus gerecommandeert is geweest. Besijden dien, soo salt
seer vremt in de oiren dezer Indise natiën ende coningen clincken,
dat, daer gedurende den oorlogh metten Portugees alt ij t soo stricten
verbont ende confederatien met Gandia hebben gehad, nadat met
voornoemde Europase vrunden de questien bijgeleght sijn, soo ter-
stont sonder eenich beweeghredenen, voorgaende pret est at ien, justi-
ficatie ofte insinuatie plotselijck metten selve breken ende metten
Portugees aenspannen, de wapenen, die so lange voor Raya Singa
geemployeert hebben, schielijck tegens den selven kerende, hetwelck
een grote vleck in onse goede name onder dese heydenen ende
Moren sal wesen. Hier comt noch bij, dat voors. gouverneur wel
kennelijck sij, hoedanigh Gomp". gelegentheyt opU eylant Geylon
staende zij, ende wat instantie den Portugees altijt gedaen heeft ende
noch doet om de fortresse Negombo te recupereren ende dat wel-
licht, vermits nae *t ingaen van den Trefues verovert zij, de Heeren
Staten-Generael verstaen mochten tot de restitutie, gelijck nu ge-
volcht is, als wanneer ons altijt hebben laten voorstaen, sulcs op
des Gonincx Raya Singa*8 name geexcuseert soude hebben connen
werden, op wiens costen deselve geexpugneert ende altijt beseten is
geworden in conformite van 't gene UEd. door den E. Maetsuycker
uyt Goa voorleden jaer breder is aenges., dat verhopen, aldaer mede
soo sai werden verstaen, welck recht dan metten Goninck in oorlogh
81
sijnde, met so goeden fatsoen niet sal connen werden g*allegeert; in
voegen, dat vele redenen sijn, waerom hadde behoren te vermijden
met Raya Singa te breken, ende gene, die bedencken connen, ter
contrarie, soodat niet weten, waer den gouverneur Joan Thijssen
(sijnde anders gauw genoegh) sijn verstant geweest moet sijn, als
daertoe geresolveert heeft ; ende in allen gevalle en had die empor-
tante sake sulcken haest niet, off most ons ad vis daer al voren op
gevordert hebben. In sijn voornoemde missive van 26 Mey, als oock
in de acte van publycatie selils, gelijck UËd. uyt de copien gelieven
te sien, seght sijn E. rontuyt sulcs gedaen te hebben achtervol-
gens en conform de nader confederatie ofte het contract van wape-
nen, tusschen den E. H'. Joan Maetsuycker voornoemt onsentwegen
ende de Yice-rey dom Philippo Mascarenhas wegen Portugael in Gale
besloten, wegen soo seght den oorlogh gesamentlijck jegens Raya
Singa te voeren, daer voors. confederatie (die UEd. p'. de post in
copie is toegesonden ende mits desen andermael gaet) sulcs in H
alderminste niet en contineert, maer eenelijck medebrenght, dat mal-
cander gehouden sullen wesen, tot beschermingh der landen jegens
bovengemelte struyckrovers, die deselve comen infesteren, sonder
eenich gewach van Raya Singa te maken, adsistentie ende bijstant
te doen, indervoegen als boven gededuceert is, ende is hem op dat
point bij schriftelijke memorie door voornoemde Maetsuycker onder
andere wel expresselijck gerecommandeert, gelijck UEd. uyt desselfs
copien onder sijn E. brieven, geregistreert in dato il Maert voor-
leden, als wanneer Raya Singa, meermalen genoemt, kennisse van
aengetogen confederatie mochte crijgen ende sigh deselve aent ree-
ken, als tegen hem gemaeckt (gelijck inderdaet ende effective zij,
in manieren als boven) hij gouverneur sulcs souden sien te
excuseren ende denselve wijs te maken, meer genoemde struyck-
rovers daer alleen mede gemeent worden, gelijck de woorden ook
niet anders emporteren, hetwelck immers bij aengeroerde gouver-
neur wel hadde behoren nagecomen te zijn, ende en can den selve
hem op geen onkunt beroepen, ofte dat gemeent soude heb-
ben, sulcs de intentie van den E. Maetsucker geweest te zijn,
nadien hem, gelijck gesecht, bij voors. memorie uytdruckclijck het
6
(
82
contrarie gerecommandeert wort, ende de inleydinge van de acte
van confederatie anders medebrenght, mitsgaders, dat op dien
voet al jaren lanc jegens Raya-Singa*s quade gangen geprocedeert
was. Bovendien soo seght den gouv. meergemelt daertoe van den
Portugesen Generael Mannel Mascarenhas Homem versocht te we*
sen, dat oock uyt de overgecomen pampieren niet en blij et, maer
uyt H schrijven van gemelte Generael eer het contrarie, soodat dit
werck ons vrij wat verstelt hout ende niet connen imageneren,
hoedanigh sijn E. hetselve verschonen sal; oock qualijck weten wat
middel daer gevoeghlijc in sullen voorsien, of sal sijn E. door een
aensienelijck Commissaris uyt zijn gouverno gelicht moeten wer-
den, daer gants ongerne toecomen, te meer, also van bequame stofif
om sijn E. te vervangen, niet wel voorsien sijn. Echter hebben na
lange deliberatie ende overwegingh van saken eyndelijck vastgestelt,
dat eerstdaegs een gequalificeert persoon (apparent een van ons, na-
dien geen andere tot dat werck bequaem bij der hant zijn) sal der-
waerts gaen ende den gouverneur sullen doen opcomen, mitsgaders
aen den Goninck sullen schrijven, voors. bedrijfif van den gouv'. niet
alleen buyten maer regelrecht contrarie onse goede intentie ende
meninge met Zijn Mayt. zij, met wien in alle manieren trachten
goede alliantie ende vriendschap te houden, sowel bij tijde van vrede
metten Portugees, als bij den oorloch hebben gedaen, ende dat geroerde
gouverneur daerover gecoorrigeert sal werden, als sodanigen misdaet
toestaet ende betaemt, met welck middel niet willen twijffelen off
Raya Singa sal sich gecontenteert houden ende met ons weder in vorige
alliantie ende vrieritschap comen, dat nodich achten om redenen
ende motiven hier boven verhaelt, willende vertrouwen UEd*. van
gelijcken sullen doen.
Buyten voors. onverstant van den gouverneur Joan Thijssen stont,
gelijck gesecht, Gomp". gelegentheyt op H eylant Geylon meest in
vorige terminis. Eenige ver affgelegene provintien, die voor dato
noyt aan onse fortressen geweest waren hadden, nevens
andere, obedientie gethoont ende hen de costumelijke gerechtigheden
onderworpen, die allomme ingevoirdert wierden, maer vielen tot
83
noch toe sober, mogen verhopen de landen mettertijt tot verhael
comende, meer bedragen sullen. De tollen van den arreecq meent
den E. Joan Thijssen in toecomende een goede somme jaerlijx
sullen opbrengen, dat God geve tot soulaes van de grote costen, die
UEd. daer dragende zijn. De chaleas of caneelschelders waren met te
oorlogen ende troubles seer versmolten, soo omtrent Gale als onder
het district van Negombo, sodat, als haer opgeleyde quota jaerlijx
al opbrengen, de quantiteyt vooreerst soo groot niet wesen sal, als
voordesen wel gissingh gemaect is; mettertijt willen verhopen, die
door Rayas volck na 't geberchte sijn gevoert, allen weder aif
sullen comen. Echter was weder redelijcke partije geschelt,
Om den oliphantvanghst aenvanc te geven, had den gouverneur
Joan Thijsssen den Generael van Colombo versocht om eenige
w^fifkens (sonder welcke niet wel gevangen, nochte gesecureert
ofte getemt connen werden), te leen, met toesegginge van de
gerechte helft van het gene daermede gevangen soude werden; die
hem naderhant met 4 stux ditos geaccommodeert heeft, met welcke in
corten tijt binnen 't district van Galen thien stucs gevangen ende
in Mature gebracht waren' ende is apparent jarelijcs goet getal sullen
becomen, als maer eenmael van wijffkens en tamme oliphanten voor-
sien sullen wesen. De lieden, totdat werk verplicht, sijn aen de cant
van Gale voornoemt gehouden, alle jaren 10 stucks te leveren, ende
is onder Negombo, volgens schrijven van den Commissaris Marten
Vinc, dat animal mede in grote abondantie, maer can sonder tamme
beesten niet gevangen worden, daer verhopen mettertijt nu wel
middel toe sal worden gevonden, ende dat UEd^. die jacht jarelijcs
goede voordelen sal opbrengen.
Niet buyten verwachtingh is ons uyt UEd. jonghste schrijven en
bijgaende pampieren voorgecomen het provisioneel Tractaat tusschen
de crone Portugael ende Hare Hoogh Mogende over de jurisdictie
van Gale gemaect, alsoo wel tegemoet sagen, de Portugesen seer
souden vigileren om van onse oorlogh ontslagen te werden, waerom
wij dan oock te meer getracht hebben, het different alhier bij te
leggen, gelijck voor desen geadviseert, ende comt nu wel de saken
84
bevorens hier affgehandelt sijn geweest, waerbij vrij wal meer voor-
deel is bedongen, als Haer Hoogh Mogende bij voornoemde Tractaat
hebben gelieven te^doen, ende willen gantschelijc verhopen ten princi-
pale Gomp«. welstant ende profijt meer beherticht sal werden.
Wat gerechtigheyt UEd. daertoe sijn hebbende, willen ons niet amu-
seren in desen aen te wijsen, also daerover voor desen wijtlopigh
ges. is ende UEd*. wijs oordeel over dat point verder strect dan het
onse, maer seggen eenelijck, dat bijaldien de fortresse Negombo
met de onderhorige landen, daer den meesten en besten caneel
wast, weder moeten overgeven sonder aenschouw van 't goet recht
van oorlogh, waermede verovert zijn, ofte dat den Goninc Raya
Singa daer eigentlijck eigenaer, heer ende besitter van is, ende de
Gomp*. van de landen tot Gales district behorende geen meer en
volcht als haer bij voors. provisioneel Tractaet is toegeleyt, het eylant
Geylon dan met ene wel ruymen ende des Gonincx schalt, zijnde
jegenwoordigh al geclommen tot over de 13 tonnen gouts, veiioren
mogen geven; want sodoende de jarelijcxse incomsten en de voor-
delen op verre na de lasten ende oncosten niet sullen connen
esqualeren ....
.... in welcken gevalle UEd. met ons sullen verstaen, best soude
wesen, daer hoe eer hoe liever uyt te scheyden, nadien geen redenen
zijn, waerom Geylon souden trachten aen te houden, als geen prof-
fijten daervan te verwachten zijn. De bevelen van Haer Hoogh
Mogende ende Sijn Hoogh^ missive zijn vrij wat scherp ende precis,
waeruyt afnemen het meeste contentement niet hebben genomen
over de continuatie des oorlogs hier te lande metten Portugees, hoe-
wel onses oordeels wij daer de eerste oorsaeck niet van sijn geweest,
gelijck UEd. uyt d'overgesondene papieren wel hebben verstaen, ende
bijaldien den Portugees in dese quartieren macht had de generale
Gomp*. afbreuck te doen, souden wel haest laten blijcken, hoe
weynigh hen aen het Tractaet van Bestant souden binden, echter
sullen Haer Hoogh Mogende bevelen in allen delen naergecomen
worden, sullende aen ons niet mancqueren, dat de getroffene Trefues
niet sal werden onderhouden, soo lange ons van onse pertijon geen
ledcn ter contrarie gegeven wort, in welcken gevalle niet sullen
85
naerlaten, UEd. recht te mainteneren naer behoren, daer UEd. haerop
gelieven te verlaten. Ondertusschen willen verhopen, UEd. ons met
haer naeste communiceren sullen haer Ed. advis, bijaldien Hare
Hoogh Mogende andermael mochten comen te belasten (H welck
geensints verhopen) de fortresse Negombo te restitueren, off sulcs,
sonder quetsinge van Hare Hoogh Mogende suprème authonteyt, niet
souden vermogen te excuseren op onvermogen, nadien het des
Gonincs fortressse zij, ten wiens dienst ende laste het Nederlants
gamisoen daerin wert gehouden, opdat ons daervan dienen ende te
geruster mogen gaen. Wij cunnen *t hier niet anders begrijpen ende
sullen daerom ooc geen moeyte sparen, ons wederom met Raya Singa
te bevredigen, om Haer Hoogh Mogende bevelen in sulcken cas met
des te beter fatsoen te mogen declineren, bijaldien middelerwijle
uyt UEd. brieven geen ander onderricht crijgen, hetwelc ons dan
oock geern sullen submitteren, oft schoon de Gomp^. schadelijck
wesen mocht.
Volgens etc
Btilage
ProcurcUie voor d'Eeer Joan Maetsuycker om met den
Orave Vice-rey tegen den Keyser vcm Ceyhn te handelen,
9 Augustus 1644.
Antonio van Diemen, Gouverneur-Generael, ende Raden van India
wegen den Staet der Yereenighde Nederlanden in Orienten, allen
die dese sullen sien ofte hooren lesen, saluyt! Doen te weten:
Alsoo langs hoe meer bevinden, hoedat Raya Singa, Goninck op
Geylon, in plaets van sijn contract met ons voor desen gemaect
t* observeren ende sijn best te doen, ons volgens sijn Goninclijcke
gegeven woort te rembourseren de peningen, t* sijnen versoeck ende
dienst verschoten, monterende jegenwoordigh een grote somme gelts
ende noch van jaer tot jaer meer ende meer toenemende, niet
86
anders tracht als ons met rijcke beloften op te houden, te doen
consumeren, ende eyntlijck voet te lichten, gelijck sich niet ont-
siet met zijn eygen brieven genouchsaem te kennen te geven,
ende wij schuldich zijn daervoor te wesen, hetwelck beduchten bij
minnelijcke wegen niet sal connen geschieden, soo is 't, dat tot
maintenue van onser Principaelen recht goet gedacht hebben, den
E. Johan Maetsuyker, mede Raet van India, gecommit teert aen d'Heere
Vice-Rey in Goa tot vereffeningh van het different, dat met sijn
Extio. zijn hebbende op gemelte eylant, met eene t'authoriseren,
last, macht ende commissie te geven, gelijck hem authoriseren, last,
macht ende commissie geven uyt crachte deses, de saken met Sijn
Extto. gecomposeert ende verdragen sijnde, mitsgaders uyt d'advisen,
van Ceylon voor €roa te comen, sulcx nodich geoordeelt wordende,
dan wijders met Zijn Hoogh-geduchte Extle. soodanigen alliantie ende
verbont van wapenen, om gemelte Cioninck gesamenderhant tot reeden
te brengen, te beramen ende in te gaen, als tot welstant van beyde,
het rijcke van Portugael ende onse landen, dienstich ende bequaemst
sal worden geoordeelt, belovende uyt de name ende van wegen
d* H®. M9. Heeren Staten-Generael der Vereenighde Nederlanden voor
goet, vast ende onverbreeckelijck te sullen houden ende te doen houden
alles, wat bij den selve in dese sake met Sijn geduchte Ex^^. ofte
dom Philippo de Mascarenhas in Colombo verhandelt, gecontracteert
ende besloten sal worden, sonder daer jegens te doen ofte laten ge-
schieden, in eeniger wijse ter werelt, alles sonder argelist.
Gegeven in 't Gasteel Batavia op 't Eylant Groot-Java, desen
9^. Augustj 1644. Was geteykent
Antonio van üiemen.
87
Bijlage XXXni.
Verbant van wapenen gemaecki tusschen de Portugeaen
en de Nederlantae natie op*t Eykmt Ceylon, 9 Maart 1 645. ^)
AIsoo door ervarenheyt van veele jaren geleert sijn, dat de volcken,
die het geberchte van dit eylandt Geylon bewonen, gewente maecken,
de beneden ofte lage landen, alwaer de caneel valt, met geduyrige
struyckroverijen ende peupulatien te vasteren ende woest te maecken,
verjagende de goede ingesetenen uyt haer dorpen ende plaetsen, in
welcke wonen, ende dat met geen ander insicht ofte voornemen, dan
opdat van deselve geen vruchten mogen werden gewonnen, waer
jegens met alle macht gearbeyt dient, in gevalle eenigh genut van
voornoemde eylandt willen trecken, ende jegenwoordigh met de
huipe Godes de geschillen, die tusschen de Portugese ende Neder-
lantae natie over de limijtscheydingen derselver landen ontstaen was,
om welcke het bestant tusschen Sijn Mayt. van Portugal ende de
Heeren Staten -Generael der Vereenighde Nederlanden gemaeckt, tot
hiertoe geen effect gesorteert had, verdragen ende ter neder geleyt
sijn, soodat jegenwoordigh alle acten van hostiliteyt ende vijantschap
comen op te houden, ende in het Tractaet des bestants, tusschen Hoogh-
gemelte Princen in Hollant gemaeckt, expres gestipuleert ende over-
eengecomen zijn, dat de natiën respective geduyrende het voors.
bestant d*een den ander te hulpe ende te bate sullen sijn nae vermogen,
daer d*occasie ende de toestant van saecken sulx sal vereyschen,
800 is*t op heden den 9 Maert der jaers 1645 binnen de stadt Gale
tusschen de respective Heeren Ambassadeurs, den E. pater fr. Gon^lo
Veloso van St. Joseph van d*ordre van S^. Francisco wegen de
croone van Portugael ter eenre, ende den E. Joan Maetsuycker, Raet
van India, wegen de Vereenighde Nederlanden ten andren zijde,
') üit het nYerbael van Oeylon, Ooa, Wingorla en de Onste van India,
bjjeengestelt door d'Heeren Salomon Sweers ende Maximiliaen Le Mair
't sedert den 6 Jannary A^ 1645 tot den 10 November daeraenvolgende
in 't kasteel Batavia."
88
uyt cracht van hare procuratien, hierachter geregistreert, ten besten
van beyde natiën overeengecomen ende besloten als volcht:
Eerstelijck, dat de Portugesen ende Nederlantse natiën op dit
eylandt gehouden sullen sijn d*een des anders landen ende onder-
danen naer vermogen ende na de noot sal vereysschen te bescher-
men en te beschutten jegens de invasien, struyckroveryen ende peupu-
latien der voors. volcken, wie deselve oock mochten wesen, ofie
van wien gesonden, veel in getal ofte weynigh, sonder eenige excep-
tien, die een der voors. natiën hare landen ofte onderdanen in
toecomende sullen trachten te inquieteren ofte overlast doen.
Van gelijcken sullen gehouden sijn d*een d*ander nae vermogen
te adviseren ende te hulpe te comen, soo menighmael eenige seditie
ofte rebellie binnen de limiten van dese ofte gene partije sal comen
te ontstaen.
Maer bijaldien d*eene van partijen mochten nodigh achten om
voors. vijanden ofte struyckrovers t' eenemael uyt te roeyen,
deselve buyten de limiten harer landen te vervolgen ende den oor-
logh aen te doen, in sulcken cas en sal d*ander niet gehouden sijn
deselve te volgen ofte met soldaten t' assisteren, ofte ten ware sulx
met gemeene bewillinge geschieden.
Geen van beyde natiën sal yet wes contracteren ofte besluyten
veel min attenteren ofte bij der bant nemen met den Goningh van
Gandia om d'ander schade ofte nadeel aen te doen, directelijck noch
indirectelijck, nochte onder eenighderhande deckmantel ofte pretext
Alle 't welcke soodanigh staet grijpen ende geobserveert werden
zal^ totdat wegen de limijtscheydinge der landen op voors. eylant
finael decisie der Heeren Princen uyt Europa sal comen.
Ende opdat voorn, bestant ende dese confederatien te beter ende
met des te meer sorchvuldigheyt onderhouden mach, sullen de gou-
verneurs van wederzijde, die op *t eylandt gesonden worden ofte
comen sullen, haer met eetsweringe tot de observatie van dien
verbinden.
Welcke overeencomste ende confederatie voorn. Ambassadeurs over
ende weder met eede. in deselve der Heeren hare Principalen be-
vestight ende met haer eygen bant onderteyckent hebben, present
89
als getuygen : Andries Frishis, secretaris der ambassade, ende Ignatio
Sarmento, edelman van 's Cionings buyse van Portugael, ende was
onderteyckent : fr. Gonsalo de S^. Josepb, Joan Maetsaycker, Ignatio
Sarmento de Garvalbo, Andries Frisius, secretaris.
B^lage
ProfniUgcUie toegen 't verbant van wapenen tuaachen de
Comp^, en de Portugeaen jegens Raya Singa op CeyUm,
25 Mei 1645.
Jan Tbijssen, Gouverneur over de conqueste ende Gomp*. verderen
ommeslacb op Geylon, allen, die desen sullen sien ofte booren lesen,
saluyt. Doen te weten:
Alsoo op *t aenwesen van den E. Heer superintendent Joan Maet-
suycker bier ter stede tusscben sijn gemelte E. ter eenre ende den
Eerw. padre Gonsalo Veloso de S^. Josepb, uyt cracbt sijner speciale
commissie door den E. Vice-rey dom Pbilippo Mascarenbas op sijn
Eerw^. gepasseert ende uyt Golombo toegesonden, ter andere zijde,
seecker Gontract van verbant der wapenen op Geylon tusscben onse
ende de Portugese natie jegens Raya Singa sij beraemt, ende doen-
maels bij gedacbte padre instantelijck versocbt met de publicatie
van dien nocb eenigen tijt te willen supercederen, opdat onder-
tusscben baren ambassadeurs onder 't een of *t ander pretext uyt
Gandia soude mogen becomen, ende niet jegenstaende gementioneerde
legaet van daer niet is geretourneert, ons door den Golombosen
Generael Manuel Mascarenbas Ome ecbter wert aenges. voors. confe-
deratie niet langer te willen verduysteren, maer aen een yder bekent
te maecken ende te doen divulgeren, soo ist, dat goet bebben ge-
dacbt, daervan publijcque promulgatie ende notificatie te doen, gelijck
sijn doende midts desen, opdat bij niemant daarvan ignorantie werde
gepretendeert, tastende ende bevelende dienvolgens uyt den naem van
de Ed. H'. Gouvern'. Generael ende Raden van India alle booge
ende lage officieren, soldaten, matrosen, mitsgaders alle andere van
wat qualiteit soude mogen wesen onder de gehoorsaembeyt van de
90
Vereenighde NederlanUe Oost-Indise Gompe. sorterende, voortaen
ende in toecomende omtrent de onderdanen van den Ck>ningh van
Gandia ende hare goederen alle vijantschap, offéntie ende hostiiiteyt
te plegen, mitsgaders allen afbreuck, veaer immers connen ofte mogen
te doen, wijders de Portugese natie, des noot sijnde, tegens deselve
te assisteren ende bij te staen, achter volgens het voorn, contract
tusschen meer gemelte Heeren beraemt, op pene van contrarie doende
als perturbateurs van de gemeene ruste gestraft te werden.
Aldus gedaen ende gearresteert in de stadt Gale mitsgaders gepro-
nunchieert ende geaffigeert desen 25 Mey Anno 1645.
Ende was onderteyckent : Jan Thussen.
Bijlage XZXV.
Johan Maetsuyker aan Oouverneur- Oeneraal en Baden
van Indiê, 6 Juli 1646.
Hoe present mette Portugesen vrunden sijn staende ende hoe
{(eem den Geral Manuel Mascarenhas Homem sagh, wij hem restitutie
van de fortressen Negombo deden uyt crachte van het nieuw ge-
maecte provisioneel Tractaet, willen in desen niet extenderen, maer
UEd^ om cortheyts wille gedienstich renvoyeren tot desselfs brieven
ende wijtlopich protest over die saecke gedaen, in copie ende translaet
hier nevensgaende. Alsoo metten afbreucq van den Gonincq geleden
ende dat denselven tot noch toe geen gehoor wil geven tot reconsiliatie
der geresene geschillen, ons present vrij ongelegen soude comen mette
Portugiesen mede in oorlogh te geraecken, soo hebben voorgenomen
die saecke soo langh trainerende te houden, als doenelijcq sal sijn,
ende haer ondertusschen niet als alle goede woorden te geven, tot
nader ontset ende ordre van UEd«
Wat genoemde Geral ons in toecomende antwoorden ende
wijders daerover bij de handt nemen sal, leert den tijt ende wort
UEd*. gecommuniceert.
91
B^lage
Johan Maetsuycker aan de Bewindhebbers der O.-L K,,
9 November 1C46.
Uyt de generale advisen van Batavia als onse papieren derwaerts
gesonden, zullen UEd. verstaen hoe den Geral van Colombo, Manoel
Mascarenhas Homem, weynich dagen na ons arrivement alhier, ende
nadat hem de brieven van den Portugesen Ambassadeur Francisco de
Zousa Goutinho, nevens het nieu gemaeckte Tractaet toegesonden had,
ons uyt crachte van dien aenstonts restitutie heeft beginnen te vor-
deren van de fortresse Negombo ende de landen omtrent dese stad,
hetwelck affgeslagen hebben mettet 9® articul des genoemden Trac-
taets, bij hetwelke geratificeert ende van veaerde te houden gelast
wort de overeencomste, middelerwijle hier te lande gemaeckt. Nader-
hant heeft de Vice-rey dom Philippo Mascarenhas ten selven eynde
van Goa herwaerts gesonden den padre Gonsalo Veloso van S^ Joseph,
sijnde voor desen twee malen in ambassade op Batavia geweest, die
na thien dagen vertoevens mette selve antwoort terugge gekeert is,
niet buyten expectatie, nadien selve jegens mij particulier, als ook
jegens andere bekent heeft, het voors. 9* articul tot onsen voordeel
te wesen, ende dat van Goa gaende noyt ander gissingh had ge-
maeckt dan voorgemelte antwoort te zullen crijgen. De missive van
den Vice-rij daerover aen ons ges. nevens des padres propositie met
onse antwoort etc. gaen in copie ende translaet hier nevens, waer
toe mij gedrage. Wat dese vrunden nu hierover wijders sullen
atten teren, leert den tijt, doch en geloven niet, hier te lande eenige
hostile acten jegens de Gomp®. bij der hant sullen nemen so lange
cans sien met ons in vrede te blijven, also met de vorige jaren wel
geleert zijn, off ons schoon op d'een off d*ander plaets een voordeel
conden affsien, de Gomp^ duysent gelegentheden heeft om haer
daervan te revengeren; maer schijnen eer vrese te hebben, wij haer
den oorlogh zullen aendoen, hetwelk van ons voor nader ordre van
UEd^ niet geschieden sal, maer sullen ons vernoeght houden jegens
92
alle vijantlijcke attentaten van buyten wel op hoede te wezen, gelijck
dan beyde UEd. fortressen op dit eylant in goed postuir van defentie
staen met competent guarnisoen beseth
B^lage XXXVII.
Brieftoisseling tusschen Johan Maetsuycker en den padre
Gongalo de Veloso, afgevaardigde van den OnderkonUig
te Qoa.
A, Gongalo de Veloso aan Maetsuycker, 20 Oktober
1646. (VerUling uit het latijn).
Aen de doorluchtige Heer Joan Maetsuycker, Raad van India,
Gouverneur wegen de Nederlantse natie op dit eylant
D' excellentsten Vicerey Philipo Mascarenhas, mijnen Heer, beeft
mij na dit eylandt Geylon affgevaerdicht omme met UE. te handelen
over de restitutie, die ons geschieden moet volgens de capitulatien
van nieus tusschen onse Prinsen gecelebreert, so van schepen als
coopmanschappen, gelijk mede van de plaetsen ende fortressen ver-
overt zedert de publicque manifestatie des generale Tractaets, 12
Juny 1641, met voUemacht tot al het nodige, gelijck te sien is uyt
mijne procuratie, welke ik UE). rede geexhibeert hebbe, van wiens grote
voorsicht ende rechtvaerdigheyt verhope dat sonder eenigh vertoeven
ofte dilay mij sal doen restitueren al hetgene de heren Nederlanders
zedert voornoemde tijt ons affhandich gemaeckt hebben, so roerende
als onroerende, ende voornamentlijck de fortresse Negombo, opdat,
alle geschillen ende difficulteyten tusschen ons geeyndicht ende ter
nedergeleght sijnde, in vaste ende gestadige vrede sonder eenige
specie van vijantschap mogen leven, dien ons God door Zijne
barmhertigheyt gelieve te verleenen.
Gegeven in Gale, 26 October 1646, was getekent: i^. Gon^llo
de S^. Joseph.
93
B. Maetsuycker aan Gon^alo de Yeloso, 27 Oktober
1646. (VerUling uit het latijn).
Aen de Eerwaerde padre Gon^llo van St. Joseph, Ambassa-
deur van de doorIuchti|^ten Vicerij van Portugals India.
Sedert dat van Batavia op dit eylandt gecomen zij ende aen de Heer
Capiteyn Geral van Colombo gesonden hebbe het nieuwe provisionele
Tractaet, voorleden jaer tusschen onse respective Soevereynen in 's Gra-
venhage gemaeckt over de geschillen ende differenten hier te lande
tusschen ons ontstaen, soo heeft de selve instonts van ons restitutie be-
ginnen te voixleren, welke vertroude hem geschieden raost uyt cracht
van voornoemde provisionele Tractaet, so der fortresse Negombo als
der landrijen deses eylants, ende anderer dingen, verovert zedert de
publique manifestatie des generale Tractaets in den jare 1641 ge-
maeckt; wien, deselve saecke dicwils urgerende, telckens geantwoort
hebben, wij bij den inhoude van gemelte provisioneel Tractaet tot
geen andere restitutie gehouden waren, als tot die, dewelcke volgens
de overeencomste tusschen ons binnen Goa gecelebreert 10 Novem-
ber 1644 besloten ende gedaen is, welke dat nieuwe Tractaet van
waerde te houden en voor zijne eygene dispositie te prefereren int
9*. articul met bescheydene woorden gebiet. Tot welck vast fonda-
ment onser weygeringe ten laetsten, omme alle verdere controver-
sien ende ca villatien (die zijn E. over d' interpretatie der woorden
van geseyde articul was moverende) aff te snijen, noch hebben ge-
voeght, dat alwaret schoon sake het 9®. articul in meer gemelte nieu
Tractaet niet ware vervat ende onse Heren Souverijnen ten hooghsten
belasten restitutie te moeten geschieden, echter wij (H welck behou-
dens derselver schuldige eerbiet ende gehoorsaemheyt geseght sij)
jegenwoordigh die niet souden vermogen te doen, ende dat, vermits
door eene onser schepen, dat voor onse affscheyt van Batavia jongst
uyt Nederlant aengelant ende op de reyse Phernambuca om water
aengeweest was door schrijven van d'onse, aldaer 't oppergesach
hebbende, bericht sijn, de Portugesen van Brasil, de gelegent-
heyt waergenomen hebbende, dat d' onse op goet vertrouwen
des bestants goet getal crijgsvolk affgedanckl hadden, sonder eenigh
94
pretext ons bekent, immers sonder eenige voorgaende denunciatien
subitelijck den Treves verbrekende, onse landen vijantlijck overvallen,
gevasteert, eenige voorname sterckten bestormt ende vermeestert, ja
selffs de stadt Pernambuco met een machtich leger geblocqueert hadden,
daer niet weten hoe het naderhant mede affgelopen sij. Weicke
bednjff, also de gemene saek onser Republique toucherende zij,
wij als een lidt desselffs niet connen naerlaten té resenteren,
bijaldien so verre niet, dat daeromme de wapenen tegen de Portu-
giesen hier te lande aennemen, hetwelk buyten last onser Souve-
rijnen niet te doen vastgestelt hebben off ten ware geterght, ten
minsten so verre, dat om die oorsaecke de fortresse en landerijen, van
welke tot noch rechtmatige besitters zijn geweest, niet en restitueren,
offschoon zulcx gelast waren, aleer kennisse becomen, hoedanigh de
sake bij de Hoogh Mogende Heren Staten Generael genomen sal sijn.
Welke antwoort, also gantsch bil lic ende recht veerdigh zij, niet
ontsien UEerw. mede te geven, te meer, vermits onse schepen, die
voor weynich dagen van Batavia zijn gecomen, zeker Engels schip
uyt Europa comende onderwege gemoet zijn, uit weicke verstaen
hebben ten tijden harer vertreck uyt Engelant, dat geweest zij int
begin van May deses jaers, rede oorlogh tusschen onse ende de
Portugesen natie verclaert was, welk selffs eenige der Portugesen,
met U.Eerw. van Goa gecomen, ons geconürmeert hebben niet
sonder specificque ernarratie van vijantlijke acten, die de serenissime
Gonink rede jegen d*onse geintenteert hadde, welk, also U.Eerw. niet
onbewust can sijn, twijfel gansch niet off sal onse redenen na zijne
ingeboren voorsicht, billicheyt ende discretie approberen, voor-
namentlijck, dewijle alle uren schepen van Batavia verwachten, mette
weicke buyten twijfel van alles kennisse zullen becomen, ende in
momentane vertoevinge genigh pericul zij. Godt beware UEerw. lange
jaren gesonti
Gale, 27 October 1646. Was getekent: Joan Maetsüycker.
95
BQlage XXXVm.
Bewindhebbers der 0,-1. K. aan Gouverneur-Generaal
en Baden van Indië, 16 Augustvts 1646.
Hoe wij altijt ten hoochsten met Gompaignies saecken opH eylant
Geylon becomroert geweest sijn om de excessive gedragen oncosten
met leverantie van goede pertije canneel door den Coninck Radja
Singa eyndelinge te mogen incrijgen, ende dat derhalven nodich was
metten gemelten Coninck goede vruntschap te houden, sullen UE.
gesien hebben uyt verscheyde onse missiven. Nu verstaen wij met groote
verwonderingh, dat de president Jan Thijssen wel directelijck tegen
UE). ordre, van de Portugeesen (soo het schijnt) sich latende mis-
leyden, het oorloch den meer gemelten Radja Singa gedenuncheert
heeft, als off men willens voorhadde sijn leven in lasten aldaer te
consumeren, daer de Portugeesen eenelijck op uyt sijn, ende noyt
iets beters tot haer advantagie hadden connen uyt vinden, als de
Gomp®. in *t voornoemde oorlogh met Radja Singa in te wickelen
ende ondertusschen beyde haer parsonagie metten selven te speelen.
UE. hebben derhalven wel gedaen, dit reuckeloos, onbedacht stuck
te contremandeeren en met het stellen van een ander persoon in
sijn plaetse te remedieeren, opdat niet alleen onse reputatie bij de
Indische natiën geconserveert, maer oock de oorlogen op den name
van Radja aldaer gevoert ende de conquesten van plaetsen op
de Portugeesen met goede redenen gedefendeert mogen werden,
want tenzij op de instantie, dewelcke de Portugeesen hier te lande
buyten twijfel noch doen sullen, omme Negombo weder te mogen
hebben, ons op Radja Singa te beroepen (als voor hem die plaetse belegert
ende geconquesteert hebbende, mits de Gompaignie de oncosten refun-
derende, ende waervoren d*selve de Gompaignie tot onderpandt gestelt
sijn) staen wij hier seer bloot, als notoir sijnde, dat de voornoemde
plaetse nae het gemaeckte bestant verovert is, waervan het tractaet
claer spreeckt, dat de restitutie geschieden moet, sonder dat hier
tegens doet, dat de Gompaignie tot dit oorloch rechtvaerdige oorsaecke
gegeven sij, 't welck hier geexamineert sijnde ende soo mede ver-
96
staen werdende, de Portugeesen de Gomp*. niet voorder gehouden
souden wesen, als in schaden ende intereste tot taxatie van onpar-
tijdige. Indien de troubelen in Brasil tusschen de West-Indische Gom-
paignie ende de Portugesen niet opgecomen waren, wij souden
genoech te doen hebben omme onse proceduren staende te houden,
maer alsoo het credit van den ambassadeur van Portugal daerdoor
bij de Regeering alhier geheel uyt is, vertrouwen wij, dat om
Negombo te restitueren geen noot hebben, ende met voorgeroerde
middelen te sijner tijt wel sullen connen defendeeren, waertoe ons
noch tijt loopt, en daerinne niet versuymt sal werden, omme alles
bijeen te brengen, 't gunt tot justificatie van Gompaignies recht wert
vereyscht.
B^lage
Oouverneur-Oeneraal en Baden van Indiê aan de Be-
windhebbers der 0,-1, K,, 15 Januari 1647.
Geylon. Derwaerts volgens onse resolutie van den 9 January 1646,
den ^ February daeraen van hier is vertrocken de Heer Joan Maet-
suyser p*. *t schip den Salmander ende 't jacht Sas van Gent ....
om den Gouverneur Jan Thijsz. (over de buyten ordre geprocla-
meerde oorloge tegen den Gonincq Raya Singa) uyt sijn gouverno te
lichten, ende weder met ditto Raya Singa in voorige aliantie ende
vruntschap sien te vereenigen, om de possessie van de fortresse
Negombo op des Mayt^. naem wegen de Portugesen te defenderen
ende in onderpant van sijn grooten debit voor de Gomp^ te mogen
behouden, als andere goede consideratien meer, die UEd. bij onsen
jonghsten van den 17 December 1645 in 't breede hebben
aengecundight ende waerop tegen April aenstande UEd. naerder
resolutie ende ordre tegemoet sien om ons daernaer op de gelegen t-
heyt van 't eylant Geylon te mogen regnleeren ....
.... Sedert zijn ons van dat eylant toegecomen de jachten Heemskercq,
Reynsburgh, Bergen op Soom ende Limmen, medebrengende 1915 balen
L
97
caneel, wegen tsamen 364830 9, bij den gouverneur Johan
Thijsz. met groote naerstigheyt ingesamelt, die den 13 Juny ....
hier is aengelandt, rapporterende dat de Portugesen op verre nae soo
grooten quantiteyt caneel niet hebben becomen, met vorder verseecke-
ringhe, dat bij vreedige possessie jaarlijcx ruym 1000 bhaar ofte
480 duysent 9 caneel uyt het destrict van Gale ende Negombo voor
de Gomp«. sijn t'erlangen, 't welcq tot soulaes. van de sware oncosten
een gewenste saecke soude sijn ende waeruyt (bij goede marot in
Europa) de vijff tonnen gouts; die UEd. calculeren, de lasten van
Geylon jaarlijcx comen te importeren, niet alleen ruym gevonden
souden worden, maer bovendien noch wel een goede somme voor
de participanten overschieten; doch wij sijn voor 't contrarie seer
beducht ende, dat door de trouwloo&heyt van Raya Singa als de con-
tramine van de Portugesen voortaen weinigh vruchten van Geylon
sullen becomen, die met malcanderen niet anders soecken te be-
wercken, als ons den caneel te ontsetten ende in oncosten te doen
consumeren, opdat Geylon soo van selffs mochten comen te ver-
laten, gelijcq reede onderleyt hebben, ende ons van Raya Singa een
quaden tour is gespeelt, als UEd. int vervolch vernemen. Buyten
voorsz. quantiteyt caneel weten, noch en cunnen UEd. geen andere
middelen aenwijsen, waeimyt de sware lasten te vinden sijn, alsoo
den areecq ende de vordere incompsten deser landen niet boven de
60 duysent guldens jaerlijcx cunnen opbrengen, ende wanneer daerbij
geen groote quantiteyt caneel becomen, is Geylon voor ons onnut, soo-
dat wij wegen de Gomp«. wel wensten, van des Goninghs debit voldaen
waren, ende Geylon noyt gesien hadden, off mosten daer alleen meester
van sijn, wanneer die conqueste vorderlijcq soude wesen, anders sien van
daer meer lasten als profifijten te gemoet, want soolange wij ende de
Portugesen op Geylon te samen resideren, salt nimmermeer welgaen
ende sal Raya Singa de lage landen niet alleen gedurich infesteren,
het caneelschillen verhinderen, maer sich met de Portugesen soecken
te conjungeren om ons (als die voor de stercqste hout) eerst, ende
daarnaar de Portugesen selffs mede van cant te helpen, dewijle wel
siet, tegen twee soo machtige handen te gelijcq niet can bestaan,
sijnde de Portugesen oock te seer verbittert om de sake met ons
7
98
ten goeden aen te leggen, maer sollen bij alle bedecte middelen door
behulp van Raya Siaga onse devalisaiie mede trachten te bewercken
om 800 mettertijt weder alleen meester van Geylon te worden, dat
ons wel verseeckeren mogen ende waerinne b^t^ts dienen te voor-
sien, op welcq wichttch poinct UEd. ad vijs ende ordre metten eersten
sullen inwachten. *t Is oock seecker, dat de Portugesen bij de naeder
confederatie ofte het contract van wapenen, met de Heer Maetsuycker
in Gale gemaeckt, goede occasie hebben becomen om Raya Singa
totten oorlogh tegen ons op te hitsen, ende cunnen nu uyt het ge-
volch oocq niet anders bemercken off hebben sulcx daardoor geob-
tineert, ende de Heer Maetsuycker daarin vercloect, dat beter waere
geexcuseert, de wij Ie ijdereen sijne landen van de struycqroovers op
den naem van Raya Singa wel hadde cunnen bevrijden, sonder
daervan een publycq contract te maecken, te meer sijn E.
wel conde con^dereeren, dat Raya Singa 't selve ter ooren
coraen, ende ab een doortrapten flincq onse intentie wel be-
grijpen soude, ende soo 't waere aaergebleven, den gouverneur
Jan Thijsz. soude oock noyt den oorlooge tegen Raya-Stnga hebben
goproclameert, daerin buyien eenige malitie ende soo meent ten
besten vait de Gomp«. gehandelt heeft, gelijcq UEd. bij sijn
nevensgaende relaes ende verantwoordinge int breede cunnen sien,
daeraen ons om redicten t'excuseren gedragen. Ende alsoo gedaene
saecken geen keer nemen, maer oock oordeelen, dat buyten voorsz.
oorloghsproclamatie Raya Singa echter door ophitsinge van de Portu-
gesen den oorloge tegens ons soude hebben aengenomen, soo blijft
HJjn E. van vorder correctie geexcuseert, ende is den 3 November
passato pr. 't schip Banda als gouverneur naer Malacca vertrocken
om den president Arnold de Vlamingh te vervangen, die herwaerts
ontboden hebben, om sich te verantwoorden
Uit d'advysen van den E. Maetsuycker, p^. voornoemde jachten
on t fangen, gedateert 23 Mey ende 6 July voorleden, die onder andere
pampieren in copie hier nevensgaende, sullen UE. tot haer leet-
wesen sien, hoe den Gonincq Raya Singa den oorloge tegen de
Corop^ heeft aengenomen, ende dat den commandeur Adriaen van
der Stel, die met 143 coppen van Negombo naer Panare was
99
fertrockea om sich bij ons leger, dat daer 280 coppen stercq
lagh, te conjungeren ende des te machtiger buyten attacque van
des GoBinghs armé, die in ruym 8000 coppen bestont, metten
anderen in goede verseeckeringe naer Nogombo te retireren, den
selven onvoorsiens ende eer hij bij ons leger quam heeft doen
overvallen, ende met al het volcq laten massacreren, daerop oock
gevolcht is, dat gemelte ons leger van 280 coppen ' nevens noch
60 soldaten, die in Ghilao kagen, haar alle buyten eenige noot ofte
gebrecq van vivres, sonder slagh ofte stoot in des Gonincx handen
hebben opgegeven, ende syn soo gesamentlijck naer boven int ge-
bercbte vervoert, invoogen met de troupe van gemelte van der Stel
in Negombo's district over de 480 coppen comen te missen, met
weynich apparentie dat de vervoerde wederom sullen crijgen, dat
een swaren ende onverdraeghlijcken slagh is, daerin de Portugiesen
dapper glorieren, ende hebben Raya Singa tot de incorporatie van
Negombo seer geanimeert, maer heeft daerop niet durven attenteren,
alsoo d'onse spoedich van Gale wierden gesecondeert. Ende hoewel
den E. Maetsuycker bij verscheyde missiven aen Raya Singa heeft
versocht om metten selven weder in alianti ende vnintschap te
comen, soo is daarop tot dato niets gevolcht, ende nae wij uyt sijn
antwoorde cunnen afifmeten, soo hebben niet anders als een conti-
nuele oorloge metten selve te verwachten, hoewel den E. Maetsuycker
het contrarie noch verhoopt, dat den tijt sal leeren ende met ver-
langen sullen te gemoet sien. Bij continuatie van oorloge slaat Sijn E.
voor, Trincquemale ende Batacalo weder te besetten, om Raya Singa
den toevoer van sout ende andere nootwendigheden te beletten, dat
tot naerder uytval van saecken ende UEd. ordre noch sullen uyt-
stellen; ende dewijle onse lascarijns als caneelschelders ontrent Gale
voor Raya Singa*s invasie mede seer bevreest waren ende alle de
vlucht meenden te nemen, soo heeft sijn E. deselve met vrouwen
ende kinderen, sijnde tsamen 716 sielen, binnen de fortresse Gale
versekert, ende sijn de mannen, stercq 320 coppen, uytgegaen om
den caneel te innen, die metten anderen gehouden sijn dit jaer 700
bhaaren aen de Gomp^ te leveren, dat veel is, ende sullen ons den
coop bedancken, soo deselve becomen, maer van Negombo hebben
100
vooreerst niet te verwachten, 't Vorder gepasseerde vernemen UEd.
uyt vooraengetogen advysen, daer toe ons gedragen. —
De generale ongelden op't eylant Geylon, gevallen 't sedert primo
Meert 1645 tot ultimo Febmary 1646, bedragen
in alles f 194708, 2,15
Daerjegens monteren d'advancen, tollen ende
incompsten niet meer als , 55515, 5,16
Sulcx op Geylon in dit jaer ten achteren comen f 139192,16,15
Dat bij continuatie van oorloge noch te vergrooten staet. (rodgeve
buyten onse opinie anders mach uytvallen!
Op 't voorverhaelde onverwacht disaister ende versoecq van secours
hebben op ultimo Augustj .... niet meer dan 100 soldaten cunnen
afifsteecken, .... daerop mette compste van de vaderlantsche schepen
den 3 November passado noch 300 soldaten naer Gale hebben geson-
den .... viraarmede op Geylon weder ruym 1200 coppen stercq
sullen wesen ende bastante macht is, om tegen Raya Singa ende
't quaet voornemen der Portugesen te cunnen bestaen, waervoor
oocq wel op hoede sijn, soodat met Godes hulpe eer een goede
revengie, als naerder swaricheyt tegemoet sien
STELLINGEN.
STELLINGEN.
I.
Onjuist is de voorstelling van Danvers (The Portuguese ia
India, II, pg. 289 vlg.), als zonde de grensscheiding tusschen
de Portugeesche en de Nederlandsche bezittingen op Ceilon
volgens het traktaat van den Haag van 27 Maart 1645 ge-
regeld zgn.
II-
Zeer terecht wgt Pieter de la Court (Aanwgsingh der heil-
same politike Gronden en Maximen etc., I, cap. XXVI) de
geringe ontwikkeling der Nederlandsche koloniën aan de
oktrooien der groote Eompagniën.
IIL
De door Gromwell b^ den vrede van Weetminster gestelde
eisch tot vergoeding der schade, welke de Nederlanders den
Engelschen in Indië hadden toegebracht, was volkomen bill^k.
STELLINGEN.
IV.
De redenen, waarmede de Bewindhebbers der Oost-Indische
Kompagnie de Staten-Generaal in 1641 trachtten te overtui-
gen, dat een vrede met Portugal hoogst nadeelig voor die
Kompagnie zou z^n (vgl. hunne Deduktie aan de S. G.
van Mei 1641 bg Baldaeus, Malabar ende Ghoromandel,
pg. 81 ylg., en de Resolutiën Holland 1641), waren onzuiver.
V.
Ten onrechte neemt Van den Bergh in zgn Oorkondenboek
van Holland voor de charters der graven uit het Hollandsche
huis steeds den Paaschstgl aan.
VI.
Het oordeel van Lefèvre Pontalis (Jean de Witt, pg. 36)
over Oldenbarneveld, Maurits en Frederik Hendrik berust op
hoogst onvoldoende gegevens.
VH.
De houding van Maximiliaan van Beieren tgdens de West-
faalsche vredesonderhandelingen wordt ten onrechte door
Von Raümer (Geschichte Europas seit dem Ende des fünf-
zehnten Jahrhunderts, lU, pg. 632 vlg.) veroordeeld.
STELLINGEN.
VUL
De politiek van Jan de Witt tegenoTer de Duitsche naba-
ren der Republiek is niet te prgzen.
IX.
Oorkonden-boek van Holland van Van den Bergh, II,
N*. 829, staat: Raseram (?) ad promulgacionem et appella-
tioneni datum ut supra.
Lees met het HS. (Stads- Archief te Leiden): Rasuram et
ad promulgacionem iuris approbamus. Datum ut supra.
X.
Ferguut (uitgave Dr. E. Verwgs).
1323 Si hebben kier gesocht den horen,
Diere haer le^en omme verloren.
Lees: dier.
XI.
Ferguut (uitgave Dr. E. Verwfls).
2254 Hl foUeerdene lange ende weder,
2255 Ende stacken so ende heft teblouwen,
Dat heme mach «ga leven rouwen.
Dat bloet woet hem ten oren uut,
So dat die ridder hoerde tgeluut.
Hi wart op, gram ende verbeten:
STELLINGEN.
Lees:
2257 Dat bloei woet hem ten oren nut.
So dat die ridder hoerde tgelaut,
m wart op, gram ende verbeten:
xn.
Reinaert (uitgave E. Martin).
II, VS. 7660. staat: in sgn baen is al die rol.
lees: in sgn baan is al die sol.
xm.
Het is niet onmogelijk, dat Jan Vos zijn Aran en Titus recht-
streeks aan de Titas Andronicus van Shakespeare heeft
ontleend.
XIV.
Evenals de zucht naar het komische en het didaktische is
die om telkens over stoffelgk genot te spreken een zuiver
Nederlandsche karaktertrek, welke zich in onze letterkunde
afspiegelt.
XV.
Het ware te wenschen, dat het doktoraat in de geschiede-
nis voortaan werd afgescheiden van dat in de Nederlandsche
taal- en letterkunde.
S
VERBETERINGEN.
Blz. 11 reg. 3 y. b. staat: hunnen lees: hare.
„ 31 , 10 V. o. „ over zou kunnen leveren^ lees : zou
kunnen overleveren.
„ S6 n 5 V. b. , den, lees: de.
„ 36 „ 6 V. b. „ gemeenschappelijken^ lees: ge-
meenschappelijke.
^ 51 „ 15 V. b. „ bewindhebbers^ lees: Beunndlieb-
bers.
armades^ lees: armaden.
lamien^ lees: larinen.
omniêy lees: omnes.
PhiUppo de Mascarenhas^ lees:
Philippo Mascarenhas.
100 „ 12 V. b. j, de Mascarenhaa^ lees: Mascaren-
has.
104 , 13 V. o. , redenenen^ lees: redenen.
117 » 14 V. b. , regenm>ou88on^ lees iregenmoesson.
125 „ 2 V. o. „ deze^ lees: dezen.
77
62
, 11 V. b.
n
n
72
, 3 V. 0.
n
1»
96
, 5 V. 0.
n
«
98
, 14 r. b.
9
!t
i
,^
. I
i
HET VERDRAG VAN 1766
TUSSCHEN DE O. I. COMPAGNIE
EN DEN VORST VAN KANDI
HET VERDRAG VAN 1766
TUSSGHEN DE O. L GOMPAGNIE
EN DEN VORST VAN KANDI
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN
AMSTERDAM. OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAG-
NIFICUS Dr H. BRUGMANS, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
8 JULI 1937 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
WILLEM JgWnSR
GEBOREN TE AOSTERDAM
H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXVII
AAN
MIJN OUDERS
Bij het beëindigen mijner academische studiën is het mij een
diep gevoelde behoefte, allen, die tot mijn academische vorming
hebben medegewerkt, mijn oprechten dank te betuigen.
In het bijzonder ben ik U, Hooggeleerde Brugmans, Zeer Geachte
Promotor, grooten dank verschuldigd voor Uw interessante collies
en besprekingen, die mij dikwijls meer gaven dan wetenschappelijke
vorming alleen. De vriendelijke belangstelling, die U mij hebt be-
toond, heeft recht op mijn bijzondere erkentehjkheid.
Tenslotte mag ik niet nalaten met dankbaarheid melding te
maken van de welwillendheid, waarmede Mr. Bijlsma en andere
ambtenaren van het Rijksarchief mij het onderzoek hebben ver-
gemakkelijkt.
INHOUD
Bis.
Inleiding i
Hoofdstuk I — Overzicht van den toestand op Ceilon en
de verhouding tusschen den Maharadja
van Kandi en de Nederlanders tot 1760 6
Hoofdstuk II — De krijgsgebeurtenissen van 1760 tot 1763 44
Hoofdstuk UI — De Veldtocht van 1764 55
Hoofdstuk IV — De Veldtocht van 1765 en de daarop ge-
volgde vredesonderhanddii^[en .... 55
Bijlage ^ . 88
INLEIDING
Als bronnen voor deze studie zijn gebruikt de verzamelingen van
het Algemeen Rijksarchief. Zij bevatten rapporten, journalen, brie-
ven, missiven en instructies door de r^eering te Colombo verzon-
den aan de factorijen op Ceilon, aan haar militaire bevelhebbers,
aan de Hooge Regeering te Batavia en aan Heeren XVII of van
deze autoriteiten ontvangen.
Het eerste hoofdstuk bedoelt allerminst te geven een volledig
overzicht van de geschiedenis van de Compagnie op Ceilon vóór
1760, maar is geschreven om den lezer vertrouwd te maken met de
toestanden en problemen op Ceilon, in zooverre deze in verband
staan met het vredestractaat van 1766. Als bron hiervoor is gebruikt
„Beknopte Historie van de voornaamste gebeurtenissen op Ceilon,
zedert de komste van de eerste Nederlanders aldaar, in den Jaare
1602 en vervolgens van het Etablissement der Edele Maatschappije
ten zelven Eilande tot den Jaare 1757", voorkomende in de:
„Overgekomen brieven en papieren van Ceilon", van het jaar 1762
III. Fol. 1508 — 1649. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk is aan-
gevuld met enkele bijzonderheden uit W. van Geer: „De opkomst
van het Nederlandsch gezag over Ceilon", terwijl voor het overige
gedeelte gebruik is gemaakt van: Ceylon and the Hollanders by
P. E. Pieris, Vice-President, Royal Asiatic Society (Ceylon).
Wat de spelling van de eigennamen en geographische namen
betreft, zij opgemerkt, dat in de archiefstukken hieromtrent de
grootste willekeur heerscht. Bij vergeUjking van de zich op het
Algemeen Rijksarchief bevindende kaarten van Ceilon bUjkt, dat
deze onderling sterk verschillen. De gouverneur van Ceilon, van
Eek, verklaart in een van zijn missiven, dat de hem bekende
kaarten zeer onvolledig en onnauwkeurig zijn en in een beschrij-
ving van Batticaloa (Bijdr. Taal- Land- en Volkenkunde van
N. I. deel 75 bladz. 621) wordt gezegd: „zijnde de kaarten van
Ceilon, die men met distinctie der provintien vind meede maar uyt
„de mondelingen berigten der inwoonders opgemaakt, en van seer
„weynig credit om daar op staat te kimnen maaken". Voor de beide
kaartjes is, behalve van de gegevens in de missiven vermeld, ge-
bruik gemaakt van de zich op het Rijksarchief bevindende: „Kaart
„van het Eyland Ceylon, verbetert, zoo veel de bezittingen, van
„de Edele Nederlandsche Compagnie aangaat, en inzonderheid
zoo veel aangaat de aan Haar Edele bij de Vrede van 1766 af-
gestane stranden enz." Schaal van 4 Duitsche mijlen: 145 streep.
Groot 0,46 — 0,73 El, negen bladen, 1789 door Duperron. En
verder van: „Insula Ceilon olim Taprobana" groot 46 — 56 cM.
Schaal i : i :iii.ooo. koperdmk. Dressée sur les observations de
Messieurs de 1' Academie Royale des sciences par Ie Sr. de l'Isle;
A Amsterdam chez Jean Covens et Comeille Mortier. i8de eeuw.
Voor de verklaring der vreemde termen is gebruik gemaakt van :
„Verklaring der inheemsche termen in de beschrijving van het
Ceilonsch volksrecht door van Ronkel. Bijdr. T. L. en V. van N. I.
75 bladz. 277 en een in hetzelfde deel op bladz. 481 voorkomend
artikel van A. K. A. Gijsberti Hodenpijl: Gustaaf Willem Baron
van Imhoff als gouverneur van Ceylon 1736 — 1740.
Voor de maten, gewichten, enz. wordt verwezen naar: Memorie
van sodanige maaten, gewigten en mimten als ten desen Eilande
in gebruik zijn gereduceerd naar 's Nederlands Gewigt, Waarde
en Prijs. Brieven van Ceilon 1767. I. Fol. 384.
Hoewel de tekst van het verdrag al gepubliceerd is o.a. in Bijdr.
T. L. en V. van N. I. 4de reeks X. bladz. 158 en het Recueil van
Martens (III. 223) is gemakshalve voor den lezer hier de tekst
afgedrukt, zooals deze voorkomt in de Brieven en Papieren van
Ceilon van 1767. I. Fol. 205.
Een origineel, door partijen onderteekend, exemplaar bevindt
zich niet op het algemeen Rijksarchief.
De naam Kandi kan aanleiding geven tot verwarring, daar hij
zoowel voor de stad, als voor het rijk wordt gebruikt. De stad
heette oorspronkelijk Senkadagala Sriwardhana Pura en het rijk
Kanda Uda Rata. De Portugeezen gaven aan beide den naam Candia
en deze heeft langzamerhand burgerrecht gekregen.
I — OVERZICHT VAN DEN TOESTAND OP CEILON EN DE
VERHOUDING TUSSCHEN DEN MAHARADJA VAN KANDI
EN DE NEDERLANDERS TOT 1760
Door een toevallige omstandigheid waren de Portugeezen onder
Lorenzo d'Almeida in 1505 op het eiland Ceilon aangekomen.
Het lag nog niet in hmi bedoeling zich daar blijvend te vestigen.
Pas in 1518, als zij ten tweede male een bezoek aan het eiland
brengen, wijzen hmi plannen in deze richting. Zij vonden er een
bevolking in hoofdzaak bestaande uit Singaleezen en in het Noor-
den Malabaren, van het Voor-Indische schiereiland overgekomen.
Vele vorsten en vorst j es regeerden er, die onderling een heftigen
strijd voerden, waaruit de Radja van Kandi als overwinnaar te
voorschijn kwam.
Er werd handel gedreven in edelgesteenten, wat peper, olifan-
ten, zeer in trek bij de Radja's van Voor-Indië, olifantstanden en
areek. Het hoofdproduct was kaneel, van een qualiteit, die
verre overtrof de kaneel van China, Cochin-China, Timor en
de kust van Malabar. Het was juist dit product, dat vooral de
aandacht trok van de Portugeezen. Zij vestigden zich dan ook
het eerst in de kaneellanden, die zich uitstrekten langs een gedeelte
van de Zuid- en Westkust. Him gebied breidde zich uit langs de
Noord-, West-, en Zuidkust, waarvan zij de voornaamste havens
bezetten. De rotsachtige Oostkust, met haar beide havens Batticaloa
en Trinconomale, lieten zij vrij.
Juist langs dezen weg werden de relaties aangeknoopt met de
Nederlanders. Joris van Spilbergen verscheen in 1602 voor Batti-
caloa. Hij stelde zich in verbinding met den, tot het Kathohcisme
overgeganen vorst van Kandi, Don Juan, die hem toestond een
vesting te stichten. Spilbergen echter moest met het oog op den
moesson vertrekken ^) .
Zijn opvolger was minder gelukkig in zijn betrekkingen met
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1522.
den vorst. 29 November 1602 verscheen Sebald de Weert voor
Batticaloa. Ook hij stelde zich in verbinding met den vorst van
Kandi, die van zijn diensten gebruik wilde maken om op de Zuid-
kust de Portugeesche vesting Gale aan te tasten. De Weert achtte
zijn macht daartoe te gering, maar nam vier Portugeesche schepen,
waarvan hij de bemanning vrij liet. Dit was zeer tegen den zin
van den Radja. Hij het de Weert vermoorden en zijn opvolger
in het commando, Comelisz. Pietersz., verliet daarop Ceilon ^).
De Hollanders werden aangetrokken door den voordeeligen
kaneelhandel en zij bleven in relatie met den Maharadja. Het
ontbrak de Compagnie, die haar vollen aandacht had bij de vesti-
ging in den Maleischen Archipel, aan de gelegenheid om de zaken
op Ceilon flink aan te pakken. Een dreigende wapenstilstand in
Europa zou haar misschien de gelegenheid ontnemen t^en de
Portugeezen op te treden. Bij voorbaat verzekerde zij zich van de
vrijheid van handelen ten opzichte van haar mededingers. De
verdragen van 13 April 1610 en 11 Mei 1612 met den Maharadja
gaven de Hollanders het recht zich, met uitsluiting van andere
naties, op Ceilon te vestigen, waarvoor zij dan den Maharadja
zouden bijstaan in zijn strijd tegen de Portugeezen *).
Een oogenblik leek het of Ceilon voor de verdere geschiedenis
van de Compagnie van overw^end belang zou zijn. Pieter Both,
in 1610 uitgezeild om een centraal pimt voor het Compagnie's
gezag te zoeken, weifelde tusschen Djohore, Bantam, en Jacatra.
De Maharadja bood Ceilon aan, in ruil voor de verdrijving van
de Portugeezen. De geographische ligging besliste. Het lag te veel
uit het centrum en Both koos Jacatra •).
Een Hollander, rijk aan initiatief, Marcelis de Boschhouwer,
die eenige jaren op Ceilon tegen de Portugeezen had gevochten,
vertrok van Ceilon als gezant van den Maharadja Henar Pandar
en kwam in Bantam. Daar verwees men hem naar de bewind-
hebbers in patria. Heeren XVII zagen vreemd op van dezen die-
naar van de Compagnie, die zich als gezant aandiende. Zij meenden
geen krachten ter beschikking te kunnen stellen. Teleurgesteld
vertrok hij naar Denemarken. De Deensche Oost-Indische Com-
») Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1523; van Geer 16 vlg.
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1523; van Geer 22 vlg.
*) Colenbrander, Koloniale Geschiedenis II, 98.
pagnie zond hem in 1618 met een vloot naar Ceilon. Voor zijn aan-
komst was hij reeds overleden en de vloot keerde onverrichterzake
terug ^). De Nederlandsche Compagnie was aan een gevaar ont-
snapt. De Portugeezen vonden er aanleiding in om Batticaloa en
Trinconomale te bezetten.
Henar Pandar overleed in 1632. Zijn opvolger Radja Singha
richtte zich in 1636 schriftelijk tot Karel Reiniersz., gouverneur
van Paleakatte. Hij ontwikkelde in zijn brief een krijgsplan, de
Compagnie zou de havens van de zeezijde aanvallen, hijzelf van
de landzijde.
De Compagnie had plannen tot verovering van Malabar en van
Diemen achtte vijandeUjkheden op Ceilon niet ongeschikt om de
Portugeezen daar bezig te houden. Adam Westerwolt, door de
Indische r^eering naar Goa gezonden, om deze haven te blokkeeren,
zou op den terugw^ van Goa de havens van Ceilon aanvallen
en wel Batticaloa, zooals de Maharadja had verzocht aan Karel
Reiniersz. *) De Portugeezen kregen er de lucht van. Zij wilden den
vijand vóór zijn en plimderden in Maart 1638 Kandi, een onder-
neming, die hen slecht bekwam. Op den terugweg vielen zij in
een hinderlaag en werden in de pan gehakt. 14 Mei gaf Batticaloa
zich over. De Radja was uitermate tevreden. Hij was bereid een
contract aan te gaan, dat men als den grondslag kan beschouwen
van het gezag van de Compagnie op Ceilon, in wezen weinig ver-
schiUend van het contract, dat Boschhouwer had gesloten. In een
twintigtal artikelen geeft het de Compagnie in ruil voor de ver-
dere verjaging van de Portugeezen een kostenvergoeding in kaneel.
De Maharadja zou met geen andere Europeesche natie handel
drijven. De Compagnie zou tolvrijheid genieten over het geheele
eiland en de forten bezetten. „Wanneer Z. M. het noodig oor-
deelt", stond er in het Portugeesche exemplaar, dat Radja Singha
ter hand werd gesteld, een clausule, die in de Nederlandsche
tekst ontbrak, zooals later bij een geschil zou bUjken. Een ver-
gissing van een ondergeschikt ambtenaar, verontschuldigden zich
de Hooge Heeren te Batavia.
4 Juni vertrok Westerwolt naar Batavia en liet den Vice-Admi-
raal Coster achter met een honderd man in het fort Batticaloa.
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1524.
•) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1525, 1527; van Geer 33 vlg.
Na het weer vrijkomen van Goa stuurden de Portugeezen ver-
sterking naar Colombo. Een schipbreuk en een daardoor gemak-
keUjke overwinning van den vorst van Kandi vernietigde deze
hulptroepen.
Het was de Portugeezen niet voor den wind gegaan. Gouverneur-
Generaal en Raden achtten den tijd dan ook rijp voor een ver-
drijving van de Portugeezen. Antonie Caen, i8 Juli 1638 uitgezon-
den om Goa voor de derde maal te blokkeeren, werd met deze
taak belast. Coster en Radja Singha zouden hem nader inlichten,
maar G. G. en Raden adviseerden om met Gale te beginnen en dan
Colombo, de hoofdplaats te nemen. Radja Singha zette zijn zinnen
op Colombo en zoo verscheen Caen 12 Maart op deze reede. Toen
op 24 Maart nog geen Singaleesche troepen waren bespeurd, besloot
Caen Colombo te verlaten. Aan Gale kon nu niet meer gedacht
worden. Trinconomale leek hem zonder hulp van een landleger
wel te veroveren en werkelijk hield hij op 2 Mei na een korte be-
schieting zijn intocht in deze vesting ^). Met den vorst ontstond ge-
schil over de bezetting. G. G. en Raden zullen minder prettig ge-
stemd zijn geweest bij het opmaken van de rekening. Noch Co-
lombo noch Gale en dus ook niets van de zoozeer begeerde kaneel-
landen waren in hun bezit. Alleen aan de onbruikbare Oostkust
bezaten de Hollanders nu twee havenplaatsen en als compensatie
voor al. hun onkosten hadden ze van den Maharadja waardelooze
kaneel ontvangen. In den toekomst zouden ze meer op eigen
krachten moeten vertrouwen.
Op 24 September 1639 verliet dan ook een grootere vloot onder
Philips Lukasz. Batavia. Nogmaals was de hulp van Radja Singha
ingeroepen. Voor Colombo gekomen wachtte ook hij vergeefs op
de troepen van de Singaleezen. Die tijd was niet geheel verloren.
Een nadere kennismaking met de Ceilonsche toestanden leerde
hem, dat de Maharadja geen kaneel kon leveren, tenzij de Hol-
landers door verdrijving van de Portugeezen hem daartoe in staat
stelden. Het doel was nu Negombo en Febr. 1640 landden Neder-
landsche troepen even ten Noorden van deze plaats. Deze onder-
neming leidde tot de rechtvaardiging van het wegbUjven van
Radja Singha bij vorige gelegenheden. De Portugeezen hadden de
') Brieven van Ceilon 1762. III. 1528.
bergpassen bezet en hem zoodoende in het centrum van het eiland
vastgehouden. Nu deze laatsten Negombo te hulp kwamen, kreeg
hij vrijheid van beweging en 9 Februari werd Negombo door de
vereenigde macht van Hollanders en Singaleezen stormenderhand
genomen. Ook nu weer geschil over de bezetting. En het was bij
deze gelegenheid, dat de vergissing met het contract van 1638
aan het licht kwam. Door ziekte gedwongen legde Lukasz het bevel
neer, aan Coster overlatend om met Radja Singha, die in ver-
bolgenheid alle betrekkingen met de Nederlanders dreigde af te
breken, de zaken weer in het rechte spoor te brengen. En werkeUjk
kwam een nieuw contract tot stand. Als de Portugeezen verdreven
zijn en Radja Singha heeft de kosten vergoed, zullen de Neder-
landers één vesting mogen behouden. De vorst keurde deze be-
paling goed en wilde dan zijn medewerking verleenen tot ver-
overing van Gale, dat na eenigen strijd op 13 Maart 1640 in onze
handen viel.
Voor het volgende jaar wilde de Maharadja geen stetm van de
Compagnie. Hij wilde het zwaard laten rusten en zijn schuld af-
betalen, waartoe hij nu door verovering van een deel van de kaneel-
landen in staat was.
Het leek of de Compagnie de vruchten zou plukken van haar
arbeid. De kaneellevering, voorloopig nog wel als afbetaling van
schuld, zou beginnen en de vestiging van de Hollanders op Ceilon
was een voldongen feit. Maakte Radja Singha zich over dit laatste
ongerust? Begon hij te begrijpen, dat hij door de hulp van de
Hollanders te aanvaarden, het paard van Troje had binnenge-
haald? Hoe het zij, hij kwam zijn verplichtingen niet na en Coster,
om opheldering naar Kandi gereisd, werd Augustus 1640 op den
terugweg verraderüjk vermoord i). Een ernstige slag voor de
Compagnie, te meer waar de Portugeezen uit Goa versterking kre-
gen. Negombo hernamen zij dan ook, maar Gale bleef voor de
Compagnie behouden.
De gewijzigde politieke toestand in Europa in 1640 kon een staken
van alle vijandelijkheden ten gevolge hebben. 14 Febr. 1642 kreeg
de regeering te Batavia bericht van het bestand, dat 1641 in den
Haag was gesloten tusschen Portugal en de Republiek. Beide par-
^) Brieven van Ceilon 1762. III. 1529; van Geer 63.
8
tgen zouden in het bezit blijven van hetgeen zij hadden en een
jaar na de ratificatie zouden de vijandelijkheden gestaakt worden.
2 October 1642 kreeg de Hooge Regeering te Batavia bericht van
de ratificatie en 7 October kondigde zij het verdrag af. Voor Ceilon
beteekende dat, Negombo voor de Portugeezen, Gale voor ons.
Aan de vesting Gale alleen hadden wij niets, de kaneellanden er
omheen, die in handen van de Portugeezen waren geraakt, waren
juist het belangrijkste. De Hooge Regeering te Batavia achtte het
dan ook aan twijfel onderhevig of deze landen zonder meer voort-
aan Portugeesch zouden zijn. Pieter Boreel werd naar Goa gezon-
den, maar keerde met een weigering van de Portugeezen terug. De
vijandelijkheden werden daarop hervat en het gelukte ons 4 Januari
1644 Negombo te hernemen. Het succes van onze wapenen maakte
de regeering te Goa handelbaarder en Maetsuycker sloot 10 Novem-
ber een verdrag te Goa, waarin bepaald werd, dat Gale en N^ombo
Nederlandsch zouden büjven, terwijl een regeling werd getroffen
voor de kaneellanden. Alles onder beding, dat in Europa deze
regeling zou worden goedgekeurd.
Intusschen had men daar ook niet stil gezeten. Portugal en de
Republiek hadden hun Indische geschillen geroeid bq het Haagsch
tractaat van 27 Maart 1645. De kaneellanden zouden aan Portugal
blgven, dat daarvoor kaneel zou leveren aan de Compagnie. Was
echter het een en ander in Indië door de autoriteiten geroeid, dan
zou deze laatste regeling van kracht bUjven. Portugal vorderde
nu teruggave van Negombo. Batavia weigerde zoolang geen be-
vel uit Europa was gekomen en dat bevel heeft voor inuner op
zich laten wachten. In Nederland begreep men, dat het verdrag
van Goa voordeeliger was en de Republiek gebruikte het niet
uitvoeren van het bestand door Portugal in Brazilië als motief *).
De verhouding tot den Maharadja was een geheel andere ge-
worden. Het verloop der gebeurtenissen was anders dan hij zich
had voorgesteld. Duidelijk was gebleken, dat het niet in zijn be-
doeling had gelegen, om de Nederlanders de volle vrijheid te laten,
zich te vestigen waar zij wilden en dat was van zijn standpunt
volkomen begrijpeUjk. De Compagnie had zich aan dezen wensch
niet gestoord en veel reden tot klagen over het niet nakomen van
*) Van Geer 74 vlg.
het contract van 1638 had zij dan ook na de zonderlinge vergis-
sing en haar optreden niet. Het contract van 1638 was feitelqk een
doode letter geworden.
Zoolang de Portugeezen nog op het eiland waren werden beide
partijen naar elkaar toegedreven door het gemeenschappeUjk be-
lang, verdrijving van de Portugeezen. Maar hoe zou de verhouding
zijn wanneer dezen het eiland ontruimd hadden? De Maharadja
zou dan niet langer afhankeUjk zijn van Nederlandsche hulp. Hij
zou het niet noodig oordeelen de Nederlanders de gewenschte ar-
tikelen te bUjven leveren, want zij konden toch niet meer ver-
wachten, dat hij dat uit dankbaarheid of gen^enheid zou doen.
Wilde de Compagnie de gemaakte onkosten vergoed krijgen en in
het bezit geraken van de kaneel,zij zou zich die dan zelf moeten
verschaffen. Het eenige middel daartoe was de kaneellanden te
bezetten en de inlanders zooveel mogelqk in dienst van de Com-
pagnie te doen treden. De Maharadja zond nu telkens kleine benden
om het oogsten van kaneel te belemmeren, zoo niet omnogelijk te
maken. De Compagnie veinsde dit niet te b^[rijpen en trad t^en
de bend^i op om de kaneellanden van den Maharadja te bescher-
men en, naar zij vooigaf, door orde en rust te scheppen, hem in
staat te stellen zijn schuld aan haar af te doen. Om van de zijde
der Portugeezen geen moeilijkheden te ondervinden, had zij met
hen in 1646 te Gale een overeenkomst gesloten, dat geen van beide
partijen bij den vorst van Kandi iets tegen de andere zou beramen.
Deze laatste had, geprikkeld door een groote onhandigheid van
den Gouverneur Thyssen, eenige invallen gedaan in het gebied
om Negombo en niet zonder succes. De Hooge R^eering te Ba-
tavia zond Maetsuycker om deze netelige kwestie tot een goed
einde te brengen.
Het verdrag van 13 Juni 1641 was voor tien jaar aangegaan. 25
April 1652 ontving men te Batavia bericht uit patria, dat de
oorlog tegen de Portugeezen moest worden hervat. En nadat de
kaneeloogst binnen was, werden in October de vijandeHjkheden
geopend. Tot 1655 werd de krijg slap gevoerd, vooral door gebrek
aan troepen. Na 1655, nadat er een aanzienUjke versterking was
gekomen, werd het beleg geslagen voor Colombo, waarbij de vloot
aan de zeezijde meewerkte. Op 12 Mei 1656 gaf de stad zich over.
Er restte nu nog de verdrijving van de Portugeezen uit Jafnapatnam
10
en het eiland Manaar, terwijl het tevens noodzakeUjk was voor de
vrije vaart om hun Tuticoryn en Negapatnam op den overwal te
ontnemen. Rijklof van Goens heeft dit voor de Compagnie vol-
bracht. 22 Juni 1658 viel het kasteel van Jafnapatnam en was de
Compagnie meester van het „costelyck eylant Ceilon". De vrede
met Portugal werd 6 Augustus 1661 in den Haag geteekend.
De Compagnie spande nu al haar krachten in om er van te
makéh, wat er van te maken was. Door de krijgsgebeurtenissen
waren de landen ontvolkt en waar vroeger dorpen geweest waren,
groeide nu dicht woud. Wilde olifanten kwamen er in groote getale
voor. Een groot getal slaven werd uit Zuid-Indië overgebracht.
Irrigatiewerken werdai hersteld en rijstvelden aangelegd. Hier en
daar had men in 't wild indigo aangetroffen en kweekte het nu aan.
Katoenverbouw wordt geprobeerd. Het bestuur werd geregeld en
maatregelen voor de rechtspraak werden getroffen. Met de in-
voering van het christendom haastte de Compagnie zich niet ^).
In het Noorden in het district Wannië had de Compagnie weinig
gezag. De Portugeezen hadden zich er mee tevreden gesteld, wan-
neer er een schatting betaald werd in olifanten en de Compagnie
Het het daarbij en waakte er voor,dat geen maatr^elen werden
genomen, die de bewoners in de armen van den koning zouden
drijven. Tavalamdrijvers *) doorkruisten het gebied en onderhiel-
den handelsbetrekkingen voor den vorst met het Noorden. Zij dien-
den ook wel als spionnen in 's konings land.
De Compagnie beschikte in dezen tijd over een leger van 2000
man. Toch was vóór alles haar eerste zorg den vrede te bewaren.
De onberekenbare factor was Radja Singha^ Hij was wel dankbaar
voor de verdrijving van de Portugeezen en schreef dan ook No-
vember 1658 een waardeerenden brief aan van Goens, maar hij
was de behandeling door de Nederlanders nog niet vergeten •). Nog
steeds wilde hij geen handel drijven met de Compagnie en zijn
volk was dan ook doodarm. Onder zijn volk heerschte bijgevolg
groote ontevredenheid en een juist bijtijds ontdekt complot om
hem te vergiftigen werd gruweUjk gestraft. Hijzelf werd achter-
dochtig en zag in ieder in zijn omgeving een moordenaar. Hij zat
») Pieris 3.
*) Tavalam is een rund, dat als lastdier wordt gebruikt.
") Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1551; Pieris 7.
II
als in een kooi opgesloten, de eenige uitweg was naar de havens
van Putulang en Kottiar. En zijn positie werd nog penibler toen
de Nederlanders om die verbinding met Putulang te controleeren,
Mei 1659 een bezetting l^den in de oude Portugeesche kerk te
KslpitiydL ^). De verbinding met het binnenland was zeer moeilijk.
De verkeerswegen waren haast uitsluitend smalle voetpaden, die,
als ze eenigen tijd niet gebruikt waren ,in het tropische woud
geheel dichtgroeiden. Aan de grenzen van 's Konings gebied
konden ze worden afgesloten door doomheggen, kadawatu geheeten.
De Hollanders probeerden den vorst in een goed hiuneur te
houden. Zij sloofden zich uit in het bijeenbrengen van rariteiten,
waarvan zij wisten, dat ze hem welkom waren. Zij stuurden hem
plechtige gezantschappen om deze kostbaarheden over te zenden.
Het ambt van gezant was niet zonder gevaar door een eigenaar-
dige liefhebberij van den koning. Hij verzamelde n.1. typen van
de Europeesche rassen, die zijn eiland bezochten en menig ge-
zant was in deze koninklijke verzameling terecht gekomen. Hij
had een collectie aangelegd van Hollanders, Engelschen en Por-
tugeezen. Een van hen had zijn gedwongen verbUjf in de vor-
stelijke residentie nuttig besteed. Een zekere Robert Knox, in
1660 gevangen genomen, heeft een beschrijving gegeven van het
leven der Singaleezen *).
De Hollanders hadden reden tot ongerustheid. Het was nog
al eens voortgekomen, dat Engelschen en Portugeezen in de haven
van Kottiar verschenen. Ze werden er welwillend ontvangen door
de bevolking en reisden wel naar Kandi. Een Engelsch officier
moet de Britsche O.I.C. geadviseerd hebben te Kalpitiya een fac-
torij op te richten. Het kon de Nederlanders ook niet verborgen
bhjven, dat bij gel^enheid van het huwehjk van Karel H met
een Portugeesche Infanta in Jimi 1661 een afspraak was gemaakt
voor het geval een van beide naties in het bezit van Ceilon zou
raken. Colombo zou dan aan de Portugeezen, Gale aan de Engel-
schen komen. Radja Singha had een Engelsch gezantschap ont-
vangen en stond niet onwelwillend t^enover een verzoek tot
het oprichten van een factorij. Zou hij met de Hollanders doen.
>) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1554; Pieris 8.
') Een Nederlandsche vertaling verscheen in 1692 te Utrecht.
12
wat hij met de Portugeezen had gedaan? ^) De Compagnie liet
Kottiar bezetten, maar een ziekte onder de troepen dwong haar
zich terug te trekken. Maatregelen werden genomen om in het
Noorden Pmito Pedroe te bezetten.
Er deed zich een gelegenheid voor, die de Hollanders aangrepen
om zich verdienstelijk te maken jegens den koning. Engelschen
en Hollanders waren druk doende om htm gevangenen te ver-
lossen uit 's konings verzameling. In 1664 zonden zij een gezant-
schap, dat op een ongelukkig oogenblik aankwam. De ontevreden-
heid onder de onderdanen van den Maharadja was weer eens tot
uitbarsting gekomen. Op 21 Dec. 1664 werd een aanval gedaan op
het koninkUjk paleis, maar de koning ontsnapte naar een vesting,
die 15 mijl verder lag, n.1. Galanda, achter Hangeranketti. Ver-
deeldheid onder de opstandelingen en hulp van de Hollanders
bracht hem weer op den troon •). De vorst had hun hulp ingeroepen.
Zq bezetten een deel van het district Sabaragamuwa en de Drie
en Vier Korles'). Forten werden gebouwd.
Weer dreigde Engelsch gevaar. In Europa was de tweede
Engelsche oorlog uitgebroken en haastig bezetten de Hollanders
Trinconomale, toen hun een gerucht ter oore kwam, dat de
Engelschen het oog hadden op deze haven. De aandacht van de
Engelschen werd echter afgeleid door eigen moeilijkheid te Madras.
De Hollanders trachtten Arandora te bezetten, maar de koning
weerstond hen en joeg hen zelfs voor een deel uit een zoo juist
door hen bezet gedeelte. Tevens kre^ hij bericht van Carron,
bestuurder van de Fransche O. I. C, dat een edelman op weg
was naat hem met geschenken. De Hollanders vermeden liefst
vijandeUjkheden, zij waren in moeieUjkheden gewikkeld in het
Zuiden van Voor-Indië en Madoera. Des te gevaarlijker, omdat
de vrouw van den Radja Singha, een prinses van Madoere was.
De voorzichtige en weinig agressieve politiek van de Compagnie
ipaakte den Radja arrogant en Oct. 1670 verdreef hij de Neder-
landers weer uit Arandora en maakte het garnizoen krijsgevan-
gen. De Hollanders beantwoordden dit met de afsnijding van den
') Pieris 9.
») Pieris 10, 11.
*) Korle: Provincie, district.
13
toevoer tot 's konings land, door sluiting van de havens van
Batticaloa, Kottiar en Kalpitiya ^).
21 Februari 1671 werd de Nederlandsche gezant, Hendrik
Bijstervelt, door den koning ontvangen. Deze was juist in een
welwillende stemming ten opzichte van de Compagnie, want
voor de zooveelste maal was een complot tegen hem ontdekt.
De Maharadja putte zich uit in vriendeUjkheden en overlaadde
den gezant met geschenken, maar maakte toch aanmerking op
de sluiting van de havens. Bijstervelt antwoordde, dat dit was
geschied in het belang van het koninkrijk zelf, om het beter te
kunnen beschermen. Gedurende al het ingewikkelde hofceremo-
nieel van dit Oostersche hof had hij ruimschoots de gelegenheid
op te merken, dat de rijksgrooten onverzoenlijke vijanden van
de Compagnie waren. De gezant kon zich een oogenblik niet be-
heerschen en zijn zending eindigde met een koel afscheid.
Intusschen was in Europa de groote oorlog van 1672 uitgebro-
ken en de Compagnie moest daarvan den terugslag ondervinden.
In Maart 1672 verscheen een Fransche vloot voor Trinconomale
onder de la Haye. De Franschen bezetten een eiland in de baai
en vaardigden een gezantschap onder leiding van Graaf de Lana-
rolle naar Radja Singha af, die him de geheele baai aanbood.
De Franschen bezetten het, door de Nederlanders ontruimde
Kottiar. Graaf de Lanarolle zondigde echter tegen de Singa-
leesche hofetiquette en werd daarom gevangen gezet. Toen hij
zijn vrijheid terugkreeg, was de Fransche vloot geweken voor
een Nederlandsche. Een garnizoen, door de la Haye achterge-
laten, moest zich nu overgeven. De Lanarolle huwde met een
Singaleesche vrouw en zijn nakomelingen werden in 1765 door
den Luit.-Kol. Feber nog in Kandi aangetroffen *).
Een geheimzinnig persoon, Ambauwela Rala geheeten, was
op Ceilon verschenen; een priester, die predikend rondtrok. Noch
de Compagnie, noch de Radja besteedden veel aandacht aan
hem. Pas toen het gerucht zich verbreidde dat hij een zoon was
van den overleden broeder, Wijayapala, van den Maharadja,
trok hij beider belangstelling. Hij begaf zich naar Colombo en de
») Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1557. Pieris 17.
«) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1559; 1766. FoL II, 427; 1766. III.
Fol. 1087.
14
Compagnie stelde zich veel voor van zijn aanwezigheid op
het eiland, m verband met de ontevredenheid onder de Singa-
leezen ten opzichte van dea Maharadja. Zij bleek zich echter
hierin vergist te hebben en de geheimzinnige prediker raakte
ten slotte in handen van den Maharadja, die hem liet terecht
stellen.
De Compagnie had met al haar gezantschappen weinig succes
gehad. Nog vele Hollanders waren in krijgsgevangenschap en scher-
mutselingen, met als gevolg grensverplaatsingen, waren aan de
orde van den dag. De nieuwe gouverneur Laurens Pijl, die in
1679 was opgetreden, wilde het met groote vriendeüjkheid pro-
beeren. Hij gaf toe, dat de Compagnie in haar optreden niet in
alle opzichten gelukkig was geweest, dat het eiland aan den koning
behoorde en hij verklaarde de aanwezigheid van de Compagnie
alleen maar uit haar wil om 's konings landen te beschermen.
Welwillend duidde hij zichzelf aan met den titel van den trouwen
en onderdanigen gouverneur van den koning. Een gezantschap
van 's konings wege berichtte de vrijlating van een aantal gevan-
genen en in Mei kwamen deze aan ^).
Op 10 December 1687 kwam per speciaal gezantschap het
bericht, dat de Maharadja was overleden en de regeering te
Colombo liet als blijk van haar medeleven op 23 December een
groote rouwplechtigheid plaats hebben •). Het volgend jaar in
Juli werd bericht, dat de nieuwe vorst onder den naam Wimala
Daham Surya Maha Raja den troon beklommen had, tevens
werden een aantal gevangenen in vrijheid gesteld. De troonswisse-
ling was voor de Compagnie geen voordeel, de rijksgrooten kr^en
meer invloed •). Zij hielden vast aan de openstelling van de havens
en teruggave van het grondgebied, dat na 1665 in bezit was ge-
nomen. Ook de Compagnie had haar wenschen. Van het verdrag
van 1638 was weinig overgebleven. Zij wilde een nieuwe over-
eenkomst, waarin vooral geregeld zou worden: het handels-
monopolie, het recht tegen vergoeding kaneel te schillen in 's
konings land en de erkenning van het bezit van haar landen.
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1569.
") Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1574.
") Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1578.
15
Kandi wilde het kaneelschillen toestaan ^) en de Compagnie
schikte zich in het zenden van een j aarlij ksch gezantschap om de
vergoeding over te brengen. Het kaneelschillen bleek een voor-
deelige zaak, al waren er jaren van tegenspoed, dat er niet ge-
schild kon worden, zooals bijv. 1690. Geschil met de kaneelschil-
lers was meestal de oorzaak. Htm werkzaamheden waren niet
zonder gevaar in de bosschen, waar de wilde olifanten in grooten
getale voorkwamen. Zij beklaagden zich over knevelarijen van
den kant van de Compagnie en van de Inlandsche hoofden. En
maar al te vaak begaven zij zich naar Kandi om htm ernstig
beklag te doen. De koning zelf was gelukkig afkeerig van oorlog
en op den overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw
waren er dan ook weinig strubbelingen.
In 1696 had de Compagnie de havens Kalpitiya en Kottiar
opengesteld, onder voorwaarde, dat schepen van Europeesche
naties deze havens alleen mochten aandoen om voedsel of water
in te nemen ■) . De koning was met deze regeling zeer ingenomen.
Hij ondervond ook in een ander opzicht medewerking van de
Compagnie. Hij was een devoot Boeddhist en bevorderde den
wel wat in verval geraakten godsdienst zooveel mogehjk. Het
ontbrak vooral aan goed geschoolde priesters en het was wensche-
üjk, dat dezen van tijd tot tijd uit Achter-Indië kwamen. Niet
alleen nu, maar ook later heeft de Compagnie schepen ter beschik-
king gesteld voor dit doel. Nieuwe strubbelingen heeft de vorst
niet meer beleefd, op 4 Jimi 1607 stierf hij •).
In Etiropa was de Spaansche Successie-oorlog uitgebroken en
de Franschen waren bereid zich tot onthouding van vijandehjk-
heden te verbinden. In Nederland gelastte men voor zekerheid
de sluiting der havens. De in 1707 opgetreden Gouverneur Hen-
drick Becker ging in hetzelfde jaar over tot uitvoering van dit
besluit, dat al vijf jaar geleden genomen was. Een heftige op-
positie werd van Kandi verwacht, maar verwonderüjk genoeg
nam men er daar weinig nota van *).
De nieuwe koning Sri Wira Narendra Sinha had ook wel reden
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1607.
■) Pieris 43.
") Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1609.
«) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 161 4.
i6
om persoonlijk niet op te gespannen voet met de Compagnie
te staan. Hij scheen niet populair. Een deel van de aanzienlijken
kwamen in opstand en alleen een overhaaste vlucht van den
bijtijds gewaarschuwden koning redde deze van den dood. Een
deel van het volk koos partij voor den koning en de samenzweer-
ders dolven het onderspit. De verhouding tot de Compagnie bleef
een harteUjk karakter dragen, niett^enstaande het onhebbelijk
optreden van een Nederlandsch gezant, Kapitein de Bevere
genaamd, kwam hierin geen verandering ').
De Gouverneur Becker kwam, als zoovele gouverneurs, voort
uit de Compagnie's administratie. Hij kende van nabij de mis-
bruiken, die in bestuur en administratie waren geslopen. En de
periode van rust werd door hem benut voor een reorganisatie
van dat bestuur.
Een andere zorg voor de Compagnie bleef nog steeds een uit-
gebreide smokkelhandel, een natuurUjk gevolg van haar politiek
van isoleering van het rijk van Kandi. Juist deze politiek werd
weer het struikelblok. Formeel werd gevraagd om de opening
van de haven van Putulang. De nieuwe Gouverneur Rmnpf •)
kon zich verschuilen achter de instructie uit Europa en weigerde
dan ook. De koning verhinderde wel niet zijn onderdanen om hun
voorraad aan de Compagnie te verkoopen, maar de levering van
areek werd toch geheel stopgezet. Er waren nauwe relaties tus-
schen het hof en de kust van Malabar. Dat maakte het tegengaan
van den smokkelhandel moeiUjk en militair machtsvertoon was
soms noodzakelijk. Een poging om, ten bate van den koning, parels
te visschen, moest met geweld worden verijdeld. Toch kon Rumpf
in 1761 bogen op de hoogste opbrengst van Ceilon sinds de ver-
overing van Gale (1640) •).
Het jaar 1723 leverde echter geen kaneel. Opstand van de
kaneelschillers was de oorzaak. Zij deden nu eens tevergeefs een
beroep op het hof. En zoo was het voor hen een verloren zaak.
Eenige jaren later nam de onrust weer toe. De Compagnie kon
daar weinig prestige tegenover stellen. In September 1726 had
») Pieris, 53.
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1616.
») Pieris, 55.
17
Petrus Vuj^t ^) het bestuur aanvaard. Hij was een wreed en bloed-
dorstig man. De Hooge Indische regeering stuurde Stephanus.
Versluj^ om hem te vervangen. Vuyst stond terecht en werd
ter dood veroordeeld. Versluys kon echter de rust niet herstellen.
Bij het eene ongeluk kwam het andere. Een overstrooming in
1726 verwoestte Jaffna en honger was het gevolg, juist in een
tijd, dat de rijst bijzonder duur was. Versluj^ werd teruggeroepen.
Na eenige moeiUjkheden met de bestuurswisseling aanvaardde
Pielat het gouverneurschap (1732). Het hof bleef klagen over
sluiting van de havens, de Compagnie over het gesloten houden
van de wegen van 's konings land naar de Compagnie's landen.
En toen Pielat in Januari 1734 een Singaleesch gezant te Colombo
daarover aansprak, was het antwoord, dat openstelling kon ge-
schieden, indien de haven van Putulang werd opengesteld.
Het misnoegen sloeg over op de Singaleezen in de landen van
de Compagnie. PlaatseUjke onrust groeide tot opstandjes en mili-
tair ingrijpen was noodzakeUjk. De gezindheid van het hof bleek
uit de vriendehjke ontvangst, die het de gevluchte rebellen be-
reidde. Juist toen de smeulende ontevredenheid tot uitbarsting
kwam, had er een bestuurswisseling plaats. In 1734 nam Diderik
van Domburg het bestuur over '). Een staking brak uit onder de
kaneelschillers, die naar het gebied van de Zeven Korles werden
gestuurd, een sympathie-staking in dat der Drie Korles volgde.
Een beroep op den Maharadja en het ontslag van een Compag-
nie's ambtenaar, waartegen de bevolking vele grieven had, mocht
niet baten. De staking breidde zich ook uit over het Zuidelijk
deel van het eiland. Knevelarijen van Compagnie's ambtenaren
en Inlandsche hoofden speelden er een rol bij. Op 24 Januari 1736
meldde van Domburg den opstand aan Batavia. Koffie-aanplan-
tingen van de Compagnie werden verwoest, plundering van haar
magazijnen volgde. Van kaneelschillen kon onder deze omstandig-
heden geen sprake zijn, en de schepen vertrokken met onvoldoende
lading naar patria. Een slechte aanbeveling voor een gouverneur
bij Heeren XVII. Men had geen vertrouwen meer in van Dom-
burg en hij werd naar Batavia ontboden. Hier op aarde zou hij
O Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1618; Pieris, 56.
■) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1620.
i8
echter geen verantwoording meer van zijn daden afleggen, op
7 Juni stierf hij.
Zijn opvolger, Willem Baron van Imhoff, kwam 23 Juli 1736
ter reede van Colombo ^). De onrust nam af, men wachtte op de
daden van den nieuwen gouverneur. Hij was een man van grooten
tact en de staking verliep dan ook. Hij begreep, dat vóór alles
noodig was, een goede verstandhouding met het hof te Kandi.
In November 1736 stuurde hij een gezantschap naar Kandi •),
Kapitein Daniël Agreen, Dessave van Colombo •), en Arent van
Broyel, lid van den Politieken Raad te Colombo, waren de ge-
zanten. Zij brachten een brief over, waarin de grieven van de
Compagnie opgesomd waren en 's konings hulp werd ingeroepen
bij de demping van het oproer. De brief ging vergezeld van vele
geschenk^i ter waarde van ongeveer / 12.000. — . De Ujst van ge-
schenken was lang, van Imhoff had er ook enkele uit eigen beurs
bijgedaan, o. m. kwamen er bij voor een paar paarden en „twee
extra groote en kloeke, fraaye honden met cierüjke, zilvere hals-
banden en kettingen, opgeschikt tot vermaak van Zijne Majes-
teit". Eén van de honden kwam „door extra-ordinaire vermoeit-
heyt te verrekken".
Met groote plechtigheid werd het gezantschap 23 December in
gehoor ontvangen. Na een tweede audiëntie op 30 December ant-
woordde de Maharadja, dat de schuld van de onlusten niet bij
de rijksgrooten te zoeken was, maar bij de Compagnie zelf en
hare dienaren. Hij twijfelde echter niet of de nieuwe gouverneur
zou beter slagen in den omgang met de bevolking dan zijn voor-
ganger en de plechtige ontvangst van het gezantschap door den
vorst moest indruk maken op de bevolking. Het kaneelschillen
in 's konigs land zou ook het volgende jaar worden toegestaan.
Aan beide gezanten werden geschenken vereerd en hun werd ver-
lof gegeven te vertrekken. De rijksgrooten bespraken nogmaals
de sluiting van de havens en zoo openstelling niet mogelijk was,
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1631. Zie: Gijsberti Hodenpijl,
Van Imhoff als Gouverneur van Ceilon. Bijdr. T. L. en V. van N.-I. deel
75 (1919) pag. 481 vlg.
*) A. K. A. Gijsberti Hodenpijl, Het buitengewone gezantschap naar
het hof van Kandia te Ceylon in Nov. 1736. Indische Gids XLI (1918), I,
48 vlg.
*) Dessave: districtshoofd.
19
verzochten zij de gezanten bij den gouverneur aan te dringen,
den vorst op een andere wijze te voldoen. 6 Januari 1637 kwamen
zg weer behouden te Colombo.
Met den dood van den koning in 1739 stierf de Singaleesche
dynastie uit. Reeds vroeger had er nauwe relatie tusschen het
vorstenhuis in het Zuiden van Indië en de vorsteUjke familie
te Ceilon bestaan. Ook deze Maharadja was gehuwd geweest
met een dochter van den vorst van Madoere. Nog twee dochters
uit dat vorstengeslacht had hij gehuwd en deze huweUjken waren
kinderloos gebleven. Een broer van de drie wees hij als opvolger
aan, die als Sri Wijaya Raja Sinha op den troon kwam. Een on-
wettige vorstenzoon Unambuwe Bandara had aan het hof een
grooten aanhang en de erfopvolging bleef een brandende questie
gedurende een jaar. In der minne zal het geschikt zijn, want
toen zijn mededinger den troon beklom, bleef Unambuwe onge-
hinderd aan het hof. De nieuwe Radja huwde met een dochter
van Narenappa Nayaker van Madoere. Zij bracht haren vader
mede en een groot gevolg.
Deze dynastieke verandering was voor de Compagnie van
beteekenis, aan de eene zijde een nadeel, waar toch in den toe-
komst een voordeel tegenover stond. Aan het hof ontstonden
twee partijen, de Singaleesche rijksgrooten en de familie en aan-
hang van de nieuwe dynastie. De Compagnie had nog een mach-
tigen vriend in Lewke Rala uit het district der Vier Korles. Toch
moest er terdege rekening gehouden worden met de familie-
relaties van de nieuwe dynastie. Vooral de bovengenoemde Nare-
nappa Nayaker was een stokebrand. Allerlei onaangenaamheden
volgden. De oude Singaleesche dynastie bepaalde zich dikwijls
tot sluiting van hare grenzen voor het verkeer met de Compagnie
als protest tegen haar onwelgevallige maatregelen. De nieuwe
dynastie trad agressief op. Invallen in het gebied van de Com-
pagnie, verwoestingen, staking van kaneelschillers, een uitgebreide
smokkelhandel met den vasten wal, waartegen de Compagnie
met haar gewapende vaartiiigen weinig deed, waren de middelen.
De gouverneur kreeg een kansje om het hof wat milder te stemmen.
Er was nog altijd behoefte aan priesters uit Siam. De Compagnie
stelde in 1747 een schip ter beschikking. Het hof was er dank-
baar voor en beloonde den gouverneur met geschenken. In Aug.
20
1750 en in Oct. 1755 werd nogmaals van de bemiddeling van
de Compagnie gebruik gemaakt.
De koning hertrouwde en de regeering te Colombo haastte
zich een gezantschap ter felicitatie te zenden. Terwijl de gezant
nog aan het hof vertoefde, kwam de koning kinderloos te over-
Ujden ^). Zijn schoonvader uit het eerste huweUjk had twee zoons
medebracht en de oudste daarvan werd als opvolger aangewezen.
In 1749 zocht ook hij een vrouw op den vasten wal en 175 1 be-
klom hij als Kirti Sri Raja Sinha den troon.
Slag op slag trof de Compagnie. In 175 1 stierf plotseling Lewke
Rale. Een op het eiland uitgebroken pest eischte heel wat slacht-
offers en in Mei 1755 richtte een cycloon groote schade aan. Het
hof eischte een aandeel in den olifantshandel en openstelling van
de haven Putulang.
Onder deze moeiUjke omstandigheden aanvaardde in 1757
Jan Schreuder van Hamburg, die als militair carrière had ge-
maakt bij de Compagnie, het gouverneurschap. De Malabaarsche
partij aan het hof groeide met den dag in macht en aanzien. De
Singaleesche rijksgrooten werden angstvallig gadegeslagen, of
er niets te bespeuren viel van eenige samenzweering onder hen.
Met koortsachtige haast probeerde men de 10.000 balen kaneel,
waar Heeren XVII het bestuur naar beoordeelden, zonder incident
binnen te halen. Een wenk van het hof en de kaneelschillers waren
in de bosschen verdwenen. De schepen konden maar met ge-
deeltelijke lading vertrekken. De Compagnie, die geen andere op-
lossing wist, dan het zenden van gezantschappen en geschenk^i,
ondermijnde door deze geringe uiting van kracht haar prestige.
De Hollanders hadden behoefte aan tinunerhout, de bosschen
bij Baticaloa in 's konings land bevatten uitstekend hout. Ter
illustratie van de moeiüjkheden, waarmede de Compagnie te kam-
pen had, diene het volgende. Er werd vergunning gevraagd om
in 's konings land boomen te mogen vellen en deze werd verkregen.
Zijne Majesteit was deze keer bijzonder critisch en wenschte zijn
toestemming letterUjk opgevat te zien. Toen de houthakkers aan
de grenzen kwamen, volgden nieuwe strubbelingen. Een verlof
hield nog niet in, dat er houthakkers over de grens kwamen.
*) Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1633.
21
Weer werd vergunning gevraagd en deze werd verkregen. De
boomen lagen geveld en zouden vervoerd worden. Het bleek,
dat dit zonder koninklijke bewilliging niet mogeUjk was. Men
bedenke hierbij, dat een brief van Colombo naar Baticaloa onge-
veer een maand onderweg bleef.
De Singaleesche onderdanen van de Compagnie huldigden
een opvatting, die de Compagnie niet welgevallig was. Zij be-
schouwden den koning als htm eigenlijken heerscher, en zij dien-
den de Compagnie met zijn toestemming. Trok hij deze in, dan
waren ze tot niets meer verplicht. Zij waren ontevreden over de
maatregelen van de Compagnie. Vroeger was er al eens belasting
geheven van de kokospalmen, die de Compagnie minder interes-
seerden dan de kaneel. Maar nu werden ze omgehakt om voor
de kaneel plaats te maken. Men moet daarbij niet uit het oog
verliezen, dat de kokosnoot als volksvoedsel een belangrijke rol
speelde. Enkele streken waren ontvolkt, waar de bevolking op
bevel van Raja Sinha het gebied van de Compagnie had verlaten.
Onder deze kritieke omstandigheden naderde men het jaar 1760,
waarin het ten slotte tot het een uitbarsting kwam.
II — DE KRIJSGEBEURTENISSEN VAN 1760 TOT 1763
Oogenschijiüijk is de positie van de Compagnie nog zoo kwaad
niet. Zij beheerscht een groot deel van de kust, heeft de voor-
naamste kaneellanden in bezit en heeft zich, tegen een, in verhou-
ding tot de opbrengst, zeer matige betaling in den vorm van
geschenken, het recht verschaft om kaneel te schillen in 's konings
land. Concurrentie van Kandi is uitgesloten door het isolement,
waarin de Compagnie dat rijk voortdurend houdt en aan den ande-
ren kant is datzelfde rijk afhankelijk van haar, omdat zij den
toevoer van zout, karwaat en Hjnwaad, zoo noodig voor de bevol-
king, in handen heeft. Aan het hof zelf heerscht verdeeldheid.
Een steeds in macht groeiende partij, gevormd uit de familie-
leden en aanhangers van de nieuwe dynastie, die in 1739 haar
intrede heeft gedaan in Kandi, en de afstammelingen van de
Singaleesche rijksgrooten intrigeeren voortdurend tegen elkaar.
Verder dan deze oppervlakkige kennis van de verhoudingen aan
het hof komt men niet. Het is moeilijk zich een juist denkbeeld
te vormen van wat zich daar heeft afgespeeld. Er is geen andere
mogeUjkheid dan deze zaken door den bril van de Compagnie te
bekijken, omdat zij alleen daarvan, voor zoover het haar betrof,
aanteekening heeft gehouden. Van deze verdeeldheid tracht de
gouverneur te Colombo gebruik te maken. We lezen van tijd tot
tijd van een pretendent voor den troon van Kandi, die, zoolang
zijn vermeende aanspraken maar eenigszins indruk op de bevol-
king kunnen maken, zich in de belangstelling van de Compagnie
mag verheugen.
En toch klaagt de Compagnie, Heeren XVII, de Hooge Regee-
ring te Batavia, de gouverneur te Colombo, zij allen zien den
toekomst duister in. De bovengenoemde voordeelen hebben
alleen waarde als de Compagnie in het rustig bezit daarvan kan
blijven. Maar dit is nu juist allerminst het geval. Zij draagt zelf
schuld aan de onrust, die er heerscht. De vorst van Kandi is met
23
zijn onderdanen in een onmogelijke positie geplaatst. Nergens is
voor hem een uitweg om zijn handelswaar kwijt te raken. Hij zit
in een kooi opgesloten. Wel kmmen hij en zijn volk hun waren
verkoopen aan de Compagnie, maar deze kan, gebruik makend van
de isoleering, eiken prijs bedingen, dien zij wil. De bewoners kla-
gen, dat de ontvangsten nauwelijks de transportkosten dekken.
De waardevolle kaneel schilt de Compagnie in 's konings land
en geeft in ruil daarvoor een jaarüjksch gezantschap met veel
ceremonieel en geschenken tot een waarde van lo k 12.000 gld.,
waar de gouverneur van Colombo soms uit eigen beurs wat bij
doet. Gouverneurs als Imhoff en Schreuder beseffen volkomen,
dat te ver gedreven hebzucht van de Compagnie haar parten
speelt. Zij betoogen, dat men beider belang, van vorst en Com-
pagnie, moet laten samen gaan. Hunne meening is „Laat het
kaneelschillen vrij en geef er een behoorUjken prijs voor, dan
zal de bevolking gauw genoeg inzien, dat ha^ eigen welvaart samen-
gaat met den bloei van de Compagnie. De Nederlanders kunnen
immers door andere Europeesche naties te weren het monopolie
behouden".
Welke verweermiddelen staan den koning ten dienste? Den
drukkenden last van het isolement kan hij ten deele verUchten
door een uitgebreiden smokkelhandel. Het met zwaar gebergte
bezet en met dichte bosschen begroeide eiland leent er zich uit-
stekend voor. Vooral de Westkust, die zoo dicht bij den vasten
wal ligt, waar Kandi tal van connecties heeft, is het tooneel van
den voortdiwenden strijd tusschen kruisende Compagnie's vaar-
tuigen en smokkelaars.
In stilte aangeknoopte connecties tusschen Kandi en de En-
gelschen vorderen de voortdurende aandacht van de Compagnie.
En tot hun schrik ontdekken de autoriteiten te Colombo, dat er
een Engdsch gezant in Kandi is geweest. Juist Engeland is hier
de bron van voortdiwende zorg. De in 1756 ingezette strijd om
het koloniaal bezit tusschen Frankrijk en Engeland raakt ten
nauwste de zaken, van Ceilon. Zoowel in patria als te Batavia
voelt men de noodzakeüjkheid, de moeiUjkheid met Kandi tot
een definitief einde te moeten brengen, vóór Engeland uit dezen
strijd als overwinnaar te voorschijn komt.
In 1760 breekt op Ceilon een opstand uit, die onvermij deüjk
24
voert tot een oorlog met den Maharadja. Tot 1763 wordt deze
met onvoldoende middelen door de Compagnie gevoerd, en draagt
het karakter van een guerilla-oorlog. Maar juist in dat jaar 1763
wordt de vrede van Parijs geteekend en nu maakt de Compagnie
haast de zaken te beslissen, voordat Engeland van de overwin-
ning profiteerend, ook een rol wil gaan spelen in het stuk, dat op
Ceilon speelt. De jaren 1764 en 1765 kenmerken zich dan ook door
groote militaire bedrijvigheid.
Het derde middel, dat de vorst der beschikking heeft is het be-
lenuneren van den kaneeloogst. De Compagnie, die nooit de poli-
tiek van koloniseeren heeft gevolgd, is voor haar werkkrachten
aangewezen op de Singaleesche bevolking. Deze nu, ook al woont
ze op het gebied van de Compagnie, blijft den vorst als haar wet-
gen heer huldigen. Kuiperijen van den kant van Kandi hebben
menigmaal de autoriteiten gesteld voor een fait accompli, zoodat
de schepen gedeeltelgk geladen of zonder lading moesten ver-
trekken. Hier is de zwakke plek van de Compagnie, zij is voor
de rust onder hare werkkrachten voor een groot deel afhankehjk
van de welwillendheid van den vorst, waar zij feitehjk moeilijk
een beroep op kan doen. Zoolang de Compagnie de consequentie
om oorlog te voeren niet wil aanvaarden, tracht zij door schipperen
en het zenden van gezantschappen, die zich heel wat moeten ge-
troosten, zoo goed en zoo kwaad het gaat den vrede te handhaven.
Een verhouding, die het toch al aanmatigende hof nog arrc^anter
maakt en de gouverneurs met verbeten woede verdragen. Gouver-
neur van Eek laat zich een enkele maal in zijn missiven aan Heeren
XVII en G. G. en Raden verleiden tot een uitdrukking als „het
Candiaansche gespuis".
Moeilijkheden met het hof leidden tot langdurige onderhande-
lingen. Het was ditmaal de handel in olifanten, die een punt van
bespreking uitmaakte. De vorsten hadden vroeger veel geld in
dezen handel verdiend. Maar de Compagnie had ook hiervan het
monopolie aan zich getrokken en de vorst kon zijn olifanten niet
meer kwijt. De Nederlanders voerden hun olifanten met toestem-
ming van den Maharadja door zijn gebied naar Jaffanapatnam.
De vorst stelde nu voor, dat de olifanten, die uit zijn gebied ver-
dwaalden naar de bezittingen van de Compagnie, door deze ge-
deeltelijk ten zijnen behoeve verkocht zouden worden. De Com-
25
pagnie wenschte echter niet afhankelijk te zijn, wat haar voorraad
oUf anten betrof, van het verdwalen van de koninkUjke olifanten
en wees het verzoek dan ook van de hand. Andere pimten van be-
spreking vormden de uitleveringen van vluchtelingen van beide
zijden. Singaleezen, wien het in Kandi te gevaarUjk werd, vlucht-
ten naar het territorium van de Compagnie en omgekeerd her-
bergde Kandi heel wat rebellen en deserteurs uit de landen van
de Compagnie. Terwijl deze onderhandelingen gevoerd werden,
was de ontevredenheid van de bevolking voortdiwend gestegen.
Het regende klachten over drukkende lasten op de eerste levensbe-
hoeften, over het uitroeien van kokosboomen, over knevelarijen
en gewelddaden van de dienaren van de Compagnie. EindeUjk
in 1760 brak in het Zuiden de opstand uit onder de bevolking op
het grondgebied van de Compagnie. Snel breidde hij zich uit en
overal werden gewelddaden gepleegd ^). Voorraden van de Com-
pagnie gingen in vlammen op, de kaneelschillers vluchtten naar
het gebied van Kandi, na eerst den oogst vernield te hebben.
Lascorijns *) sloten zich bij de opstandelingen aan en het huis
van den landraad te Gale werd vernield. Het hof begon zich te
roeren. Nederlandsche onderdanen in het rijk van Kandi werden
lastig gevallen, het schillen van kaneel werd verboden en de reeds
geschilde kaneel werd in beslag genomen. Gelukkig had het hof
zelf moeiUjkheden. Een samenzwering, die ten doel had den vorst
in een hinderlaag te lokken en te dooden, om een zoogenaamd
lid van de koninkUjke familie, dat in Siam tot priester was ge-
wijd, op den troon te brengen, werd ontdekt. Al te lang reeds had
men gewacht met krachtig optreden. Eindelijk besloot Gouver-
neur Schreuder in te grijpen. De Eerste Luitenant Fedder met een
honderdtal naar Ceilon gekomen Javanen kwam ten Noorden van
Negombo op 2 Januari 1761 te staan tegenover een groote over-
macht van Singaleezen. Hij gaf bevel te vuren en kon zich zoo
ruim baan maken. De inderhaast gevluchte Singaleezen sneden
hem echter later den terugweg naar Negombo af. Te vergeefs
^) Zie een zeer omslachtig verhaal in: Historie van de door de Candianen
op den uytgang van het jaar 1760 onder een gefabriceerd Pretext in Com-
pagnies Landen verwekte Revoltes en de daaruyt geresulteerde bedrijven.
Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1097 — ^507-
*) Inlandsche soldaten.
26
wendde de gouverneur zich tot het hof. Het nam niet eens de
moeite zijn brieven te beantwoorden. De Maharadja werd door
zijn bloedverwanten aangemoedigd om openUjk partij te kiezen.
Zij rekenden op hulp uit Tansjour (Tanjore) in het zuiden van
Voor-Indië. De komst ter reede van Trinconomale van 20 Engd-
sche schepen was blijkbaar voor het hof geen verrassing. Het jaar
1761 zette al heel ongelukkig in. De opstandelingen nu openUjk
door Kandi gesteund, sloten de Hollanders in hun vestingen in.
Mature, Negombo, Kalpetty, Batticaloa en Hangwelle werden
ingesloten en belegerd. De bezetting van Hangwelle gaf zich
over op voorwaarde van vrijen aftocht, maar werd des ondanks
vermoord. Mature werd ontruimd en de bezetting werd over zee
naar Colombo gebracht. Batticaloa, dat aan de Oostkust vrij geïso-
leerd lag, werd prijsgegeven. Bij Negombo keerde de kans voor
de Compagnie. De bezetting, die een paar uitvallen deed, zag
kans, door het vernielen van bdegeringswerken, den vijand tot
het opbreken van het beleg te noodzaken.
Intusschen was er een zekere Galgideawe Hamdroe, dienaar van
den Siameeschen opperpriester Wallewitte Sanga Raay Tieroenanse
met een brief voor den gouvemeiu* aangekomen ^). Te Colombo
vertrouwde men de zaak niet en stuurde dezen boodschapper met
het schip de Snoek naar Batavia. De brief diende om de Hollan-
ders op de ontevredenheid van de Singaleesche grooten, die zich
achtergestdd vodden bij hun Malabaarschen collega's, attent te
maken en verder te waarschuwen voor geheime betrekkingen
tusschen Kandi en den Engelschen gouvemeiu* Piegot te Madras.
De Maharadja had een brief geschreven en de Engelschen ver-
zocht om Ceilon van de zeezijde af te sluiten, hij zou dan van de
landzijde allen toevoer afsnijden en zoo zou men de Hollanders
dwingen het eiland te verlaten. De gouvemeiu was daar eerst niet
op ingegaan, maar nadat de koning een gezant gezonden had,
schreef hij een brief, waarin de komst van een Engelsch gezant
Pybus werd aangekondigd *). Deze Pybus was te Koetiaar (Kot-
tiar) aan land gegaan en 10 Juni 1762 als gezant ontvangen. Ved
') Brieven van Ceilon 1762. III. Fol. 1380.
■) Deze brief is later bij de verovering van Kandi gevonden, zie: Secreete
Brief van het Geheim Commitee aan G. G. en Raden in dato 6 Maart 1765,
Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 464.
27
uitwerking had de zending niet gehad. Toen men te Colombo na
onderzoek meende voldoende zekerheid te hebben verkregen,
werd er bericht van deze Engelsche intriges naar Heeren XVII.
gezonden. In antwoord daarop zonden Heeren XVII. aan G. G.
en Raden *) een missive, waarin meegedeeld werd, dat men de
Staten-Generaal ervan in kennis gesteld had, die door bemiddeling
van onzen gezant hmi beklag bij de Engelsche regeering hadden
gedaan. De directeuren van de Engelsche O.I.C. verklaarden
daarop, dat zij bevel gegeven hadden om van verdere onder-
handelingen met den vorst af te zien. Heeren XVII. drongen er
ernstig op aan, dat men nauwkeurig zou bhjven toezien en bij
het minste geringste een uitvoerig rapport zou uitbrengen, zoo
mogelijk van bewijsmateriaal voorzien, opdat zij dan de noodige
stappen zouden kunnen doen.
Ten duidehjkste blijkt hieruit, wat te wachten stond, wanneer
de Engelschen, na het eindigen van den kolonialen oorlog met
Frankrijk, de handen vrij hadden. Men wilde daarom de zaken met
Kandi regelen en opende de onderhandelingen. De gouverneur
betoogde, dat het hem niet duideUjk was, waarom de koning vijan-
dig tegen de Compagnie optrad, want zoover men wist had de Com-
pagnie zich aan de verdragen gehouden. De koning Uet op het
oogenblik de kwestie van het handelsmonopolie rusten, maar wees
op de onderdrukking, die zijn landgenooten, die hij toch moest
beschermen, van de Compagnie hadden te verduren. Deze laatste
deed haar best den koning zoo gunstig mogeUjk te stemmen. Op
5 October kwam het schip Sparenrijk *) voor Colombo, met aan
boord een brief van den G. G. van der Parra voor den vorst van
Kandi. Met groote statie werd deze brief van boord gehaald. Op 8
October kwamen drie voorname dienaren van de Compagnie
aan boord om den brief in ontvangst te nemen. Alle schepen ter
reede waren gepavoiseerd en toen de dienaren het schip verlieten,
dreunden 19 kanonschoten en joelde het scheepsvolk driemaal in
het want. De weg naar het Gouvemementshuis, waar de brief
voorloopig geborgen zou worden, was met eerebogen versierd en
door een dubbele rij soldaten afgezet. In plechtigen optocht werd
*) Extract uit de missive door Heeren XVII aan G.-G. en Raden, Brieven
van Ceilon 1766. III. Fol. 1037.
*) Brieven van Ceilon 1762. III. FoL 1095.
28
de brief overgebracht. Afdeelingen militairen openden en sloten
den stoet. Onder een baldakijn liep de opperkoopman, die op een
zilver blad, overdekt met goudlaken, op zijn hoofd den brief droeg
en overal waar hij passeerde werden de wapens gepresenteerd.
Eindelijk op het gouvemementshuis aangekomen werd de brief
op een tafel gelegd, brandende kaarsen er omheen geplaatst en
een militaire wacht bewaakte hem dag en nacht. Afgezanten
kwamen ten slotte met den brief en geschenken ten hove, en daar
kre^ men in ruil voor al deze plechtigheden een serie klachten te
hooren. De gezanten kregen spoedig verlof te vertrekken en de
zending bleef zonder resultaten. Nog gaf men den moed niet op
den koning gunstig te stemmen, twee vooruitgeschoven posten in
's konings land in de buiut van Negombo werden, op gevaar af
de positie van deze vesting ernstig te bedreigen, ontruimd.
De nederlaag, die de Singaleezen vroeger bij deze vesting had-
den geleden, had een goede uitwerking gehad. Verscheidene dorpen
tusschen Colombo en Gale onderwierpen zich ondanks de heftige
agitatie van de rebellen, die de bewoners met den dood dreigden
zoo zij weder tot de Compagnie terugkeerden. De vredelievende
politiek van Colombo maakte de Singaleezen nog overmoediger en
speciaal Negombo werd door hen bedreigd. De Rijksadigaar ^)
liet werken aanleggen, die het fort bedreigden en de commandant
van Negombo, Drosdowsky, zich niet langer storende aan de voor-
zichtige poütiek van Colombo, Het een aanval doen en versloeg
den vijand. Een tweede aanval leverde hem nog een drietal andere
werken in handen en Negombo was wederom bevrijd.
In November verschenen vier Engelsche oorlogsschepen en een
proviandschip op de reede van Colombo, zonder echter tot vijande-
Ujkheden over tegaan.
In 1762 nam Lubbert Jan Baron van Eek het bestum* van
Schreuder over. Hij trad doortastender op en de Compagnie kon
eenige successen boeken. In het Zuiden werd Mature met het daar-
omheen liggende district weer veroverd. Van Trinconomale uit
werden met succes eenige expedities uitgezonden, die veroveringen
maakten, het district Wamblegam kwam onder de heerschappij
van de Compagnie. Het eindigen van den oorlog tusschen Engeland
*) Adigaar: rijksbestuurder.
29
en Frankrijk leverde voor de Compagnie tenminste dit voordeel,
dat zij nu uit Coromandel en Maissoiu* Franschen en vooral ook
Duitschers in dienst kon nemen om haar troepenmacht te ver-
sterken. Het hof van Kandi was bereid tot vredesonderhande-
lingen. Op 25 Februari 1763 kwamen eenige gezanten van Kandi
zoogenaamd ter verwelkoming van den nieuwen gouvemem*, te
Colombo aan ^). In hun gezelschap waren een aantal Nederland-
sche krijgsgevangenen en eenige deserteurs. Van beide zijden
werden de onderhandelingen gerekt om eens te polsen, aan den
eenen kant welke eischen de Compagnie wel zou stellen, aan den
anderen kant hoever het hof wilde gaan. Feitehjk diende dit ge-
zantschap om een ander aan te kondigen en de gouverneur be-
paalde zich dan ook tot het dringende verzoek, dat gezanten van
Kandi voorzien zouden zijn van geloofsbrieven en verder ver-
zocht hij vrijlating van de door den vorst in beslag genomen ka-
neel. Het uitleveren van deserteurs en eenige van de Compagnie
afgevallen hoofden maakte nog een punt van bespreking uit,
terwijl de gelegenheid tevens te baat werd genomen om in vage
termen er op te zinspelen, dat men te Colombo een nieuw contract
op prijs zou stellen, „hetwelk de Compagnie in deze tijd niet meer
so seer mogte bloots stellen voor de ligtveerdigheid en ontrouwe
van het Candiaanse hof". Na het vertrek van de gezanten ont-
ving de gouverneur een brief, waarin beloofd werd een gezant-
schap te sturen voorzien van geloofsbrieven en waarin er tevens op
aangedrongen werd de vijandeUjkheden te staken, waartoe de
gouverneur zich bereid verklaarde onder voorwaarde, dat de ge-
zanten inderdaad kwamen.
Op 16 April kwamen de gezanten met een brief van de geza-
menUjke hofgrooten. Uit den inhoud van dezen brief en het onder-
houd met de gezanten, bleek ,dat men zich te Kandi voorstelde de
zaken weer op den ouden voet te herstellen. Van een schadever-
goeding of afstand van gebied werd met geen enkel woord gerept,
terwijl tevens de mogehjkheid, dat Kandi zich met andere Eiuro-
peesche naties in verbinding stelde, bleef bestaan. Van Eek ant-
woordde hierop, dat hij de Hooge Regeering te Batavia van het
^) Secreete missive van den goevemeur van Eek en den secreeten Raad
aan de vergadering van lyen in dato 12 Nov. 1763. Brieven van Ceilon
1764. I. Fol. 24 — 30.
30
voorgestelde in kennis zou stellen en het antwoord zoo vlug moge-
lijk zou medededen, tevens beloovende de vijandelijkheden te
staken, mits het hof van zijn kant evenzoo deed. Tot dit antwoord
zag men zich wel genoodzaakt, omdat de kwade moesson naderde
en de troepen sterk door ziekte geteisterd, versterking hard van
noode hadden. Men wilde ook het hof door een botte weigering
niet in het nauw drijven, „om het zelve in die verlegentheid Haare
toevlugt niet ergens elders te doen nemen". Er ontstond een cor-
respondentie van beide zijden over het niet nakomen van belof-
ten. De gouvemem* deed, „om het hof in den dut te houden" het
voorkomen of een schip uit Batavia gearriveerd was met een
missive, waarin de Hooge Regeering verklaarde het met Kandi
eens te zijn, wat betreft de wenscheUjkheid om met elkaar in vrede
te leven. Het hof gaf daarop de kaneel vrij en liet zelfs het schil-
len van kaneel toe op plaatsen, waar dit vroeger nooit gebeurd
was. Een klacht over het niet terugtrekken van de troepen uit
'skonings land werd beantwoord met de mededeeling, dat daar
de toestemming van Batavia voor noodig was, die nog steeds
niet afgekomen was. Op het bericht, dat te Kandi hard gewerkt
werd aan nieuwe krijgstoerustingen, schreef van Eek lo September
aan Kandi om inlichtingen, waarop leukweg geantwoord werd,
dat het goed zou zijn den oorlog bij te leggen en in tegendeel niet
goed was over oorlogstoerustingen te spreken. Uit alles blijkt
dat men te Kandi wel geneigd was de geschillen bij te leggen,
maar dat men van een nieuw contract of eenigerlei voorwaarde
niet wilde hooren. Er restte dus niets anders dan geweld en te
Colombo zette men zich aan het uitwerken van een krijgsplan,
dat in het begin van 1764 in de periode van den drogen moesson
zou worden uitgevoerd. In het algemeen was de toestand gunstig
en men kon zich in de veroverde landen tot nu toe handhaven.
Op den overwal werden plannen beraamd om het eiland Manaar
te overrompelen, ten einde dit tegen Putulang te ruilen. Maat-
regelen waren echter genomen dit te verhinderen en voor alle
zekerheid werd het garnizoen te Putulang nog versterkt.
De Engelschen waren niet gesticht over de onverwachte wending
van zaken, dat er onderhandelingen gaande waren tusschen het
hof en de regeering te Colombo. Het was een streep door him
rekening en uit een brief d.d. 20 Jimi van den gouvemem* van
31
Coromandel, van Teylingen, bleek, dat de Engelsche Admiraal
Comish bezig was troepen in te schepen met onbekende bestemming
misschien wel een of andere haven op Ceilon, bijv. Trinconomale ^).
Men verbood de Engelschen nu in Trinconomale aan land te gaan.
Dit lokte een heftig protest van Comish uit d.d. 14 Juni 1763.
De waarschuwing, door van Eek gestuurd, werd door hem hoog
opgenomen en hij waarschuwde op zijn bemt van Eek, wel te
willen overwegen, dat één schot op een Engelsch schip, dat Trin-
conomale naderde, gelost, de noodlottigste gevolgen na zich kon
sleepen. „Ik sta verlegen of ik den voorrang zal geven aan U. E.
insolentie dan wel aan U. E. dwaasheid, alzo U. E. bewust moetende
zijn van kragtdoosheid en ijdelheid van U. E. dreygementen het
so verbaasende is, dat U. E. zodanige orders aan U. E. opperhoofd
te Trinconomale zoud' geven, daar U. E. moest overtuigd zijn van
de zwakke gesteldheid dier plaatse en dat, zo hij in de uytvoering
derzelve mogt volherden, zulks eyndigen moest met hare ver-
nieling." Op hoogen toon infonneerde hij op welken grond of
steunend op welk tractaat de gouvemem* den to^ang tot de
haven van Trinconomale verbood. Fransche schepen werden
wel toegelaten en hij kon dat alleen verklaren uit een zucht tot
partijdigheid. Nu de oorlog met Frankrijk geëindigd was, had
hij de gelegenheid om het gedrag te onderzoeken van de onder-
danen van een natie „dewelke tot hier toe ongestraft de onderdanen
van Groot Brittanien hebben g'insulteert en gemolesteerd". Hij
vroeg „inmiediaate en publicque satisfactie" voor het feit, dat
de commandant van Trinconomale in April 1762 had doen schieten
op het voor de Engelsche vloot bestemde proviandschip" de Swa-
luwe". En wat het feit betrof, dat er een Engelsch gezant naar
Kandi was geweest, daarvan was hij alleen rekenschap verschul-
digd aan den Engelschen koning en niemand anders. Een dreige-
ment, dat van Eek de vriendschap van den Britschen souverein
voor ons in gevaar bracht, besluit den brief.
Op 16 Juli 1763 antwoordde van Eek, na den admiraal eerst een
lesje in de wellevendheid te hebben gegeven, dat hem niet be-
kend was, dat hij verantwoording moest afleggen aan Comish
van de maatregelen, die hij nuttig en oorbaar achtte voor de ver-
*) Secrete Resolutien genomen in den Secreten Raad sedert 5 Oct. 1762
tot 4 Nov. 1763. Brieven van Ceilon 1764. I. Fol. 31 — 219.
32
dediging van Ceilon. Het was hem niet duidelijk, dat de Engelsche
admiraal zoo beleedigd kon zijn. Hoe brachten Gouverneur en
Raden van Madras het zenden van een gezant naar Kandi in over-
eenstemming met de verdragen van Westminster en Breda? Men
kon er zich dan ook niet over verwonderen, dat wij voorloopig
Uever geen Engelsche schepen in de havens van Ceilon zagen. De
maatregel overigens, waar de gouverneur zich zoo over opwond,
was reeds lang, in verband met den gewijzigden toestand, inge-
trokken. De niet to^elaten Britsche schepen waren voor een
deel door Engelschen prijsverklaarde Fransche schepen, die men,
met het oog op Frankrijk, geen schuilplaats kon bieden in onze
havens. Het Fransche schip, dat toegelaten was, had averij bekomen
en was in noodtoestand de haven binnengdoopen. Van Eek
kende geen verdrag, waarmede dit strijdig zou zijn. Het schip
„de Swaluwe" was zonder verlof de binnenbaai van Trinconomale
ingevaren. Op een protest van den Nederlandschen commandant
werd bruusk geantwoord, dat het schip binnen moest komen.
De kapitein was daarop driemaal gesonuneerd en pas na een los
schot was er met scherp geschoten. De kapitein had daarna een
verzoek ingediend in de baai te mogen bUjven, wat to^estaan
was. Het was nu eenmaal gewoonte to^;ang te vragen. Comish
had daar op i Mei j.1. nog zelf een voorbeeld van gegeven. Hij
had toen geen woord gerept over het incident en zelfs zijn excuus
laten maken, dat hij zonder afscheid te nemen moest vertrekken.
Het kwam van Eek voor, dat de in Europa gesloten vrede oor-
zaak was van de tegenwoordige houding van Comish. Van Eek
was zich niet anders bewust, of hij had zijn best gedaan, de vriend-
schap tusschen beide rijken te behouden.
Ondertusschen trof men op Ceilon maatregelen voor een groote
expeditie. De bezwaren, daaraan verbonden, waren niet gering.
Op Ceilon zelf beschikte men niet over voldoende troepen en de
Compagnie haalde ze dan ook overal uit den archipel, waar ze
maar eenigszins gemist konden worden. Reinier de Klerk, Raad
van Indië, schreef 25 Oct. 1764: „de extraordinaire expeditie
naar Ceylon had de landmacht zoo sober gemaakt, dat ik daar-
toe het sUentium doe^)". Hendrik van Staveren, gouverneur
») Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-L, volgreeks 4, deel X
bladz. 148.
33
ter Sumatra's Westkust berichtte 15 Sept. 1764, dat alleen uit
Padang vijf schepen naar Ceilon waren gestuurd*). Terwijl de
Gouverneur-Generaal van der Parra 10 Januari 1766 schreef:
„dat de ruime uitzending van militairen voor Ceylon een groot
voordeel mag geweest zijn, dan hier (Batavia) en gansch Indiê
„ver keertmen in een vrij groot gebrek om militairen". Het eindigen
van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland in Voor-Indië,
waardoor het gevaar van den kant van Engeland juist zoo groot
werd, had tenminste deze goede zijde, dat er troepen vrijkwamen,
die voor een deel door de Compagnie in dienst werden genomen.
Een Fransche compagnie en veel Duitschers gingen naar Ceilon
over. Ook het vaderland leverde troepen. Hiermede was men
niet altijd even gelukkig. Schrikbarend groot was de sterfte. Het
volgende overzicht moge daarvan eenig denkbeeld geven *).
Het schip „de Liefde" verliet 17 Dec. 1763 de reede van Texel
en had onderweg naar de Kaap 28 dooden. Op de verdere reis
nog drie. Het schip „Oude Karspel" was gelukkiger, 11 Jan. 1764
uitgezeild, bereikte het 24 Mei de Kaap en had maar 7 sterke-
vallen gehad. Op 6 Juli vertrok het weer en had dan nog 13 sterf-
gevallen.
De schepen „Giezenburg" en „Lekkerland" kwamen 20 en 23
Sept. aan de Kaap met 253 zieken, terwijl er onderweg 126 waren
gestorven. De bemanning van den „Giezenburg" werd weer vol-
tallig gemaakt en bij aankomst te Colombo op 4 Januari waren
er toch nog 14 dooden.
Het schip „Lekkerland" vertrok 31 Oct. 1763 van de Kaap met
401 koppen bemand en arriveerde 3 Febr. 1764 op de reede van
Gale met 108 zieken, terwijl onderweg 34 man gestorven waren.
Deze bodem had op de geheele reis niet minder dan 108 man
verloren.
Het schip „Duinenbiurg" verliet 20 Juni 1763 het vaderland en
kwam 9 April 1764 te Colombo. Het had een bemanning van
285 mihtairen en 114 zeevarenden, totaal dus 399 koppen, hier-
van waren er 112 gestorven en 237 ziek.
*) Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-I., volgreeks 4, deel X
bladz. 148.
*) Missive van den gouv. van Eek en den Raad aan de verg. van lyen in
dato 13 Nov. 1764. Brieven van Ceilon 1765. I. Fol. 3 — 35.
34
De „Gouverneur Generaal" had op een reis van 23 Juli 1763
tot 8 Mei 49 dooden.
Het schip „Schaegen", 23 Januari 1764 van de Kaap vertrok-
ken, had een verlies van 80 dooden en telde bij aakomst 116 zie-
ken onder de bemanning.
De schepen „Kattendijke", „Amerongen" en „IJsselmonde"
verlieten het vaderland met 910 man en kwamen met 650 man
aan. Ook in de hospitalen was de sterfte groot. Een bericht uit
Batavia van 16 Januari 1765 spreekt van 1755 ster^evallen *)
en een bericht van 20 Oct. 1765 meldt, dat er gestorven waren
in de maand Juli 194, Augustus 260, en Sept. 192, terwijl er nog
ongeveer 1600 man in de hospitalen verpleegd werden.
Voor een deel werd de oorzaak gezocht in het slechte jaarge-
tgde, wat vooral gold voor de reis van de Kaap naar Ceilon. Een
enkele maal was er een bijzondere oorzaak, zooals voor het schip
„Duinenburg", waar ^e opperstuurman Hermanus Govertsz.
de Zwet en de oppermeester Jacobus de Bruin de bemanning
slecht hadden behandeld en bij aankomst aan den fiskaal ter
gerechtelijk onderzoek werden overgeleverd.
De gouvemeiu* en zijn raad waren dankbaar voor het zenden
van het krijgsvolk, maar zij betreurden, dat een groot deel „van
het kosteUjk volk" was omgekomen. Zij gaven dan ook in over-
weging, de troepen voor Ceilon bestemd, eenigen tijd aan de
Kaap te houden; zij konden daar dan wat op hun verhaal komen
en tevens een gunstiger jaargetijde afwachten voor de verdere
reis.
Velen bleken bij aankomst ongeschikt en moesten dan ook
weer repatriêeren, anderen hadden nog nooit een wapen in han-
den gehad en moesten eerst eenige maanden geoefend worden.
Ook de uitrusting van de troepen was slecht '). De Compagnie
bUjkt menigmaal voor veel geld slechte waar te ontvangen. Er
waren zendingen uniformen van zoodanige slechte quaUteit, dat
ze onbruikbaar waren. De voor nieuw gekochte geweren bleken
bij onderzoek uitgesleten loopen te hebben en er waren er zelfs
bij, die geheel verkeerd gemonteerd waren.
*) Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-I., volgreeks 4, deel X,
blz. 152.
■) Brieven van Ceilon 1766. I. Fol. 4 — 42.
35
Het leger, eenmaal op marsch naar de binnenlanden, onder-
vond nog tal van bezwaren. Van afstand tot afstand moesten op-
slagplaatsen worden ingericht en deze dienden weer bewaakt
te worden. Zoo werden er heel wat manschappen onttrokken aan
de eigenüjke legermacht. Groote voorraden moesten worden
me^enomen en, daar de wegen zeer slecht en voor voertuigen
onbruikbaar waren, moest alles gedragen worden. Een leger van
koelies en lastdieren was daarvoor noodig en hieraan was groot
gebrek. Het zou blijken, dat juist het koelie-vraagstuk één van
de moeilijkst op te lossen problemen was. De mislukking van
de eerste expeditie werd voor een groot deel toegeschreven aan
het gebrek aan koelies. Wel had de Hooge Indische Regeering
te Batavia, na de ondervinding op de eerste expeditie opgedaan,
in dit euvel trachten te voorzien door het zenden van koelies,
maar meer dan de helft van deze zending bleek onbruikbaar.
De wegen op Ceilon waren meestal niet veel meer dan voet-
paden, die door de weeldrige, tropische plantengroei snel dicht-
groeiden. Het leger kon maar langzaam vooruit komen en dik-
wijls moesten de soldaten, met het kapmes in de hand, zich een weg
banen. Het steile en hooge gebergte noodzaakte de bevelhebbers
soms om groote omwegen te maken en bood de troepen van den
Maharadja de gelegenheid zich overal te verschansen. De artillerie
stond dan ook dikwijls voor onoverkomeUjke moeilijkheden en
moest tenslotte beperkt worden tot enkele stukjes licht geschut.
De moeilijkheid, een dergeUjk terrein door te trekken, werd nog
aanzienüjk verhoogd door de gebrekkige kennis van het binnen-
land. Van Eek klaagt in zijn dagregisters en missiven over de
onjuistheid en onvolledigheid van de kaarten ^). Duiurgekochte
spionnen moesten tenslotte het leger den weg wijzen naar Kandi.
En alles moest in een korten tijd volbracht zijn, want van begin
Mei tot eind December, met soms een kleine onderbreking in
Augustus, heerscht op Ceilon de regenmoesson. Vier maanden
restten dus voor de krijgsondememing.
Hoeveel gemakkehjker was het voor de Kandianen. Het terrein
kenden zij op hun duimpje en het bood hun gelegenheid te over
om zich verdekt op te stellen. Hun taktiek bestond in hoofdzaak
*) Brieven van Ceilon 1765. IV. Fol. 426.
36
in het mijden van de open vlakte en het overvallen uit hinder-
lagen. Zij bewogen zich snel, want hun bagage was tot het mini-
mum beperkt. Hunne tenten maakten zij van taUpat-bladen *).
Deze bladen waren zoo groot, dat drie of vier aaneengehecht, een
tent vormden voor ongeveer tien man, terwijl één man zoo'n tent
gemakkeUjk kon dragen. Zij leefden voor een groot deel van wat
zij in de bosschen vonden, „kokers of klapperzum-zakken, wortels
uit de grond, die omtrent de smaak hebben als aardappelen" •).
Hun bewapening bestond uit een soort kanon, springhaan ge-
noemd door de Hollanders. Het had een lengte van 4 tot 6 voet
en droeg ongeveer 1000 schreden, terwijl de kogels van J tot i
pond zwaar waren. Door twee man werd het bediend en het werd
op een soort van driepoot opgesteld. Op vier è. vijf honderd man
werden acht tot tien springhanen ingedeeld. Hunne geweren
hadden een langeren loop en drogen verder dan de onze. Kruit
hadden zij in overvloed en zij konden het bovendien zelf maken.
Er waren goede schutters onder hen, maar in het algemeen sloegen
zij snel op de vlucht.
Oneenigheid onder de ambtenaren van de Compagnie belem-
merde de goede voortgang van zaken nog al eens. Van Eek beklaagt
zich, dat, terwijl hij met het leger op marsch was, de te Colombo
achtergebleven ambtenaren, allerlei praatjes rondstrooiden, waar-
door dikwijls de moed en het uithoudingsvermogen werden onder-
mijnd. Voor de behartiging van de oorlogszaken was te Colombo
opgericht een „Secreete Raad". Zelfs de leden hiervan gingen
de perken te buiten. Een opperkoopman, A. J. de Ly, maakte
het zoo bont, dat van Eek hem aanklaagde bij de regeering te
Batavia wegens het verraden van geheime zaken in den Secreeten
Raad besproken.
Het plan tot een krijgstocht was te Colombo beraamd en Heeren
XVII gaven, evenals de Hooge Regeering te Batavia toestemming
om tot de uitvoering over te gaan, eenvoudig omdat men geen
anderen uitweg zag. Heeren XVII, die het verst af waren en dus
het minst beïnvloed werden door plaatseUjke omstandigheden
^) Talipat is de IndiBche naam van den Gebangpalm. Bijdr. T., L. en V.
van N.-I. IV. Deel X, blz. 144.
■) Brief van Feber dd. 25 Januari 1766. Bijdr. T., L. en V. van N.-I.
IV, deel X, blz. 143.
37
en stemmingen op Ceilon, waren niet zoo enthousiast over den
oorlog. Zij schreven, op een tijdstip, dat de ongelukkige afloop
van de eerste expeditie hun nog niet bekend kon zijn, aan G.-G.
en Raden, dat het gevaarUjk was het land te diep in te trekken
en het eenige doel van de krijgsoperaties moest zijn de stranden
en landen, die de Compagnie behoord hadden, weer terug te
krijgen*). Zij hielden hun voor oogen „wat een verderfelijk quaed
den alvemielenden oorlog is en hoe seer 's Komps belangen de
herstelling van de vreede vereischen". Er ligt een groote waar-
heid in de woorden van Heeren XVII. Als na een moeizamen
tocht Kandi is ingenomen en bezet, zal de vorst dan makkelijker
tot vrede te bewegen zijn? De vorst zal de bergen in vluchten
en ontzagUjke bezwaren zullen verbonden zijn aan het bezet
houden van Kandi. Hij zal begrijpen, dat deze toestand niet
eeuwig kan duren en hij zal rustig de komende dingen afwachten.
De Compagnie moet ondertusschen enorme uitgaven doen en
de oorlogstoestand zal niet bevorderUjk zijn voor den kaneel-
oogst. Het wordt een strijd tusschen het uithoudingsvermogen
van den vorst met zijn volk en dat van de Compagnie. Inderdaad
is het zoo g^aan ; en het is aan een samenloop van omstandig-
heden en het feit, dat vorst en volk eerder uitgeput waren dan
de Compagnie, die haar moeilijken toestand verborgen wist te
houden, te danken, dat men er eindelijk na veel moeite in geslaagd
is den vrede, overeenkomstig de wenschen van de Compagnie,
tot stand te brengen.
») Missive van Heeren XVII. AanG. G. en R. dd. loOct. 1764. Brieven
van Ceilon 1766 III, Fel. 1037.
III — DE VELDTOCHT VAN 1764
Het oproer in de landen van de Compagnie was weer gedempt
en men kon nu met ernst er over denken den koning van Kandi
door een expeditie tot vrede te dwingen, een vrede, die vooral
ten doel had de erkenning van de volledige souvereiniteit van
de Compagnie over haar gebieden, het handelsmonopolie en het
bezit van de kusten.
Met het weer trof het leger het niet. In strijd met den gewonen
gang van zaken bleef, ook nog gediu'ende de gèheele maand Januari
van het jaar 1764, de regen aamhouden. Pas 10 Februari kon men
opbreken en zich in het veld begeven ^). Men had het vorige jaar
besloten *), Kandi van verschillende kanten aan te vallen en de
opmarschen waren als volgt geregeld:
1. Van het westen, van den kant van Negombo het hoofdleger
onder den gouverneur zelf. Het zou door de Vier Kories
marcheeren
2. Van den kant van Hangwelle, in de Vier Kories, met een
detachement onder den Majoor Bisschof.
3. Van den kant van Pittigelle (boven Kalitiu-e), in de Drie
Kories, met een detachement onder Luitenant Bartels.
4. Van den kant van Mattwe met een detachement onder bevel
van Kapitein Medeler.
5. Van den kant van Trinconomale, door het land der Wad-
da's, met een detachement onder den Kapitein Erlebach.
6. Uit het Noord-Westen van den kant van Aripo met een de-
tachement onder den Luitenant von Stroebel.
De tocht van het hoofdleger was verreweg de belangrijkste.
Het succes daarvan was beslissend voor de overige detachemen-
^) Secrete missive van den gouv. van Eek en de Secreete Raad aan de
verg. van ijen in dato 13 Nov. 1764. Brieven van Ceilon 1765. I. Fol.
80—102.
•) Resolutie van 14 Oct. 1763.
39
ten, die slechts als aanvullingen dienden en waarvan men zich
voorstelde, dat zij ongeveer gelijktijdig in het centrum van het
eiland zouden aankomen. Dit hoofdl^er was samengetrokken
te Gonawile en op Zaterdag 4 Februari vertrok van Eek uit G>-
lombo om zich bij het l^er te voegen ^). Hij was vergezeld van
Kapitein-Ingenieur Gilles Bore, den Kapitein-Militair Frederik
Willem Baron van Thosz en den secretaris van Angelbeek, die het
dag-register zou bijhouden. Na het overtrekken van de rivier van
Colombo, werd de reis voortgezet naar Dandoegam. Onderweg
voegde zich de Ujfwacht van den gouverneur, gevormd door een
afdeeling dragonders, onder commando van den Ritmeester
Ignatius von Scheinhouber, bij den stoet. Zij trokken de rivier
bij Dandoegam over en kwamen ongeveer half vijf te Negombo aan.
2k>ndag en Maandag, 5 en 6 Februari bleef men te Negombo.
Dit was noodzakeUjk om de paarden, na den moeiUjken tocht
van den vorigen dag, wat rust te gunnen. Ook kon de legertrein
met de zware bagage zoo vlug niet volgen en moesten er nog
eenige maatregelen getroffen worden. Te Negombo verleende
van Eek audiëntie aan den Singaleeschen priester Jinnekoon, die
in zijn jeugd katholiek opgevoed, den naam Joannes droeg. Hij
kwam als afgezant van een aanzienUjk en vermogend man in
de Vi^ Korles, Leupke Bandaer. Deze was een zoon van den
overleden dessave van de Drie en Vier Korles en, als aanzienlijk
Singalees, ontstemd over de bevoorrechting van den Malabaar-
schen aanhang van den vorst. Jinnekoon kwam nu de onder-
werping van dezen Bandaer aanbieden en een sauve-garde ver-
zoeken. Op 6 Febr. 1764 verleende van Eek deze en stelt den
Majoor Bisschof, die in de Drie en Vier Korles de krijgs-operaties
leidden hiervan op de hoogte. Op denzelfden dag ontving van
Eek het relaas, gedaan door den spion Nicolaas Sandiogo, die aan-
wijzingen gaf omtrent de opstelling van den vijand. De verschil-
lende wegen rondom Kandi waren bezet en de rijksadigaar stond
met de hoofdmacht te Komegale. Dit bericht werd nader beves-
tigd door den luitenant te Chilauw, die definitief het gerucht, als
zou de rijksadigaar in de buurt van Mature zijn, tegensprak.
Toch achtte van Eek Mature niet veilig; het was niet onmogeHjk,
^) Dagregister van de oorlc^^s-expeditie tegen het hof van Kandia. Brie-
ven van Ceilon 1765. IV. Fol. 1380 — 1587.
J.
40
dat de dessave van Oewe op weg was naar Mature. Hij stelde dan
ook het Geheim Comité te Colombo op de hoogte van zijn ver-
onderstelling.
Dinsdagmorgen 7 urn* vertrok van Eek uit Negombo. De weg
was van te voren verbreed en na een flinken dagmarsch kwam
hij onder een hevig onweder omstreeks 5 uur te Gonawile. Dit
kantonnement lag aan de rivier de Kaimdle in de Pittigal Korle,
één van de Zeven Korles. Hier werd het bericht bevestigd, dat
de rijks-adigaar een groote dagreis verder stond bij het vervallen
koningspaleis Komegale. Te Gonawile was een legermacht samen-
gesteld uit 909 European^i, 791 Oosterlingen, 105 Sipayen, totaal
dus 1805 man. Om de sterkte en de juiste opstelling van den
vijand te weten te komen zond van Eek een kleine verkennings-
troep uit. Ondertusschen kwamen er allerlei berichten binnen
omtrent de positie van den vijand en vele dorpshoofden uit den
omtrek kwamen hem onderwerping aanbieden. De gouvemeiu'
werd nog al te veel in beslag genomen door r^eeringszaken. Alle
brieven, onverschillig over welke zaken, werden steeds aan hem
geridit. Hij berichtte nu de autoriteiten, dat alle stukken naar
Colombo moesten gestuurd worden, met uitzondering van die-
genen, die rechtstreeks van belang konden zijn voor de krijgs-
operaties. Dinsdag 14 Februari kwam de verkenningstroep terug
met het bericht, dat de rijksadigaar inderdaad te Kom^ale stond
met naar schatting 12000 man. Van de bewoners in den omtrek
had men vernomen, dat er een gerucht Uep onder de Singaleesche
troepen, als zou zich onder de Nederlandsche troepen een zekere
Siameesche prins bevinden, die voor troonopvolger te Kandi
bestemd was. Ook vertelde men, dat van Eek het zwaard van
één van hun vroegere, wettige koningen liet vooruit dragen. Dit
laatste was in zooverre juist, dat van Eek het zwaard van den
vroeger door de Portugeezen tot het Christendom bekeerden
koning Don Juan, had medegenomen. Deze koning was indertijd
bijgezet in de kasteelkerk te Colombo en zijn zwaard maakte
deel uit van de wapenverzameling in datzelfde kasteel. Het ge-
rucht over den Siameeschen prins kan als volgt verklaard wor-
den. De regeering te Batavia had indertijd verbannen den
Javaanschen prins Pangarang Maas, die zich nu als volontair bij
het l^er bevond. Dat men hem juist voor een Siameeschen prins
41
aanzag, verklaarde van Eek hieruit, dat de zaak van den Sia-
meeschen troonopvolger^) op een of andere wijze moest zijn
uitgelekt. Was dit misschi^i een staaltje van de reeds besproken
onbetrouwbaarheid van sommige leden van het Geheim Comité?
De bezwaren, verbonden aan het vervoeren van de zware
bagage door het moeiUjke terrein, deden zich reeds geducht gel-
den, vooral ook omdat onder de koeUes groote sterfte heerschte.
Van £ck schreef dan ook naar Colombo om toezending van éenige
honderden koelies. Te Wissenawe bevonden zich volgens inUch-
tingen groote rijstmagazijnen van den koning. Wanneer men
zich daarvan meester zou kunnen maken, zou een gedeelte van
de bagage kunnen worden achteiigelaten. De kapiteins Toumaye,
etters, en Bojat werden hiermede belast. Van Eek nam, in af-
wachting van het slagen van deze onderneming de streek eens
op. De grond bleek zeer geschikt voor cultures, een bezwaar was
het dichte tropische woud en de schaarsche bevolking. De rivier,
de KaimeUe, kon met kleine inlandsche scheepjes tot hier toe
bevaren worden; verder op begonnen de stroomversnellingen en
was de diepte ook te gering. In den regentijd echter zou door
sterke was de rivier verder bevaarbaar zijn. De vele krokodillen-
eieren wezen er op, dat een tocht langs de rivier niet zonder
gevaar was. Over zijn inspectietocht was van Eek zoo tevreden,
dat hij den Dessave Bauert gelastte de noodige maatregelen te
nemen om de streek voor cultures voor te bereiden, w^en aan
te leggen, enz.
Van Eek had met het Geheim Comité gecorrespondeerd over
een extra gratificatie voor de soldaten, die te velde stonden. Deze
zou ongeveer / loo.ooo bedragen. Hij ontving nu bericht, dat
het Comité hiermede imstemde, maar hij besloot de mededeeling
uit te stellen, totdat men de grenzen van het rijk van Kandi had
bereikt, omdat hij er dan de grootste uitwerking van verwachtte.
Intusschen kwamen twee gezanten van den rijksadigaar in het
kampement met een Singaleesche ola '). Zij deelden niets nieuws
mede. Het hof was geneigd om op den ouden voet vrede te sluiten,
maar wilde van een nieuw contract niets weten. Zij werden zonder
*) Zie voor de zaak van den Siameeschen prins het einde van dit hoofd-
stuk.
*) Ola: een geschreven order, oorspronkelijk een beschreven palmblad.
42
meer verwezen naar den brief van ii Dec. 1763, waarin de Des-
save Bauert de wenschen van de Compagnie kenbaar had gemaakt.
Van Eek achtte het nuttig om met wat meer kracht op te treden
tegenover de gezanten dan men tot nu toe gewoon was. Kort en
bondig deelde hij hun mede, dat de koning binnen 14 dagen moest
beslissen» want dat hij hem anders in persoon te Kandi zou komen
opzoeken.
Van Eek begaf zich nu op weg naar Ettambi. Daarvoor had
men een brug moeten leggen over de Kaimelle en den weg ten
deele moeten effenen. Na groote moeiUjkheden bereikte het leger
om half tien Ettambi. Eenige dorpshoofden kwamen hun onder-
werping aanbieden en verklaarden zich bereid hulp te bieden
bij het kappen van wegen en door het leveren van runderen. De
streek om Ettambi was zeer goed, leverde echter geen kaneel,
maar veel rijst en had betere weiden dan Colombo. Hier b^on
ook het gebergte, wat het gebrek aan koelies nog meer deed ge-
voelen. Het tekort aan koelies werd, ondanks alle moeite om op
een of andere wijze aanvulling te krijgen, zoo groot, dat de toe-
voer van het allemoodzakeUjkste gevaar b^on te loopen Verder
was gebleken, dat de bestaande landkaarten zeer onvoldoende
en onnauwkeurig waren. Van Eek liet daarom den a^elegd^i
weg door twee landmeters in kaart brengen.
2k>ndag 19 Februari brak het l^er om zeven uur 's avonds
op en marcheerde, met achterlating van veertien zieken, naar
Ettampole, waar het om half elf aankwam. De uitgezonden kapi-
teins hadden zich van Wisenawe en de rijstmagazijnen meester
gemaakt, zoodat de voedselnood niet meer zoo nijpend was. Door
middel van spionnen was men te weten gekomen, dat op het
bericht van de nadering van de Nederlandsche troepen in het
koninkUjk leger alles in rep en roer was, terwijl het verhaal van
den Siameeschen prins nog altijd de ronde deed. Onder de Singa-
leesche rijksgrooten zou een neiging bestaan zich bij de Com-
pagnie aan te sluiten, omdat zij de heerschappij van den Mala-
baarschen vorst moede waren. Minder gunstige berichten kreeg
van Eek van Mature. De Dessave de Ly, die daar het conunando
voerde, berichtte hem, dat het met de troepen in dat district
allertreiuigst gesteld was, en dat zij door ziekte absoluut niet
in staat waren om naar Kandi op te rukken. Van Eek toonde
43
zich hierover zeer gebelgd. Hij schreef het toe aan verregaande
nonchalance, zoo niet aan opzettelijken onwil om tot het wel-
slagen van de expeditie mede te werken, dat de dessave nu pas
met dat bericht kwam. Die ziekte zou toch wel niet zoo plotseling
zijn uitgebroken. Bovendien bleek, dat de dessave verzuimd had
om de noodige maatregelen te treffen. Van Eek schreef nu aan den
conunandant van Gale om een deel van de daar juist uit het vad^-
land aangekomen troepen, naar Mature door te zenden.
Onderwijl had de bevolking om Ettampole op bevel alle vuur-
wapens ingeleverd en van Eek deelde deze na reparatie uit aan
Singaleesche vrijwilligers.
Woensdag, 22 Februari b^;af het leger zich nu op marsch naar
Wisenawe. De opmarsch ging door beiigachtig terrein en was
lang niet zonder gevaar. Overal deden zich prachtige gelegenheden
voor om hinderlagen te leggen. Zoo o. a. bij het dorpje Lienje-
watte, waar de weg zich slingert tusschen twee bergen, van welker
kammen men een doortrekkenden vijand gemakkeUjk onder vuur
kon nemen. Daarna kwam men in een vlakte, voor het grootste
gedeelte door rijstvelden ingenomen. De bevolking uit Wisenawe
had zich hier langs den weg geschaard om van Eek te verwel-
komen. Bij zonsondeiigang kwam het leger te Wisenawe aan.
De rijksadigaar had het plan gehad hier het Nederlandsche
leger af te wachten en had zich daar een woning laten bouwen.
Van Eek vestigde daar zijn hoofdkwartier. Hij Uet er een tweede
magazijn aanleggen (het eerste lag te Gonawille). De koninkUjke
rijstmagazijnen bestonden uit zeven groote pakhuizen, door een
stevigen muur omgeven. De rijst moest nog worden gestampt.
Van Eek vorderde daarvoor 500 man op. De Inlandsche hoof-
den, die hun onderwerping aanboden, verklaarden echter, dat
er onder de inwoners niet zooveel waren van een lage kaste om
dit werk te verrichten. De meeste bewoners behoorden tot de
kaste der lascorijns. Zij konden derhalve maar 130 rijststampers
leveren. Van Eek informeerde tevens naar den weg naar Kandi.
De naaste w^ ging recht Oostwaarts, drie mijl ten Zuiden va^
het koninkUjk paleis Komegale. De geheele afstand bedroeg 5^^
mijl, maar de w^ was ongebaand en leverde voor een voetganger
al groote bezwaren op, laat staan voor een leger met artillerie en
bagage. Het was daarom beter naar Komegale te gaan, waar de
44
groote weg van Putulang naar Kandi langs liep. Om te Kome-
gale te komen, moet men eerst Noordwest en dan Oostwaarts gaan,
wat een omweg beteekent van drie uur. De Vaandrig Leydenrijk
werd op verkenning uitgezonden, ^ijn berichten waren niet be-
moedigend. Het eerste gedeelte van den weg was door groote
bergen en dichte bosschen voor de artillerie en cavalerie onbegaan-
baar, verder op ging het wel.
Het werk van de r^ststampers schoot niet op en het zou te
lang duren, eer men een voldoenden voorraad had, om verder
te trekken. Van Eek stuurde daarom een patrouille terug naar
Gonawile om daar rijst vandaan te halen en deze te vervoeren
op de lastdieren, die men van Putulang verwachtte. De Inland-
sche militairen zouden voortaan mely (ongepelde rijst) krijgen,
inplaats van rijst, die zij dan zelf moesten stampen.
Vrijdag, 24 Februari maakte men een begin met het kappen
van den w^ naar Komegale. Den tijd, dien dit vorderde, maakte
men zich ten nutte om te Wisenawe een soort hospitaal te bouwen.
Tot nog toe was het droog gebleven en had men niet over veel
zieken te klagen. Wisenawe werd versterkt, als een soort hoofd-
magazijn ingericht en er zou een groote wacht achterbUjven.
De dorpshoofden waren in gebreke gebleven vee te leveren.
Van Eek had er toen eenige soldaten op uitgestuurd om het vee,
zonder meer neer te schieten en zonder vergoeding in beslag te
nemen. Bij een daarop gevolgd onderhoud met de hoofden bleek,
dat er niet aan kwaadwilligheid moest worden gedacht, maar
hun godsdienst verbood hun vee te slachten. Zij stelden nu voor,
dat de soldaten zelf het vee zouden dooden en de eigenaren dan
vergoeding zouden krijgen. De gouverneur ging hiermede accoord,
„niet zonder merkeüjke vreugde van de verzoekers over deze
„gelukkige uitvinding van een behendig middel om hunne goden
„tot geld te kunnen maeken zonder aan heiligschennis schuldig
„te schijnen."
Van de luitenants Bartels en Merci kreeg men een brief d.d. 19
Februari 1764, dat hun detachement niet sterk genoeg was om de
Drie Korles binnen te dringen, terwijl de majoor Bisschof de opera-
ties in de Vier Korles beter zou kunnen voortzetten, indien hem nog
een 150 k 200 man zouden worden verstrekt. Op 24 Februari zegde
van Eek hem deze versterking toe en drukte hem nog eens op het
45
hart toch vooral voort te rukken, daar van het welslagen van deze
onderneming veel afhing.
Het werk aan den weg vorderde langzaam. Er moesten gedeelten
vlak worden gemaakt. Een verkenningstocht leerde, dat na het ge-
beide weer een vlakte kwam, die met zaaivelden bedekt was. Daar
achter lag een groot bosch. Van Komegale naar Kandi liep de weg
ook wel over gebergten, maar deze waren gemakkeüjker over te
trekken, immers de groote Putulangsche weg üep er over, die dage-
lij ks met karren bereden werd.
Om zich op de hoogte te stellen, wat er in het vijandeUjk kamp
gaande was, dacht van Eek het volgende uit. Eenige vertrouwde
personen zouden zich met een brief, die quasi als antwoord op
de laatste Singaleesche ola moest dienen, naar den rijksadigaar
begeven. Zij moesten him oogen dan geducht den kost geven.
Zaterdag, 25 Februari vertrokken deze gezanten en 's avonds om 9
uur kwamen zij weer terug. Hun zending was maar ten deele gelukt.
Onderweg hadden zij van tijd tot tijd Singaleesche posten ontmoet,
maar te Magoeroepe lag een sterk detachement. Hier werden
zij tegengehouden. Na mededeeling van hun opdracht werd hun
medegedeeld, dat de rijks adigaar te Komegale was en dat men hem
op de hoogte zou stellen. Intusschen bonden zij een gesprek aan
met de te Magoeroepe geposteerde Singaleezen. Deze lieten door-
schemeren, dat zij het verhaal van den Siameeschen prins niet
geloofden. De gezanten verklaarden daarop, dat het ook niet juist
was, maar dat de prins toch wel eens diditerbij kon zijn, dan zij
vermoedden. Verder gaven zij hoog op van het Nederlandsche lego".
De macht, die te Wisenawe stond, was maar een klein gedeelte.
De rest stond te Gonawile en Ettambi en hoeveel duizenden dat
wel waren, kon men moeiüjk zeggen.
Intusschen kwamen de boodschappers van den adigaar terug.
Met de mededeeling, dat het hem onmogelijk was om hen op het
oogenblik te ontvangen. Zij moesten den brief maar meegeven.
Nu het onmogeUjk bleek persoonlijk in contact inet den adigaar
te komen, gaven zij den brief over. Zij hadden zich dus niet van
het leger op de hoogte kunnen stellen, al konden zij wel vast-
stellen, dat de voorstelling, die de Singaleezen daarvan gaven,
sterk overdreven was.
Op 2k>ndag, 26 Februari b^af de kapitein Toumaye zich met een
46
detachement op weg om een vooruitgeschoven stelling te Wan-
deroegale, vier urn* verder gelden, in te nemen. Eenige m"en na
zijn vertrek hoorde men hevig schieten. Van Eek stuurde verster-
king en het bleek, dat Toumaye met zijn detachement in de buurt
van Magoeroepe uit een hinderlaag zoo hevig werd beschoten,
dat hij terug moest trekken. Opnieuw werd versterking gestuurd.
De eerste gewonden kwamen aan en werden in het veld-hospitaal
te Wisenawe opgenomen. De koelies, die ingedeeld waren bij het
detachement van Toumaye, hadden in 't begin van het gevecht
met de lastdieren de vlucht genomen, met medeneming van twee
vaten patronen. Om acht uur keerde Toumaye met zijn detache-
ment terug. Zeven man waren er gesneuveld, één werd vermist
en 19 waren gewond, waaronder 4 levensgevaarUjk, 31 koelies
waren gevlucht en 45 waren buiten staat eenig werk meer te ver-
richten. De nederlaag miste haar uitwerking op de bevolking
niet. Hoewel bij trommelslag opgeroepen, bleven de dorpshoofden
en de arbeiders nu uit het kamp weg. De rijksadigaar het ijverig
allerlei ola's onder de bevolking verspreiden, waarbij een ieder
bedreigd werd, die zich aan de Compagnie onderwierp. Het gevaar
was ook lang niet denkbeeldig, dat de bevolking in den rug van
onze troepen door dreigementen tot opstand zou worden gebracht,
waardoor de verbindingen en transporten gevaar hepen. Er was
juist een transport van 398 lastdieren met rijst onder weg. Om dit
te beveiligen werd een detachement gezonden en tevens versterking
verzocht uit Negombo. Eenige onzer spionnen waren in handen
van den vijand gevallen. Er bestond dan ook weinig animo voor
spionnage. Van Eek wist toch nog een spion te bewegen om de
positie van den vijand te verkennen. Hij kwam terug met het
bericht, dat de rijksadigaar zijn troepen had opgesteld op de
hoogten, die de onzen moesten passeeren. Met eenige moeite kon
dezelfde spion er toe bewogen worden er nogmaals op uit te gaan
ten einde een weg te zoeken om den vijand om te trekken en in
den rug aan te vallen. Bovendien ontbood men uit Chilauw een
vertrouwd man, Kati Pali, die in deze streken goed thuis was.
Bij de mislukte onderneming van kapitein Toumaye was ge-
bleken, dat er gebrek was aan kader. Van Eek deed daarom aan het
comité te Colombo eenige voorstellen voor bevordering. Het gebrek
aan koeUes werd steeds nijpender en dreigde de geheele onder-
47
neming te doen mislukken, ook al liet men de zware bagage achter.
Verder besloot men den volgenden morgen den rijksadigaar in
zijn versterkte positie aan te tasten. Maar een hevig onweder
was losgebarsten en het kamp was voor een groot deel ondeiige-
loopen. Het was dus niet mogelijk op marsch te gaan. Maar de hevige
regen hield aan. Het aantal zieken nam nu schrikbarend toe.
Reeds had men een transport zieken naar Gonawile teruggezonden,
maar er kwamen steeds nieuwe bij. Het verloop onder de koelies
was ook zeer groot geworden en de kans op verder voortrukken
was nu verkeken. De aanwerving van koelies te Colombo ging zoo
langzaam, dat, vóór dezen in voldoenden getale te Wisenawe konden
zijn, het geschikte jaargetijde voorbij zou zijn. Op i Maart beidde
van Eek een krijgsraad, waarin de stand van zaken van alle kanten
werd bekeken. Met algemeene stemmen werd tot den terugtocht
besloten. Dit besluit werd op schrift gesteld en door alle kapiteins
onderteekend. Men besloot verder de troepen nog niets mede te
deelen en hen den volgenden morgen vroeg te laten aantreden,
alsof het tegen den vijand zou gaan. Het Geheim-Comité en de
bevelhebbers .van de andere detachementen werden op de hoogte
gesteld, de zieken werden vast op transport gesteld naar Gonawile.
Benige uren na hun vertrek hoorde men uit de richting van Et-
tampole geweervuur. De koelies keerden met de zieken terug
en deelden mede, dat de vijand op den weg verschillende hoogten
had bezet. De Kandianen hadden (natuurUjk nog onkundig van
het besluit van den krijgsraad) besloten, de transporten af te snijden
en hadden daarom op den weg naar Gonawile de nauwe doorgangen
bij Lienjewatte bezet. Van Eek stuurde er nu een Europeesch deta-
chement op af, om zoo mogelijk den vijand te verdrijven en de door-
gangen bezet te houden, totdat het hoofdlc^er op zijn terugmarsch
daar gepasseerd zou zijn. 's Avonds nog kwam er bericht, dat deze
onderneming geslaagd was.
Den 2 Maart 's morgens om vier uur was alles in de weer voor
den terugtocht. De zware bagage werd vernietigd en om acht
uur was men zoo ver, dat de voorhoede den terugweg aanvaardde.
De vijand had bUjkbaar lont geroken, want nauweUjks was men op
weg, of links en rechts werd uit de bosschen een hevig vuur geopend.
Eenige schoten uit de kleine veldstukken verjoegen den vijand
Deze bleef echter het voortrukkende leger op een afstand verge-
48
zeilen. Men zond nu kleine patrouilles de bosschen in. Op plaatsen
waar het gebergte den weg dicht naderde, werd er dan weer hevig
geschoten. Gelukkig waren de Singaleezen slechte schutters en
deugden hun geweren en kruit niet ^). Bovendien vertoonden de
Kandianen zich niet op de open gedeelten. Zij schoten altijd vanuit
het bosch, waardoor het schootsveld beperkt was. Tusschen het
gebergte lag een lange, smalle vlakte. Hier werd het terugtrekkende
leger hevig onder vuur genomen. De lastdieren schrokken en som-
migen renden weg. Men kon nu niet meer alle munitie medenemen
en moest een gedeelte vernietigen. EindeHjk bereikte men de
engten te Lienjewatte, waar de luitenant GaUiot zoo'n gunstige
stelling had ingenomen, dat het leger nu rustig verder kon trekken
naar Ettampole, dat omstreeks één uur bereikt werd. Mati gunde
de vermoeide troepen eenige uren rust. Dan werd weer opgebroken,
kapitein Dijkman zou dit punt bUjven bezetten tot de achter-
hoede ook gepasseerd was. 's Avonds om half negen kwam men
te Ettambi aan. Het groote rijst-magazijn te Ettampole ging in
vlammen op bij dezen terugtocht.
Zaterdag, 3 Maart brak het leger weer op en bereikte om half
elf Gonawile. Van hieruit beval van Eek de bevelhebbers van de
andere detachementen den opmarsch te staken. Een oogenblik
had men er over gedacht om Ettambi bezet te houden. Het lag
echter in een moerassige vlakte en was bijgevolg in den regentijd
onbereikbaar, d.w.z. dat het ongeveer 7 maanden van alle com-
municatie verstoken was. De tijd was bovendien te kort om de
wegen te verbeteren of om te leggen. Gonawile wilde van Eek
echter beslist behouden. Deze plaats was van veel belang, niet al-
leen als men de expeditie door de Zeven Korles wilde hervatten,
maar ook voor het behoud van de belangrijke kaneeUanden Pittigal
en de Aloetkoer korle en de landen tusschen Gonawile en Negombo.
Deze streken waren zeer vruchtbaar en daar werd juist de fijne
kaneel aangetroffen. Met het oog op den regentijd werd het kan-
tonnement naar de nabij gelden hoogte verplaatst. Een bezetting
van 691 man, bestaande uit 366 Europeanen en 325 Inlandsche
soldaten, werd er achtergelaten. De Dessave Bauert, die zich
erg ziek voelde, zou het conunando voeren, tot van Eek te Colombo
*) Dit is volkomen in strijd met wat de bevelhebber van de expeditie
van 1765, de Luitenant-Kolonel Feber, verklaart.
49
gekomen, een bekwaam officier als commandant zou aanwijzen.
Zondag, 4 Maart ging van Eek over Tammerawile naar Negombo,
waar hij 's avonds om 7 urn* aankwam. Den volgenden Maandag,
5 Maart werd krijgsraad gehouden om maatregelen te beramen
ter verdediging van de beide zeeplaatsen Putulang en Chilauw.
Beide plaatsen waren van veel belang voor het bèheerschen van
de kust. De Kandianen hadden vroeger uit Putulang eenleven-
digen smokkelhandel gedreven en hadden via deze plaats contact
gehouden met de volken op den overwal en Europeesche naties.
Zij betrokken van Putulang het benoodigde zout en gedroogde
visch. Mochten zij nu van zins zijn om het leveren van waren uit
's konings land aan de Compagnie te verbieden, dan konden wij
hun dat betaald zetten door allen invoer stop te zetten. De kapitein
Toumaye, de vroegere conmiandant van Putulang, werd weer
met het conmiando over deze plaats belast, terwijl hem tevens
versterking werd gestuurd. De luitenant Bodenschatz werd be-
last met het commando over Chilauw. Het detachement, dat
uit Jafnapatnam was gekomen, werd weer teruggestuurd, wat wel
noodig was, omdat deze plaats toch al niet teveel bezetting had.
De kapitein van den Bome werd met het commando van Gonawile
belast ter aflossing van Bauert. Woensdag 7 Maart, 's morgens 10
uur begaf van Eek zich scheep en zeilde naar Colombo, waar hij
's avonds om 6 uur door tal van autoriteiten aan het Groote Pas
verwelkomd werd.
De overige detachementen volbrachten, hoewel door den vijand
op de hielen gevolgd, den terugtocht gelukkig, behalve dat van
Pittigelle, dat 's nachts bij het overtrekken van een rivier den weg
kwijt raakte, waardoor 150 man, waaronder 56 Europeanen in
handen der Kandianen vielen. Eenigen daarvan wisten te ont-
vluchten, de overigen, die in handen van de Kandianen bleven,
werden niet, zooals vromer gebruikeUjk was, mishandeld.
Hoewel het volk en ook het hof wel den oorlog moede waren,
behoefde men toch niet op een voor ons voordeeligen vrede te re-
kenen. Vooral de Malabaarsche partij was sterk \egen elke con-
cessie aan de Compagnie. Van een nieuw contract, van erkenning
van de souvereiniteit van de Compagnie over haar landen, van een
handels-monopolie, van dat alles wilde men te Kandi niets hooren.
En dit laatste was juist zoo gewenscht, omdat de Engelschen maar
4
50
al te geneigd waren, een contract met den vorst van Kandi te
sluiten. De gouverneur van Madras had in een brief d.d. 7 Augus-
tus 1762 ons voorgehouden, dat de vorst van Kandi volkomen
gerechtigd was met een andere natie een verdrag aan te gaan
en dat hem geen dokument bekend was, waaruit het tegendeel
zou bUjken.
Met het oog op dit dreigend gevaar en de lastige positie, waarin
men gekomen was door de mislukking van den veldtocht, werd
er te Colombo op 5 April een vergadering belegd. Het bleek, dat
niet alle leden het eens waren met de tot nu toe gevolgde tak-
tiek en vooral de opperkoopman Andreas Jacobus de Ly gedro^
zich op een wijze die veel op obstructie leek. Bij meerderheid
van stemmen werd dan besloten, om, zoo gauw de regentijd voor-
bij was, opnieuw een expeditie uit te rusten. Daarvoor zou dan
op de kust van Coromandel een bataillon sipahis en 1200 kaleros ^)
en op de kust van Malabar een tweede bataillon sipahis worden
aangeworven. De bewoners van Ceilon hadd^i getoond als koelie
niet te deugen, daarom zouden op den overwal nog 600 koelies
geworven worden, terwijl de regeering te Batavia verzocht zou
worden 500 Chineezen te sturen. Gezien de dringende omstandig-
heden besloot men om reeds tot uitvoering van deze plannen
over te gaan in afwachting van de goedkeuring van Batavia.
Het aanvalsplan werd gewijzigd. In plaats van langs verschillende
wegen op te rukken, zou men nu den vijand van één kant aanval-
len. De opmarsch zou geschieden in twee colonnes, één onder
bevel van den gouverneur zelf door de Zeven Kories, een tweede
onder bevel van den Majoor Medeier langs den grooten weg van
Putulang. De beide colonnes zouden zich te Kom^ale vereenigen.
Men had vernomen, dat de Kandianen deze plaats, die den toe-
gang tot hun rijken in de binnenlanden Kandi en Oewe afsloot»
met allerlei werken versterkt hadden. De plaats was toch al door
haar ligging in het gebergte van nature zeer sterk en men kon
deze moeilijkheid niet vermijden, want alleen langs dezen kant
kon men het gebergte overtrekken om in Kandi te komen. Men
hoopte nu met het hoofdleger ten Zuiden van deze sterkte te kun-
nen komen en met het detachement onder Medeier ten Noorden
>) Kaleros: lichte inlandsche troepen.
51
en zoo van beide zijden te kunnen aanvallen. Van dezen aanval
hing de gehede verdere onderneming af. Komegale vormde „de
Thermopylen, die de grootste vastigheid en zekerheid van het
,,gansche rijk nitmaeken."
De Kandianen hadden intusschen niet stil gezeten. Zij deden
verwoede aanvallen op Gonawile, het versterkte kamp, dat van
Eek had achtergelaten en dat de sleutel was van de Pittigal korle
en als dekking diende voor Chilauw en Putulang. Himne moeite
was echter te vergeefsch en zij trokken zich dan ook uit de beneden-
landen terug. Om zoo min mogeUjk schade te Ujden door den oorlog
liet van Eek in de nieuw veroverde gebieden onder militaire dekking
kanedschillen. De rijksadigaar trachtte dit te belemmeren, maar
werd door de onzen verslagen. Een groot deel van de bewoners van
de Kina en Kapittigam korle was na het staken van de expeditie
naar de zijde van Kandi overgeloopen, ook in de Aloetkoer korle
dreigde zulks te gebeuren. Men besloot op 27 Juni tot een straf-
expeditie om een voorbeeld te stellen. Te vuur en te zwaard werd
alles verwoest. Over het resultaat kon men tevreden zijn. De
overige korles waren alle de Compagnie trouw gebleven en de
bewoners van de Aloetkoer korle waren om genade komen smeeken.
Het hof zag zich teleurgesteld in zijn verwachtingen. Het had
gemeend van de mislukking van onze onderneming meer profijt
te kunnen trekken. Het was bereid opnieuw onderhandelingen
aan te knoopen, mits het verzoek daartoe van ons uitging. De
dessave der Drie en Vier Korles zond quasi op eigen initiatief,
maar zonder twijfel op last van het hof, enkele boodschappers
naar den Dessave Bauert. Deze brachten een mondelinge bood-
schap over. De dessave zag als vriend van de Hollanders graag
den vrede hersteld en hij bood daartoe zijn bemiddeling aan, in-
dien wij een brief wilden schrijven aan den koning of de rijks-
grooten. Te Colombo had men nog geen bericht, hoe de regeering
te Batavia over een nieuwe expeditie dacht en als het mogehjk
was, om zonder verder oorlogsgeweld den vrede tot stand te bren-
gen, mocht men die gelegenheid niet verzuimen. Het was echter
niet raadzaam openhjk schrifteUjk tot Kandi een verzoek tot ope-
ning van de onderhandelingen te doen. Er werd besloten aan den
Dessave Bauert bevel te geven om een mondelinge boodschap
naar den dessave der Drie en Vier korles te zenden, met de mede-
52
deeling, dat wij nog steeds geen antwoord hadden ontvangen op
onzen brief van ii Februari 1763, waarin onze voornaamste eischen
waren meegedeeld. Indien het hof dezen brief pimt voor pimt
beantwoordde, dan zou Bauert de zaak te G>lombo aanhangig
maken. Na nog wat heen en weer gepraat besloot Kandi dan
maar het eerste te schrijven. De correspondentie ging voorioopig
nog via de beide dessaves. De dessave der Drie en Vier Korles
schreef nu, dat de brief van 11 Februari 1763 al heel ongeschikt
was om aan het hof voor te leggen. Hij zou echter zijn best doen
de gerezen geschillen bij te leggen, mits Bauert van zijn kant ook
medewerkte ^). Op 20 September 1764 antwoordde Bauert •),
dat het hof zich toch dankbaar moest toonen, dat wij de Portu-
geezen hadden verdreven en zooveel jaren Kandi beschermd
hadden. Men behoorde de vriendschap van de G>mpagnie op
hoogen prijs te stellen. En in plaats van dank te ontvangen, on-
dervonden wij ,allerlei onaangenaamheden. Het was billijk, dat wij
schadevergoeding kregen. Onze eischen kende het hof, ten over-
vloede werden zij nog eens opgesomd. Wilde men niet tot een
nieuw contract overgaan, dan restte ons niets anders dan oorlog
en uit de voorbereidingen, die wij troffen kon men zien, dat het
ons bittere ernst was. Dit schrijven blerf niet zonder uitwerking
en het hof berichtte, dat er spoedig eenige gezanten zouden ge-
zonden worden om in onderling overleg een nieuw contract voor
te bereiden.
Op de vergadering van 5 April had de opperkoopman Andreas
Jacobus de Lij nogal oppositie gevoerd. Van Eek stuurde over
deze aangelegenheid een persoonUjk schrijven van 14 November
aan Heeren XVII. De Ly had in het algemeen weinig gevoeld voor
een gewelddadig optreden tegen Kandi en schoorvoetend had hij
medegewerkt tot het besluit van 14 October 1763. Dat was zijn
recht en hij had ook zeer correct nooit buiten de vergadering
eenig bUjk van zijn afwijkende meening gegeven. Maar na de
mislukking van den veldtocht van 1764 begon hij zijn misnoegen
duideUjk te demonstreeren. Op de vergadering van 5 April gaf
dat aanleiding tot een wrijving tusschen hem en den gouverneur.
Gevraagd zijn meening te z^gen, weigerde hij en verzocht op
») Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 587.
•) Brieven van Ceilon 1765. I. Fol. 120.
53
de volgende vergadering een schriftelijke toelichting te mogen
geven van zijn standpunt. De gouverneur moest hem dit* wd
toestaan, daar hij hardnekkig bleef weigeren. LeeUjker was, dat,
de geheimen besproken in den „Secreeten Raed", speciaal voor
den oorlog ingesteld, niet geheim bleven. Van Eek sprak op een
goeden dag een Franschman La Baume, die hem vroeg of het
waar was, dat Leupke Bandaer, een aanzienUjk Singalees uit
de Drie en Vier Korles zich verbonden had om, zoodra de Hollan-
ders Komegale bezet hadden, de zijde van de G)mpagnie te kie-
zen. Op de wedervraag van Van Eek, hoe hij dat wist, antwoordde
hij zonder aarzelen: „van den opperkoopman de Ly". Er bleek
uit het verdere gesprek, dat La Baume ook nog tal van andere
zaken wist, die strikt geheim hadden moeten bhjven. De zaak
was heel ernstig, want ook de koning was achter het geheim ge-
komen en had Leupke en zijn broeder EUepatoe naar Kandi ont-
boden. Gezien hunne machtige positie waren zij wel niet terecht-
gesteld, maar werden nu toch in Kandi gevangen gehouden,
waardoor deze zaak voor de Compagnie dus mislukt was. De re-
geering te Batavia machtigde van Eek, de Ly uit den „Secreeten
Raed" te zetten en zij ontbood de Ly en den majoor Bischoff,
waar van Eek weinig hulp van had gehad, naar Batavia. De gou-
verneur dankte God, dat hij „van dit voor 's Komp.'s belangens
schadeUjk en teffens weerbarstig subject ontslaegen was." Het was
natuurUjk moeiUjk zoodanige bewijzen te krijgen, dat daarop
recht gedaan zou kunnen worden, maar van Eek zou zijn best doen,
want het was noodig, dat in oorlogstijd een voorbeeld werd gesteld.
Zoo waren de in de vergadering van 20 April besproken zaken geen
24 uur geheim gebleven. Een met groote omzichtigheid ingesteld
onderzoek had wel niets positiefs opgeleverd, maar van Eek meen-
de, dat de Ly ook hierin de schuldige was. In een missive van 5 Jimi
drong de regeering te Batavia nogmaals op overzending van be-
wijzen aan en schreef, dat de Ly te goeder naam en faam bekend
stond. Wel eenigszins in strijd met het voorgaande antwoordde
van Eek 10 Januari 1765 *), dat het hem niet mogelijk was bewijzen
te verzamelen, zóó dat de zaak voor de rechtbank behandeld
*) Brieven van Ceilon 1765. I. Fol. 103 vlg.; vergelijk tevens 1765. IV.
1328, 1329, 1331.
•) Brieven van Ceilon 1765. IV. Fol. 1319, 1327.
54
kon worden, maar dat dit ook nooit zijn bedoeling was geweest.
De Ly was een querulant en de regeering moest zelf maar oor-
deelen over de bijgevoegde correspondentie van de Ly met den
„Dispensier op Cochim", waarin hij schreef, dat de expeditie van
1764 met de uiterste schande was teruggekeerd en dat, dat ook wel
te voorzien was geweest. Het ging met ons als met de Portugeezen
eertijds en de zaken gingen hoe langer hoe slechter. Over het gun-
stig oordeel van de regeering over de Ly was van Eek verwon-
derd, want ook anderen hadden over hem geklaagd en de regeering
zelf had 8 November 1751 een onderzoek naar denzelfden de Ly
laten doen en over een overplaatsing gedacht. Nogmaals betuigde
hij zijn groote vreugde, dat hij hem kwijt was. „Ik ben blijde geno^
van dat pemisieus en quaetaerdig subject ontslagen te zijn. Ik
danke den goeden God en Uw hoog Edelens dat ik van dat ge-
vaarlijk instrument verlost ben."
Het was duideUjk, dat men de allerbelangrijkste zaken nu
niet meer in den Secreeten Raad kon brengen. Van Eek besliste
dan ook maar zelf, alleen nam hij den secretaris van Angelbeek
in vertrouwen. Van Eek meende, dat men niets ongedaan moest
laten om den Kandiaanschen vorst te bestrijden en zoo kwam
hij met het voorstel om een kroonpretendent tegen den koning
uit te spelen. In 1762 was er eens een Siameesche prins in pries-
tergewaad op Ceilon geweest. De Singaleesche grooten hadden
toen het plan gehad hem op den troon te plaatsen inplaats van
den Malabaarschen vorst. De toeleg was ontdekt en de prins was
op een schip van de G>mpagnie via Batavia naar Siam gebracht.
Deze prins kon ons nu uitstekende diensten bewijzen. Vroeger
reeds op 21 Jimi 1762 had van Eek aan den Gouverneur-Generaal
voorgeslagen, gezanten naar Siam te zenden en den prins uit te
noodigen naar Ceilon over te komen. De Indische regeering had
toen een ambassade gezonden, echter zonder succes^). In den
loop van de maand Mei 1764 had van Eek toevallig, door toedoen
van een monnik Fre Manuel St. Joachim, eenige inlichting om-
trent de verblijfplaats van dien prins gekregen en het leek hem,
dat er nog eens een poging gedaan moest worden. Op den veld-
tocht inmiers was duidelijk gebleken hoe het bericht alleen van
^) Secreete Resolutie van Batavia. 18 April 1763.
f»
55
de tegenwoordigheid van den prins in het leger indruk had ge-
maakt te Kandi. De prins bevond zich te Mergi, een haven van
Siam en van Eek belastte nu den ,,konunissaris bij den areek"
van Damast Limberger, om hem daar te gaan halen, hem tevens
een brief, aan den prins gericht, me^evend *). Van Eek ver-
wachtte hier veel van. De tegenwoordige vorst toch was feiteUjk
de speelbal van de Malabaarsche hofgrooten, die, bijzonder gesteld
op den vrijen handel in 's lands producten, hem opzetten tegen
de Compagnie. Werd de Siameesche prins koning, dan zouden de
verhoudingen eenigszins anders zijn. Hij had inmiers zijn troon
aan ons te danken en zou „dus het kontrakt met zijn weldoeners
uit een goed hart onderhouden, behalven, dat men hem de vler-
ken bevorens zoo kort kon fnuiken, dat al wilde hij ondankbaar
worden, de macht hem ontbreken zoude, ons te schaeden". Van
Eek voelde wel, dat hij voor de uitvoering van dat plan toch in
ieder geval de medewerking van een groot deel van de Singalee-
zen noodig had. Hij had hoop, dat als de prins maar eenmaal
op het eiland was, deze omwenteling wel tot stand te brengen
zou zijn. Volgens hem waren vele rijksgrooten en de priesterschap,
die hier vrij veel invloed had, den prins toegedaan. De fout van
den huidigen vorst was nameUjk, dat hij zijn Malabaarsche vrien-
den voortrok en dat leidde tot ontstemming ').
De geneigdheid van het hof om tot vredesonderhandelingen
over te gaan, bracht van Eek wel eenigszins in verlegenheid. Ge-
durende die onderhandelingen, al had hij niet de minste illusie,
dat daar iets van terecht kwam, kon hij moeilijk zijn plan uit-
voeren. Bovendien had hij nog geen zekerheid, dat de prins
werkehjk zou komen en daarom leek het hem het beste de onder-
handelingen voorloopig maar gaande te houden. Lastig was dat
hij nu bij zulke moeihjke questies geen steun meer kon hebben
van den Secreeten Raad.
^) Brieven van Ceilon 1765. I. FoL 239.
*) Secreete missive van 25 Sept. 1762.
IV — DE VELDTOCHT VAN 1765 EN DE DAAROP GEVOLG-
DE ONDERHANDELINGEN
De op het einde van het vorige hoofdstuk besproken vredes-
onderhandelingen waren door de Kandianen niet ernstig bedoeld ^).
Zij onttrokken zich onder allerlei voorwendsels aan ernstige onder-
handelingen. Zij wilden nergens anders dan te G>lombo onder-
handden, voorgevende, dat onderhandelingen op een andere
plaats gevoerd, door hen niet beschouwd konden worden als ernstig
bedoeld. En toen van Eek door bemiddeling van den dessave
der Drie en Vier Korles hun Colombo als plaats van onderiian-
delingen voorstelde, antwoordden zij in het geheel niet. BHjkbaar
waren zij nog niet voldoende afgeschrikt en voelden zij nog geen
neiging om met de Compagnie een nieuw contract aan te gaan.
Het is niet onmogeUjk, dat zij gedacht hebben, schreef van Eek
aan Gouverneur-Generaal en Raden, ons door him zoogenaamde
vredesonderhandelingen zoo ver te brengen, dat wij, verdere
militaire actie overbodig achtend, onze troepen naar huis zouden
zenden, waarna zij dan weer met allerlei chicanes zouden begon-
nen zijn. Dat zij inderdaad niet ernstig aan vrede gedacht hadden,
bUjkt wel hieruit, dat zij allerlei maatraden genomen hadden
met het oog op een nieuwe krijgsondememing. Alle vrouwen en
kinderen waren weggevoerd uit streken, die volgens hun meening
door onze troep«i zouden worden bezet of door getrokken. Verder
had men inlichtingen gekregen, dat de Kandianen in het gebergte
allerlei versterkingen aanlegden.
Er restte ons dus niets anders dan een nieuwe veldtocht. Men
rekende daar ook zoo vast op, dat ondanks de onderhandelingen
de voorbereidingen geen oogenblik werden stopgezet. Van Eek moest
tot zijn leedwezen de regeering te Batavia melden, dat de 510
koelies, die zij gezonden had, om de weggeloopen koelies te ver-
^) Missive van van Eek aan Gouverneur-Generaal en Raden dd. 10 Jan.
1765. Brieven van Ceilon 1765. IV. Fol. 1319 — 1327.
57
vangen, voor het grootste deel onbruikbaar waren. De meeste
leden aan tering, borstkwalen, vallende ziekte, breuken, enz.,
131 waren ér onderw^ gestorven en 141 werden er in de hospi-
talen verple^d, zoodat er tenslotte 238 koelies overbleven, en
daaronder was eigenlijk geen behoorhjk bruikbare man te vinden
De zaak van den Siameeschen troonopvolger had niet het
gewenschte verloop. Er was een bericht dd. 21 November 1764
van Willem van Damast limbeiger binnengekomen, dat er niet
hoopvol uitzag ^). Op 6 September kwam van Damast in Mergim.
De prins bleek zich daar niet meer te bevinden, maar vertoefde
te Tannasserim, de residentie van den Siameeschen onderkoning,
waar hij zoo streng bewaakt werd, dat niemand toegang tot hem
kon krijgen. De priester Fre Manuel, die indertijd te goeder trouw
zijn bemiddeling had aangeboden, had deze zwarigheid niet voor-
zien. Hij hield van Damast nu door allerlei gefantaseerde mede-
deelingen aan de hjn, in den hoop toch nog op een of andere wijze
een oplossing te vinden. Toen het hem echter duidehjk werd, dat
hij niet zou slagen en hij geen uitw^ meer zag, is hij gevlucht
naar een Portugeesch kapitein. Van Damast heeft het toen nog
eens zelf geprobeerd. Hij wendde zich tot den onderkoning, die
toevallig te Mergim was, met verzoek tot den prins te worden
to^elaten. Hem werd geantwoord, dat hij de redenen van zijn
bezoek moest opgeven. Van Damast richtte zich nu tot den keizer
van Siam en verzocht hem toe te staan, dat de prins of een van
zijn zonen of een ander lid van het keizerhjk huis naar Ceilon
zou mogen vertrekken ten einde den troon van Kandi te aanvaar-
den. Heel veel hoop op het welslagen van deze pogingen had hij
echter niet.
Het Nederlandsche leger is intusschen te Gonawüe samenge-
trokken en aan het hoofd daarvan stond de Luitenant-Kolonel
Feber. Deze was 24 Jimi 1719 in het Graafschap Lingen geboren
en geen vermogend man zijnde, was hij in zijn jeugd naar Indië
getrokken om te trachten daar carrière te maken. Op 15-jarigen
*) Secreete Brief van van Eek aan Gouverneur-Generaal en Raden dd.
12 Jan. 1765. Brieven van Ceilon 1765. IV. Fol. 1837 — 1846.
Rax>port van den Boekhouder Willem van Damast betreffende desselfs
secreete Commissie naar Mergim in Siam. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol.
594—624.
f»
tf
ft
58
leeftijd kwam hij als licht-matroos bij de Oost-Indische Compag-
nie in dienst en voer met het schip „Meermond" voor de kamer
Amsterdam naar Indië, waar hij in 1734 met het schip „Wikken-
burg" arriveerde. Hij ging in militairen dienst en bracht het door
ijver en plichtsbetrachting tot Majoor. 5 Jmii 1764 werd hij bij
keuze tot Luitenant-Kolonel bevorderd en als conmiandant van
de troepen op Ceilon aangesteld, i Augustus vertrok hij van
Batavia, waar hij zijn vrouw en beide dochters achterliet en
kwam 5 Oct. 1764 te Colombo, vanwaar hij i Januari 1765 naar
Gonawile vertrok. Zijn bevordering bij keuze had hem versterkt
in den hoop, dat hij nog eens het hoofd van de geheele militie in
Indiê zou worden, „opdat ik dus door den tijd in staat mag ge-
raaken om mijne familie zoowel hier als in 't vaderland inzonder
heid mijne lieve en arme moeder de noodige bijstand te bieden
en voor mijnen dood nog eenmaal het lieve vaderland te aan-
schouwen". Dit laatste heeft hij niet mogen beleven, op 22 Maart
1771 is hij te Batavia overleden. Zijne vrouw Comelia Verbis,
met wie hij 25 April 1755 gehuwd was, overleed i Februari 1770.
Feber, te Gonawile aangekomen, begon oogenbUkkeUjk met
de noodige maatregelen te treffen om den rijksadigaar, die bezijden
Ettambi stond, uit zijn sterke stellingen te verjagen. Hij besloot
den aanval van twee kanten te doen plaats hebben, door den
majoor Baron Rheder en het Jager-corps *). Na een hevigen aan-
val werd de vijand verjaagd en op de vlucht gedreven. Het was
niet onmogeUjk, dat de rijksadigaar bij deze gelegenheid was
gewond. Deze overwinning heeft veel bijgedragen tot onze verdere
successen, zij gaf de onzen moed, terwijl het voor den vijand een
grootete genslag was. Na dit succes voegde de Gouverneur van
£ck zich bij het leger *). De Majoor van Wezel, die 16 Januari
opgerukt was om Wisenawe te veroveren, was, na den vijand
uit vijf batterijen verdreven te hebben, in deze onderneming
geslaagd. Dag en nacht waren 1800 koelies en 500 draagbeesten
») Brief van Feber dd. Batavia 25 April 1760. Bijdr. T., L. en V. van
N.-I. 4de volgreeks deel X, bk. 140 vlg.
•) Van Eek aan G.-G. en R. 12 Januari 1765. Brieven van Ceilon 1765.
IV. Fol. 1839— 1846. I
*) Secreete brief van de Leeden van het Geheim Committé aan G.-G.
en R. in dato 6 Maart 1765. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 417 — ^490.
59
in de weer om de bagage van Gonawüe naar Wisenawe te bren-
gen. Om de transportmoeilijkheden tot een minimmn terug te
brengen, besloten de aanvoerders de dagelij ksche rantsoenen, wat
de uitkeering in natura betrof, te beperken tot rijst, zout en peper
en voor het overige geld te geven, waarvoor de soldaten zich
dan zelf maar het noodige moesten verschaffen. Het transport
daalde hierdoor tot op de helft, toch was het nog een zware taak
om een leger van 5000 man voor minstens drie maanden van
levensmiddelen te voorzien. De koninkUjke magazijnen, die men
onderweg aantrof, waren alle ledig, daar stond tegenover, dat
men bij de bewoners in de dorpen groote voorraden vond en
ook de te velde staande rijst nog een behoorlijke hoeveelheid was.
Deze rijst kocht het legerbestuur op en verzamelde den voor-
raad in magazijnen. Te Wisenawe kocht men niet minder dan
53 last tegen i8f rijksdaalder den last. Toen van Eek te Gona-
wüe was, had hij daar bezoek ontvangen van een opperpriester
als gezant van den rijksadigaar. Op 27 Januari kwam deze zelfde
priester te Wisenawe van Eek nog eens opzoeken met een brief
van den Modliaar van het paleis ^), waarin de wenscheUjkheid
werd uitgesproken, dat we onze troepen naar Colombo terugtrok-
ken en een gezant stuurden om vredesvoorstellen te doen. Ge-
noemde priester werd zonder antwoord weggestuurd.
Men had nu langzamerhand in Wisenawe een grooten voor-
raad opgestapeld, zoodat het verantwoord was verder te trekken.
Men had vernomen, dat over AUauw (een oud Portugeesch fort)
ongeveer 2 mijlen ten Zuiden van Ettampole een weg liep naar
Wewede, zonder dat men Komegale behoefde te passeeren. Er
werd nu besloten den Kapitein-Luitenant Maurer door de Kapit-
tigam korle te laten oprukken naar AUauw en vandaar naar
Wewede om, als het hoofdleger den vijand uit Komegale verdreef,
dezen den terugweg af te snijden.
Alles was nu in Wisenawe in gereedheid voor den opmarsch.
In rechte Ujn was de afstand van Wisenawe naar Kandi maar
4i mijl, maar er lag tusschen deze plaatsen een zeer zwaar ge-
bergte, dat samengesteld was uit drie ketens. Van West naar
1) Modliaar: kapitein, hoofd van 3^4 randjes krijgslieden. Een randje:
24 man. Zie over dit woord Ronkel: Termen van het Ceilonsch volksrecht,
Bijdr. T., L. en V. van N.-I., deel 75, blz. 277 vlg.
6o
Oost kwam men achtereenvolgens tegen het gebergte Ketta,
het gebergte Wewede en het gebergte Ballane ^). Om dit voorge-
bergte om te trekken moest men eerst van Wisenawe Oostwaarts
marcheeren tot een plaatsje Tilliagone i mijl boven Komegale,
dan boog de weg weer naar het Zuiden en liep tusschen de berg-
ketens door een dal, dat van Eek het dal van Wewede noemde.
Dit was een omweg van ongeveer tien urn*. Van het gebergte Ketta
strekte zich een half urn* ten Noorden van Wisenawe een dwars-
keten uit in de richting Oost-West, Meweewe Kandy of Vijver-
berg genaamd. Dit gebergte moest men overtrekken of een om-
weg maken van vijf uur. De overgang over dit gebergte werd
„de steenen trap" genoemd, w^ens de trapsgewijze opgestapelde
rotsblokken. Achter dit gebergte lag een dorpje Oehoemy, waar
de vijand post gevat had. Na verkenning van het terrein, besloot
men den vijand van twee kanten te laten aantasten. Majoor van
Wezel zou met ongeveer 800 man het gebergte overtrekken en
den vijand van voren aanvallen, de Kapitein Frankema, die zich
reeds te middernacht op weg zou begeven met 530 man, zou langs
een omweg trachten den vijand in den rug te komen. Door het
duister van den nacht misleid kwam Frankema ten slotte naast
van Wezel te staan. De vijand had zich opgesteld op een mely-
veld *), van voren gedekt door een van 12 tot 15 voet breede en
diepe rivier, waarover geen brug was. Onder een hevig vijandelijk
vuur gelukte het aan het jager korps de rivier over te trekken en
den vijand op de vlucht te drijven met een verlies van 500 man.
Bij Oehoemy was echter geen geschikte plaats voor een legerkamp.
Onder Majoor van Wezel rukte men nu verder naar Pedroewelle,
dat ongeveer op de plaats lag, waar de voorhoede onder Kapi-
tein Toumaye het vorige jaar slaags was geraakt met den vijand.
Met smart wachtte men bericht van het detachement, dat van
Putulang opmarcheerde. Dit detachement had gedurende zijn
opmarsch den vijand verslagen en stond nu te Tillewelle ongeveer
anderhalf uur van Komegale. Feber besloot om in samenwerking
met dit detachement den vijand te Komegale aan te vallen. Hij
zelf rukte met 1300 man op. De vijand bleek echter den aanval van
^) Deze gebergten komen op de kaart niet voor volgens van Eek. Brie-
ven van Ceilon 1766. II. Fol. 421.
•) Mely: rijst in den bolster, padi.
6i
twee zijden niet afgewacht te hebben en had zich achter het ge-
bergte van Komegale op een rijstveld opgesteld. Na eenige scher-
mutselingen weken de Kandianen en trokken door het dal Wewede
naar het gebergte Perikondemale, dat genoemd dal dwars door-
sneed. De vijand had hierop een versterking aangelegd, maar
Feber gmide hem geen oogenblik rust en liet nog denzelfden mid-
dag een aanval doen. Op dezen onverhoedschen aanval niet be-
dacht, trokken de Kandianen terug, hun versterking en een oud
Portugeesch fort, dat daar lag, in den steek latend. Twee Singa-
leesche overloopers brachten het bericht, dat de koning met een
groot leger op 4 Februari post gevat had te Maddewalla in het
gebergte van Ballane. Dwars door het dal van Wewede liep nog
een tweede bergketen, waarop de vijand ook versterkingen had
aangelegd. Terwijl Feber zijn manschappen voor den aanval
verzamelde, kwam er een Arabier, die zich als gezant aandiende
en den gouverneur wenschte te spreken. Voor Feber en Angel-
beek gebracht, dischte hij een wonderlijk verhaal op van het
groote aanzien, waarin hij bij den koning stond, van zijn ver-
mogen om van giftige planten te kunnen leven, enz. Het stond
voor hem vast, dat de Hollanders zouden overwinnen en hij drong
er nadrukkeUjk op aan, den gouverneur alleen te spreken, om hem
den weg naar Kandi te wijzen. Deze wensch, den gouverneur
onder vier oogen te spreken, kwam Feber verdacht voor en deze
argwaan werd nog versterkt door enkele mededeelingen van een
Arabier, die zich in het Nederlandsche leger bevond en het ver-
leden van genoemden gezant kende. Feber liet den gezant nu
geeselen en üi verzekerde bewaring houden, waaruit hij echter
wist te ontvluchten.
Op 10 Februari 's morgens deed Feber een aanval op de tweede
versterking van den vijand en na een hevig vuur werd deze ver-
jaagd. Feber bleef met zijn troepen den vijand op de hielen vol-
gen, en him stelling na stelling ontnemend, bereikte men Wewede.
Hier werd halt gehouden, want men stond nu voor het steile en
hooge gebergte, dat als een natuurUjke vestingmuur het rijk van
Kandi beschermt. Hadden de Kandianen van deze natuurUjke
sterkte het juiste gebruik gemaakt, dan zou de onderneming
misschien nog mislukt zijn. Feber liet te Wewede een schans
aanleggen, die als operatie-basis dienst kon doen en waarin men
62
desnoods zou kunnen overwinteren. Daags daarop werd een
patrouille uitgezonden om een rivier, de Diekaar, te verkennen.
Bij dezen tocht raakte de patrouille slaags met den vijand, en
verjo^ deze uit een zestal stellingen. Van deze gelegenheid maakte
Feber gebruik en hij liet oogenblikkelijk met een groote macht
aanvallen. Het geluk diende de Hollanders, versterking na ver-
sterking viel en men slaagde er zelfs in één van de groote forten,
die de Kandianen daar gebouwd hadden, te vermeesteren. De
vijand zag zich genoodzaakt een kruitmagazijn in de lucht te
doen vliegen en moest heel wat wapens in onze handen laten.
Door deze overwinning was het mogelijk verder op te rukken
naar Kandi. Het was voorwaar geen gemakkehjke taak geweest.
Door de bedding van een bergstroompje was het leger naar boven
geklommen en dat onder voortdurend vijandeUjk vuur. Bij zoo-
veel geluk kwam ook een ongeluk. Door toevoeging van het deta-
chement uit Putulang was het leger nu aangegroeid tot ongeveer
7000 man, de koelies medegerekend. Onder deze koelies heersch-
ten de kinderpokken, met als gevolg veel zieken en dooden en
daar zij bijzonder bevreesd waren voor deze ziekte, ook tal van
deserteurs. Aanvulling van koelies was noodig, echter moest men
er voor waken, dat geen krachten aan het kaneelschillen ont-
trokken werden.
Op 13 Februari werden vijf gezanten van den rijksadigaar door
Feber en Angelbeek in gehoor ontvangen. Na een verklaring,
dat de huidige toestand voor geen van beide partijen eenig nut
kon afwerpen en een betuiging, dat de oorzaak van al de onaange-
naamheden te zoeken was in slechte raadgevers aan beide kanten,
kwamen de gezanten met het voorstel de Zeven Korles af te staan
tot Wanderoegale, een gebergte op kleinen afstand van Kome-
gale. Het hof verkeerde büjkbaar in den waan, dat wij den oorlog
maar noode konden voortzetten, hoe was anders te verklaren,
dat zij na zooveel verliezen zoo weinig dorsten aanbieden. Van
Eek liet antwoorden, dat de koning, die zich niet ontzag de rebel-
len tegen de Compagnie te steunen, zelf schuld droeg aan den
oorlog, dat onze eischen nu genoegzaam aan het hof bekend waren,
en dat de successen van onze wapens ons veroorloofden hooge
eischen te stellen, maar dat wij de voorkeur gaven aan een vrede
door onderling overig. Maar wij zouden uitsluitend onderhande-
63
len met gezanten van den koning voorzien van een door hem
geteekende en gezegelde volmacht. Op het uitgeput raken van
de krachten van de Compagnie hoefde de koning niet te rekenen.
De oorlog had wel is waar tot nu toe ongeveer tien millioen ge-
kost, maar de Compagnie kon het nog wel twintig jaar volhou-
den en bovendien zou een van de voorwaarden zijn, terugbetalen
van de oorlogskosten door den koning. De gezanten antwoordden,
dat het zeer wel mogelijk was, dat de Compagnie geen schuld had
aan den oorlog en dat zij ook niet twijfelden, of de koning zou in
de gestelde voorwaarden toestemmen, maar men moest het hof
eenigen tijd laten om te beraadslagen. Dit was al te doorzichtig
en van Eek antwoordde dan ook, dat de gezanten acht dagen
tijd kregen, maar dat van staken der krijgs-operaties geen sprake
was. De heeren behoefden zich niet te haasten, hij zou zorgen
over acht dagen in Kandi te zijn.
Eén sterke vesting belemmerde nog het binnenrukken in het
eigenlijke rijk van KandL Het was de vesting Giriagamme, van
steile wallen voorzien en op een hoogen, steilen, moeilijk te be-
klimmen berg gelegen. Den volgenden dag reeds begon de aanval
en de schrik had den vqand zoo te pakken, dat hij op de nadering
van onze troepen de vlucht nam en de vesting reeds om negen
uur in onze handen was.
Opnieuw meldden zich gezanten aan, voorzien van een brief
van den dessave der Drie en Vier Korles. De onderteekening was
echter onleesbaar en vermoedeUjk valsch, zoodat zij onverrich-
ter zake terugkeerden.
15 Februari rukte Feber met zijn troepen het eigenUjke rijk
van Kandi binnen. Op een kale vlakte bg een rivier, de Mahavile
ganga hield hij halt. Eenige Kandianen trachtten gehoor te krij-
gen bij den gouverneur, maar zij werden teruggestuurd met de
mededeeling, dat alleen gevolmachtigde gezanten to^elaten
zouden worden. Den volgenden dag verschenen inderdaad eenige
grootwaardigheidsbekleeders, die een audiëntie bij den gouver-
neur wenschten. Van Eek liet antwoorden, dat hij hen om 4 uur
zou ontvangen. De ontvangst maakte men zoo indrukwekkend
mogeUjk, het heele leger was onder de wapens, in de tent van
den gouverneur zaten achter een met rood laken overdekte tafel,
van Eek, Feber, van Angelbeek, Majoor van Wezel en eenige
64
leden van het Geheim Comité. Het gezantschap was samengesteld
uit den Eersten Rijksadigaar, voorafgegaan door twee Kandia-
nen, die met zilver gemonteerde zweepen droegen en daarmee
klapten om zijn komst aan te kondigen, vervolgens uit den Adi-
gaar bevelhebber van het leger, de dessaves van Oewe, Oedepalatte
en Matate, den eersten secretaris van den koning en den Mohan-
diram, den bevelhebber van 's konings lijfwacht. Na heel ved
plichtplegingen en een grooten omhaal van woorden, gaven zij
toe, dat de koning door te luisteren naar slechte raadgevers, mede
schuldig was aan den oorlog. Zij waren overtuigd, en waren dat
ook reeds vroeger, dat de Hollanders het voortreffeUjkste volk
waren, waarom zij indertijd op het eiland waren toegelaten, en zq
verklaarden in naam van den koning bijzonder gesteld te zijn
op vrede en verzochten eerbiedig onze eischen te mogen vernemen.
Van Eek deed in zijn antwoord voor hen niet onder in hoogdra-
vende woorden. Hoog gaf hij op van de macht van de G>mpagnie,
maar verklaarde, dat, nu zij vrede verzochten, de G>mpagnie
wel zoo welwillend zou zijn op dat verzoek in te gaan op voor-
waarden, die de heeren nu toch langzamerhand wel bekend zou-
den zijn, en dat, als zij hun volmacht toonden, hij bereid was
met hen in discussie te treden. De rijksadigaar verzocht ter be-
spoediging de voornaamste voorwaarden te mogen vernemen.
Het gezantschap zou deze dan aan den koning voorleggen en
met het antwoord van den Koning terugkeeren, voorzien van
geloofsbrieven. Van Eek deelde daarop de acht hoofdpimten
mee*):
1. De koning erkent de souvereiniteit van de Staten-Generaal
en van de G)mpagnie over de Nederlandsche bezittingen op
Ceilon en doet afstand van al zijn aanspraken op deze landen.
2. Alle gevangenen, deserteurs, rebellen, gevluchte kaneel-
schillers en het veroverde geschut zullen door den koning
worden uitgeleverd.
3. De koning staat alle stranden, die de Compagnie tot nog
toe niet in bezit had, aan haar af. Verder de landen om
Chilauw en Putulang, de Zeven Korles, de Vier Korles,
*) Brieven van Ceilon 1766. II. 446 vlg.; 628 — 633.
') Eisch van den Compagnie gedaen van den Coning van Candia be-
staende in 8 verdrag Poincten. Brieven van Ceilon 1766. V. 1982 — 1983.
65
de dessavonije Saffergam en de Wannia Nogeere. De koning
zal het kaneelschillen door de Compagnie in zijn land toe-
staan.
4. De Compagnie is gerechtigd deze landen naar eigen goed-
dimken te regeeren, daar forten te bouwen, garnizoenen te
l^;gen, enz. Alle tombo's ^) en administratieve bescheiden
zullen uitgeleverd worden.
5. Wederzijdsche onderdanen zullen handel mogen drijven en
deserteurs en boosdoeners van beide zijden zullen worden
uitgeleverd en gestraft.
6. De door de Compagnie gemaakte onkosten zal de koning
vergoeden.
7. Beide mogendheden zullen een nauwe vriendschap onder-
houden en de Compagnie verbindt zich den koning en zijn
rijk te beschermen tegen geweld van buiten onder voor-
waarde, dat de koning daarbij steun verleent.
8. De koning zal met geen andere natie eenig contract aan-
gaan.
De rijksadigaar antwoordde hierop, dat vele krijgsgevangenen
reeds overleden waren, dat de Compagnie een landbezit opeischte,
zooals de Portugeezen zelfs nooit bezeten hadden en dat de koning
onvermogend was en dus onmogeUjk aan artikel 6 kon voldoen.
Van Eek maakte er hem opmerkzaam op, dat hij, daar het ge-
zantschap geen volmacht had, niet met hen in discussie kon
treden over deze punten. Nadat him een Singaleesche vertaling
ter hand was gesteld, vertrokken zij met de belofte den volgenden
dag met een positief antwoord terug te zullen komen. Van Eek
verzekerde hun daarop, dat, zoo zij niet den volgenden dag met
volmachten terugkeerden, hij hen in het paleis des konings te
Kandi zou te woord staan.
Den volgenden morgen verscheen alleen de dessave van Oede-
palate, die voorgaf buiten voorkennis van het hof te komen. Hij
deelde aan van Angelbeek, die )iem te woord stond, mede, dat het
onmogelijk was voor de gezanten om nog heden met een volmacht
te komen, want de koning was gisteren uit Kandi vertrokken en
het duurde wel twee dagen voor men hem bereiken kon. Van
*) Tombo: inventaris, schetskaart, een soort kadaster.
66
Angelbeek antwoordde.dat het allen schijn had, of men de zaak
op de lange baan wilde schuiven en het toch waarUjk niet nood-
zakeUjk was voor een koning, die ernstig over vrede dacht, uit
Kandi te vluchten. De dessave verklaarde hem echter, dat de
koning uit schaamte, zich zoo'n voortreffeUjke natie tot vijand
te hebben gemaakt, was gevlucht. Hij vroeg verder of de G>m-
pagnie werkeUjk op de inwilliging van deze acht punten stond
en betuigde zijn leedwezen, dat hij geen volmacht bezat, maar
verklaarde dit uit de onwetendheid van het hof, hoe een dei^ge-
Ujk stuk in te richten. Hij zou het zeer op prijs stellen, wanneer
hij tot den gouverneur werd to^elaten. Van Angelbeek meende,
gezien het ontbreken van een volmacht, over de punten niet te
kunnen spreken, maar zou aan zijn laatste verzoek voldoen. Van
Eek, die niets ongedaan wilde laten, wat den vrede zou kunnen
bevorderen, ontving hem in bijzijn van twee leden van het Ge-
heim Comité *). Na het onderhoud met van Angelbeek leverde
deze audiëntie weinig nieuws. Van Eek antwoordde, dat het den
koning toch weinig ernst moest zijn met den vrede, anders had
hij wel een volmacht medegegeven en hij constateerde, dat, daar
de gezanten gisteren beloofd hadden in een volmacht te zullen
voorzien, hunne woorden dus onbetrouwbaar waren en dat het
weinig zin had met onbetrouwbare gezanten te onderhandelen.
Het begon den gouverneur te vervelen en hij deelde den dessave
mede morgen zijn opmarsch naar Kandi te zullen voortzetten.
De dessave betoogde nogmaals, dat het ontbreken van een vol-
macht geen onwil was, maar onwetendheid. Men had zooiets nog
nooit bij de hand gehad. Van Eek liet hem daarop een model
geven, waarna hij vertrok.
Den volgenden middag, i8 Februari, om 5 uur, kwam de des-
save terug, nu in gezelschap van den dessave van Oewe. Zij waren
nog niet in het bezit van een volmacht, maar die zou hun ach-
terna gestuurd worden. Veel nieuws hadden zij niet te vertellen
en van Angelbeek, die hen te woord stond, verklaarde op een
vraag van de gezanten, dat het bezit van de stranden noodzake-
lijk was, want door de onderhandelingen met den Engelschen gou-
^) Aanteekeningen bij de audiëntie door den gouverneur van Eek ver-
leent aan den dessave van Oedepalate. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol.
034—^39.
67
vemeur te Madras had het hof zijn onbetrouwbaarheid getoond
De gouverneur, die hen niet wenschte te ontvangen, liet hun mede-
deelen, dat hij hen te Kandi in het paleis van den koning te woord
zou staan, zoo zij hem nog iets te verzoeken hadden.
Vroeg in den morgen van den igen Februari 1766 brak het
leger op en trok de Mahavile Ganga over. Zonder eenigen tegen-
stand te ondervinden, bereikte men Kandi. De stad bleek verlaten.
Een Nederlandsch soldaat, Johannes Bruin, vroeger door de
Kandianen gevangen genomen en nu van de verwarring gebruik
makend om te ontsnappen, kwam in het leger en verklaarde het
volgende. Na het gevecht bij Oehoemi, waar de vijand ongeveer
500 man verloren had, was de koning op aanraden van de priesters
met 7000 man naar het leger getrokken. Onderweg had hij van
de groote successen van den Hollanders gehoord en had toen rechts-
omkeert gemaakt. Het leger had zich toen verspreid en men was
begonnen alle schatten uit Kandi in het gebergte in veiligheid te
brengen. Een dag of tien had men daarvoor noodig gehad en de
langgerekte onderhandelingen van de Kandianen zullen geen
andere bedoeling gehad hebben, dan het winnen van tijd. Bruin
fungeerde gedurende zijn gevangenschap als heelmeester en de
koning had hem opgedragen eenige rijksgrooten, die in de laatste
gevechten gewond waren, te verbinden en hen vervolgens naar
Oewe te brengen. Hij had zich weten te verschuilen en was zoo
aan het terugtrekkende leger ontsnapt. Hij deelde verder nog
mede, dat de Kandiaansche lijfwacht aan het plimderen was ge-
slagen voor haar aftocht.
Voor den aanval op Kandi had van Eek uitdrukkelijk het plim-
deren verboden, maar nauwelijks .was het leger in de hoofdstad
aangekomen, of iedere poging dit te beletten, mislukte ^). De
kostbaarheden bestonden in hoofdzaak uit kostbaar lijnwaad,
fraaie meubels, allerlei rariteiten, gemimt en ongemimt zilver.
^) A. Rapport van den majoor Frankema en Duflo. Brieven van Ceilon
1766. II. Fol. 381—387.
B. Een berigt van den Colonel Feber over de Plondering van Kandia.
Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 396 — 397.
C. Een berigt van den secretaris van Angelbeek over het selfde geval
Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 377 — 399.
D. Copia berigt van de Candiasche raritijten die in de groote kas over
gebragt zijn. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 875.
68
Met groote moeite was van Eek er in geslaagd in beslag te nemen :
„een groote zilvere en zwaer vergulde machine", die eenigszins
leek op een groote klok, waarvan het bovenste gedeelte kon wor-
den afgenomen. Het geheel woog 210 pond en had gediend om
een goud met edelsteenen versierd kistje te bewaren, dat een
tand van Boeddha bevatte. Het kistje zelf had de vorst mede-
genomen, maar de klok was te zwaar en de Kandianen hadden
haar daarom achter het paleis begraven. De klok werd door van
Eek bestemd om aan het leger geschonken te worden inplaats
van de beloofde gratificatie van / 100.000. — . De klok is echter
later weer aan den vorst gegeven en de soldaten hebben de waarde
in geld uitbetaald gekregen *). De tand van Boeddha was niet
het oorspronkehjke heiligdom ■). Dit was verloren gegaan bij de
verwoesting van Kandi door de Portugeezen in 1560. Verder had
van Eek voor den cadet Driesen in bewaring genomen een gouden
koker met gouden ola '). Bij de plundering van Kandi scheen
nog al het een en ander zoek geraakt te zijn en er liepen geruchten,
dat een zekere La Baume, een vriend van van Eek, daar meer van
wist. Een later ingesteld onderzoek weerlegde deze beschuldiging
en La Baiune bleek niet meer geplunderd te hebben, dan bij zulke
gelegenheden gebruikeUjk was *). Een gedeelte van het koninkUjk
archief werd ook gevonden en daarin bevond zich de brief van
den Engelschen gouverneur van Madras, waarin hij beloofde een
gezant te zullen zenden.
Van Eek zou nog eenige dagen te Kandi bUjven om de zaken
te regelen en dan weer naar Colombo terugkeeren. Hij bevorderde
den Luitenant-Kolonel Feber tot kolonel, den Kapitein Frankema tot
majoor en den secretaris van Angelbeek tot opperkoopman.
Reeds overwoog hij de mogehjkheid het geheele rijk van Kandi
in bezit te nemen en zelfs de koninkUjke macht op zijde te schui-
^) Missive van Falck aan den Radja dd. 28 Jan. 1767. Brieven van Cei-
lon. 1767. III. Fol. 1043 vlg.
■) Mitton: The lost Cities of Ceylon, pag. 82 — 83.
•) Getuygschrift van den CoUonel Feber en den Secretaris Angelbeek
wegens de in den Boedel van den gouverneur van Eek zaliger gevondene
goude koker met goude ola. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 380.
*) Missive van Falck aan Gouverneur-Generaal en Raden. 10 Nov. 1765.
Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 363 — ^378.
69
ven *). In ieder geval, hoe de zaken ook liepen, een bezetten van
Kandi zou noodzakelijk zijn. De omstandigheden waren niet on-
gunstig, het klimaat was gezond, levensmiddelen vond men er
in overvloed, kanonnen had men er in grooten getale aangetroffen
en er was gelegenheid te over in de verlaten stad de troepen onder
dak te brengen. De keuze van den bevelhebber was niet gemak-
keUjk. Hij moest een bekwaam miUtair zijn en tevens een handig
diplomaat. De keuze viel op den opperkoopman Marten Rein,
die tot commandeur bevorderd werd. Een proclamatie *) werd
uitgevaardigd, gericht aan de priesters, hooge en lage ambtenaren
en het volk, waarbij zij aangemaand werden in het paleis te komen
om de Compagnie te huldigen als souverein op straffe alles te
verliezen en tot de laagste kaste gedegradeerd te worden.
Intusschen spaarde men geen geld om door spionnen te weten
te komen, waar het hof zich bevond. Het bleek naar Hangeran-
ketti in Oewe gevlucht te zijn, terwijl de koninkUjke famiüe zich
te Mandemanoere ophield. Om den koning en zijn rijksgrooten
tot vrede te dwingen, werden er twee expedities uitgezonden.
24 Februari ging de Kolonel van Wezel met 700 man naar Hange-
ranketti en de Luitenant Hoemolts met 360 man naar Mandemanoere.
Den volgenden morgen om 9 uur trof van Wezel den vijand op
een rijstveld en na een kort en hevig gevecht bezetten de Neder-
landers Hangeranketti. De soldaten sloegen aan het plunderen
en luisterden naar geen appèl. Om de plunderaars uit het koninklijk
paleis te verjagen het van Wezel het aan vier zijden in brand
steken en na een moeiUjken marsch kwam men 26 Februari 's avonds
in Kandi terug. Het tweede detachement had geen tegenstand
ondervonden en keerde, na plundering en vernieling van het paleis
te Mandemanoere, behouden in Kandi terug. Terwijl van Eek
met smart wachtte op eenig bericht van Rein of hij de benoeming
zou aanvaarden, Uet hij op 2 Maart de Majoor Frankema een
inval doen om den vijand, die pogingen deed om zich in de buurt
van Kandi te nestelen, te verjagen, wat met succes bekroond
werd. Intusschen was men begonnen Kandi te versterken, waarbij
^) Secreete missive van het Geheim Committe aan Gouverneur-Generaal
en Raden in dato 7 Maart 1765.
Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 411 — ^413.
•) Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 590—591.
L
70
de „Roomsche Christenen" onder leiding van hunne priesters
Petrus Mahl, een Duitscher, en Michiel Francisco, een Portugees,
goede diensten bewezen. Bericht was binnen gekomen, dat Rein
de benoeming aanvaardde en van Eek maakte nu aanstalten
Kandi te verlaten. Eerst richtte hij zich nog met een missive tot
het hof, waarin hij mededeelde, dat de G)mpagnie uit Hefde tot
den vrede bereid was afstand te doen van de Wannia Nogeere
en de schadevergoeding, terwijl zij ook wel iets wilde laten vallen
van hare eischen aangaande de binnenlanden. Gevolmachtigden
konden zich wenden tot Rein of van Eek *). De Kolonel Feber zou
het bevel zoolang op zich nemen tot Rein was aangekomen en
na eerst nog een instructie voor Rein in gereedheid te hebben
gebracht ■), waarin hij hem aanbeval de compagnie Fransche
vrijwilligers in vasten dienst te nemen en hun commandant den
Kapitein Pierre Duflo, tot majoor te bevorderen, vertrok hij.
Tevens deelde hij Rein mede, dat hij het plan had, om, als er in
Augustus een kleine onderbreking van den regentijd was, met
een nieuwe expeditie door de Drie en Vier Korles op te rukken.
Zonder eenige incidenten bereikte van Eek lo Maart Colombo.
Op 13 Maart werd te Colombo beraadslaagd en de stand van
zaken besproken. Van Eek was intusschen ziek geworden en niet
meer in staat de vergaderingen bij te wonen. Op 26 Maart kon hij
nog de kracht vinden in een missive aan den raad zijn meening
uiteen te zetten *), waarover de raad op 27 Maart beraadslaagde.
De regeering te Kandi was zeer verward. De koning, vadsig van
aard en als vreemdeling nooit opgeleid voor de regeering, Het
zich geheel beheerschen door zijn Malabaarsche bloedverwanten.
Zij zagen wel in, welke groote voordeelen het hof zou kimnen
genieten van den handel in de producten van Ceilon, vandaar him
vijandige stenuning jegens de Compagnie. Aan afstand van grond-
gebied aan de Compagnie dachten zij alleen daarom al niet, omdat
^) Copia Translaat Ola van den gouverneur van Eek aan de gesamentlijke
Hofsgroten voor zijn vertrek uyt Candia. Brieven van Ceilon 1766. II.
Fol. 592—593.
') Instructie van den gouverneur van Eek bij zijn vertrek uit Candia
den commandeur Rein tot narigt nagelaten. Brieven van Ceilon 1766. II.
Fol. 923 — 930.
•) Propositie van den Gouverneur van Eek in den Secreeten raad overge-
legt in dato 26 Maart 1765. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 582 — 586.
71
adj de bestuurders van de verschillende korles waren. Het feit,
dat men ons vroeger de Zeven Korles had aangeboden moest dan
ook alleen hieruit verklaard worden, dat de tweede rijksadigaar,
die daar het bestuur over voerde, in ongenade was gevallen. De
vorst zelf verlangde naar vrede, maar wat voor zin had het om
met een vorst, die zoo de speelbal was van de verschillende partijen,
vrede te sluiten. Dit kon immers geen bestendigen toestand op-
leveren en de vrede was afhankeüjk van de grilligheid van de
rijksgrooten. Was het daarom niet beter het koninklijk gezag op
het eiland te doen verdwijnen, of in ieder geval dezen vorst te
vervangen door een, die zelfstandiger kon staan tegenover zijn
omgeving? De omstandigheden waren nu gunstiger om dit plan
ten uitvoer te brengen. Om het komnkUjk gezag te vernietigen
moest men nu den oorlog met kracht voortzetten, men kon dan
nog dit jaar, als in Augustus en September de regen een weinig
ophield', beginnen met de Vier Korles of een ander benedenland
te bezetten. Het volgend jaar moest de koning dan uit zijn schuil-
hoeken verjaagd worden door een expeditie van Batticaloa uit
te laten oprukken. Het leger diende dan nog versterkt te worden
met I200 Maleiers en looo koelies.
Wilde men niet tot dezen uitersten maatregel overgaan, maar
liever een ander vorst op den troon verheffen, dan zou het nus-
schien aanbeveling verdienen, daarvoor een Siameeschen prins
te bestemmen. Men kon hem dan de bovenlanden in leen, of zoo
noodig in souverein bezit geven. De Compagnie moest dan voor
zich opeischen het souverein bezit van de benedenlanden en vooral
de Drie en Vier Korles, de dessavonije Saffergam of tenminste
een gedeelte daarvan, de Zeven Korles van het gebergte Ketta
af tot aan zee en noordwaarts tot de rivier van Chilauw en verder
alle aan zee gelegen landen. De vernietiging van de vorst eUjke
macht verdiende de voorkeur. Men kon de binnenlanden aan de
geschiktste rijksgrooten geven, die dankbaar zouden zijn, dat de
Compagnie hen tot zelfstandige vorstjes had gemaakt. Zorgde
men voor eenige verdeeldheid onder deze heeren, dan zou er niet
opnieuw een éénhoofdig gezag ontstaan.
28 Maart verUet Feber Kandi. Hij liet een bezetting van 1695
man achter en op den terugweg werden alle veldposten tusschen
Kandi en Wisenawe gehcht. Te Wisenawe zelf bleef een bezet-
t9
>i
9»
72
ting van 566 man en te Katt^ampelle 402 man. Op 6 April kwam
hij te Colombo en trof van Eek niet meer onder de levenden aan.
Op I April 's morgens te drie uur was de gouverneur overleden,
„gevolgd op een quynende ziekte, die door de fatigues in de Jong-
ste expeditie veroorzaakt zijnde, ons nog hem gevaarUjk toe-
scheen, voordat zich, Zondagavond den 31 Maart, Jongstl. bij
het groot geval van krachten eene brandende koorts voegde,
die noch in die selfde nacht, van zijn roenuiichtig leven, zulk
een ontijdig einde maakte" *). Het gezag werd zoolang gevoerd
door den raad, terwijl de gouverneur van Jafanapatnam, Moyaart,
tijdeUjk het voorzitterschap waarnam.
Op den overwal intrigeerde men hard tegen de Compagnie,
vooral een zekere Oemoer Gatta, in 1760 wegens smokkelhandel
op Ceilon gevangen genomen, maar ontsnapt, onderscheidde zich
daarbij '). Er bevond zich daar ook een zekere Moetoe Soeper
Nare Singa Andewer, een pretendent voor den troon te Kandi,
die beweerde van den laatsten koning uit de Singaleesche dynastie
af te stanunen. Hij was bereid naar Ceilon over te komen. De
raad besloot in haar vergadering van 30 Mei deze overkomst te
bevorderen, want het kon aanleiding geven tot verdeeldheid onder
de Kandianen. Het hof zag bhjkbaar de zaak ook zoo in, want met
geld hadden de koninkUjke gezanten gedaan gekregen, dat men
aan den overwal den pretendent vasthield*). Later lukte hetV
hem te ontsnappen en 6 Augustus kwam hij op Ceilon met een
gevolg van 38 personen. De autoriteiten ontvingen hem met
gepaste eerbewijzen en daar zij het noodzakeUjk achtten hem een
zekeren staat te laten voeren, werd hem een toelage gegeven,
waarvan hij rekening en verantwoording moest afleggen aan de
Compagnie. Te Colombo twijfelde men aan zijn afkomst, maar
>) Secreete brief van de Leeden van het Geheim Committe aan Gou-
verneur-Generaal en Raden in dato 13 April 1765. dieven van Ceilon 1766
II. 491—495.
•) Missive van 17 Mei 1765. &ieven van Ceilon 1766. II. 495 — 511.
*) Zie voor de geschiedenis van dezen pretendent de missiven. Brieven
van Ceilon 1766. II. Fol. 512 — ^525; 540 — ^547.
Rapport van van Angelbeek en Adriaan Moens behelsende hun weder-
varen bij den pretendent tot den Candiaanschen throon. Brieven van Cei-
lon 1766. II. Fol. 890—897; dito van van Angelbeek, Fol. 89S— 902; schrif-
telijke opgave door den pretendent wegens zijn afkomst, Fol. 903— 904-
73
hij hield vol wel degeUjk een afstammeling van de Singaleesche
dynastie te zijn. Volgens zijn zeggen was hij in zijn jeugd met
zijn moeder door een bijzit van den koning verdreven en naar de
kust van Coromandel gegaan. Bij informatie kre^ men 12 Juli
bericht, dat op den overwal van een dergeüjk persoon niets bekend
was, ook de naam, dien hij nu droeg, was daar onbekend. Wd
had vroeger te Naganapatnam een broer van de moeder van den
tegenwoordigen koning geleefd, die nu ongeveer 40 jaar moest zijn
en vroeger eens een poging had gedaan, zich van den troon van Kandi
meester te maken. Men meende dan ook, dat de pretendent wd
dezelfde persoon zou zijn. Enkde Singaleesche rijksgrooten en
een priester, die den pretendent opgezocht hadden, verklaarden,
dat wat hij omtrent famiUe- en huiselijke omstandigheden ver-
tdde, wel juist was, maar dat zij van zijn geschiedenis zelf nooit
gehoord hadden en dat zoover zij wisten iets dergeUjks nooit
plaats had gehad.
In Kandi zelf verliepen de zaken niet naar wensch. De Kandia-
nen concentreerden zich na den eersten schrik weer om de hoofd-
stad en de Majoors Duflo en Frankema deden eenige uitvaUen.
De commandant Rein lag ziek, tengevolge van oververmoeidheid
en slecht drinkwater. Daar de regentijd begonnen was, zat men
te Kandi zonder eenige commimicatie. Het had oorspronkelijk
in de bedoeling gdegen een bezetting van 1200 man achter te
laten, maar ten slotte bleven er 1696. Terwijl Feber er nog het
bevd voerde, had men een grooten voorraad rijst opgeslagen,
naar een deskundige schatting wd 29948 parra's ^). Toen men den
voorraad begon te gebruiken, bleek al gauw, dat deze raming
ved te hoog was en tenslotte bleek de voorraad maar 13000
parra's te bedragen. ') In Kandi zelf waren hed wat zieken, onder
de inlanders heerschten kinderpokken, buikloop en koortsen.
Het gebrek aan levensmiddden deed zich meer en meer gevoden.
Door vermindering van de rantsoenen en door jagen in de om-
^ )Parra: 40 pond.
■) Brieven van Ceilon 1766. II. 535 vlg.; Verantwoording van den Collo-
nel Feber nopens het voorgevallene bij zijn vertrek uyt Kandia, Brieven
van Ceilon 1766. II. 388, 390. Korte sterkte van de Candiasche bezetting.
Daar agter een restant lijst van de Proviand onder 28 Maart in Candia in
wesen geweest. Brieven van Ceilon 1766. II. 879.
74
geving trachtte men het nog zoolang mogeUjk te rekken. Men
voorzag echter, dat in de maand Juli de voorraad verbruikt zou
zijn. Hulp was dan ook dringend noodig. De conmiandant Rein
was gestorven en de Majoors Frankema en Duflo zonden een
briefje in Latijn met Grieksche letters naar Colombo *).
Het had in de bedoeling gelegen eind Augustus of begin Sep-
tember een hulp-expeditie naar Kandi te sturen. Na dit alarmee-
rende bericht besloot de Geheime Raad op 29 Jimi zoo vlug moge-
lijk door de Vier Korles een klein leger te sturen. Nog in de maand
Juli trok een kleine macht van ongeveer 800 man met zoo weinig
mogeUjk bagage en enkele lichte mortieren naar KandL Men be-
sloot alleen in Sitavaka een kleine wacht achter te laten. Op 9
Augustus had te Roeanella, vier uur boven Sitavaka, het eerste
treffen met den vijand plaats. De Majoor Medeier *) voerde het
bevel over deze expeditie. Het voortrukken ging maar zeer lang-
zaam, daar de hevige regen de dalen deed onderloopen en de
koelies onder deze omstandigheden de voorkeur gaven aan deser-
tie. EindeUjk bereikte het legertje 14 September de Mahavile
Ganga en was dan ongeveer een uur van Kandi. Daar vernam
men, dat de bezetting door honger gedreven de hoofdstad had
verlaten. Medeier aanvaardde nu den terugtocht*).
De bezetting te Kandi had zoo lang mogehjk gewacht, maar
in Juli en Augustus begon er hongersnood te komen. Het was
onverantwoordelijk langer te blijven en men besloot voor de herfet-
regens de stad te verlaten*). 31 Augustus 's avonds negen uur
verheten de Hollanders, na de stad in brand gestoken te hebben,
KandL Alles wat maar eenigszins gemist kon worden lieten de
beide majoors achter en vernielden het, het geschut werd ver-
nageld. Voedsel voor de troepen was er niet en men hoopte onder-
^) Translaat latijnsche brief door de Majoors Frankema en Duflo uit
Candia aen den gouv. van Ceilon in dato 8 Juny 1765. Brieven van Ceüon
1766. II. 664.
') Soms ook Middeler genoemd.
*) Missive van 8 Oct. 1765. Brieven van Ceilon 1766. II. 529 — 581; Dag-
verhael van den Majoor Jan Hendrik Middeler dd. 31 Deo. 1765. Brieven
van Ceilon 1766. V. 1989 — ^2030.
*) Dagregister nopens het voorgevallene in Candia tot het verlaaten
van gemelde stad en de terugkomst der bezetting op 't kasteel zedert 10
Maart — 20 Sept. 1765. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 674 — 814.
75
weg nog wel iets te vinden. Vooral het transport van de zieken
baarde zorgen en drie dagen duurde dan ook het overtrekk^i
van de Mahavile Ganga. Ze namen den bij de instructie aan Rein
voorgeschreven weg door de Vier Korles. De vijand had overal
de wegen bezet en de overtochtsplaatsen over het gebergte ver-
sterkt. Te Wallewagodde verbleven de troepen twee dagen, scho-
ten werden gelost om te onderzoeken of aan de andere zijde van
het gebergte Ballane misschien ook ontzet opdaagde» maar ze
bleven onbeantwoord. Het gebergte was zóó door de Kandianen ver-
sterkt, dat men den overtocht niet aandurfde. Een Singalees wees
hun een tot nu toe onbekenden weg, noordeUjk over den rug van
het gebergte, die achter Wewede uitkwam. Uit dankbaarheid
werd hem later een gouden keten geschonken. Na groote moeiUjk-
heden bereikte het leger eindeUjke Wisenawe, i8 man waren
onderweg gestorven, 14 gesneuveld, 4 verdronken en 15 had
men moeten achterlaten. 12 September kwam te Colombo de
tijding van den terugtocht, waarop bevel gegeven werd aan Majoor
Medeier zijn onderneming te staken en zoo mogeUjk ergens in het
gebergte Ballane stand te houden. Het terugtrekken van onze
troepen zou de Kandianen overmoedig maken en het werd dan
ook noodzakeUjk geacht verschillende plaatsen van een verster-
king te voorzien. 16 September kwam te Wisenawe het bericht,
dat de Kandianen uit de bovenlanden begonnen af te zakken.
Het weer was bijzonder slecht, aanhoudende regen belenunerde
de krijgsoperaties, De grenzen van de Drie en Vier Korles werden
bezet en men probeerde onder militaire dekking in dit gebied
kaneel te schillen. Dit mislukte echter, deels door de vreesachtig-
heid van de schillers, deels doordat de transporten te veel troe-
pen veilde. Tenslotte trok men de troepen uit de Vier Korles
terug. In de overige deelen van het eiland bleef het rustig. Voor-
uitgeschoven posten over de Waluwe dienden om de zoutpannen
ten Oosten van deze rivier te beheerschen. Eveneens werden de
zoutpannen bij Putulang en Chilauw bezet. De Compagnie had
zoodoende den zouttoevoer naar Kandi in handen. Na de auto-
riteiten te Manaar en Jafanapatnam op de hoogte gebracht te
hebben, sloot de regeering te Colombo de grenzen voor allen
toevoer naar Kandi. De bewoners van Putulang, een district, dat
nu aan de Compagnie behoorde, leefden echter van dezen handel
76
in zout. Om hen niet in moeilijkheden te brengen, kocht de Com-
pagnie dit artikel van hen en gaf daarvoor in ruil rijst.
Het is moeiUjk zich een denkbeeld te vormen in welken toe-
stand de Kandianen zich bevonden. Ongetwijfeld moest er groot
gebrek onder hen heerschen. Groote deelen van het land waren
door den strijd verwoest en de bewoners uit deze streken waren
gevlucht naar het overige gebied. Er moest daar dus ophooping
van bevolking zijn, wat een goede bebouwing van de velden in
den weg stond, juist nu er meer voedsel noodig was, bovendien
had de Compagnie den toevoer stopgezet. Zou de vijand hierdoor
tot vrede gedwongen worden? Er was reden om er aan te twijfelen.
De commandeur Moyaart had buiten den Geheimen Raad om
den 24en Mei een brief *) geschreven aan den koning en het ant-
woord *) stemde niet hoopvol : Men kon het eiland gerust tot één
groot bloedbad maken, het hof dacht niet over vrede. Ook was
er nog steeds geen antwoord gekomen op den brief van den gou-
verneur van Eek. Allerlei ola's werden onder de bevolking ver-
spreid om deze op te zetten tegen de Compagnie en hierin werd
zelfs gezinspeeld op een verdrijving van de Hollanders uit hunne
versterkte plaatsen. Het hof deed ook nog steeds moeite om ver-
sterking te krijgen van den overwal. Van Nagapatnam werd per
brief dd. 3 September bericht, dat er ges^nten aangehouden
waren, die op weg waren van Kandi naar Tansjour. Ook van Tuti-
corijn kreeg men dergeUjke berichten. De regeering te Colombo
vond er aanleiding in om per circulaire de conunandanten van
de voornaamste faavenplaatsen te waarschuwen en er werd een
premie uitgeloofd voor het arresteeren van gezanten van Kandi.
Ten overvloede waarschuwde men bij missive van 2 October
nogmaals den commandant van Manaar, terwijl „het opperhoofd
„van de overwalsche Etablissementen" de Vos ook terdege op
zijn hoede zou zijn.
De nieuwe gouverneur. Mr. Iman Willem Falck •), was in 1736
op Ceilon geboren. Zijn opvoeding had hij genoten ten huize van
^) Brief van den Jafnas Commandeur A. Mooyaert aan den Koning
Kiertje Srie in dato 24 May 1765. Brieven van Ceilon 1766. II. 919 — 290.
•) In dato 14 Juni 1765. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 921 — 922.
*) Colenbrander: Gedenkschriften van Aflton Reinhard Falck, pag. i, 2,
328, 329.
77
zijne grootmoeder, Constantia Maria Meinertzhagen te Utrecht.
In 1756 ging hij na zijn promotie naar Indië, waar hij snel car-
rière maakte in den dienst van de Compagnie. In 1759 werd hij
benoemd tot geheimschrijver van den Gouverneur-Generaal Mossel,
in 1761 bevorderd tot koopman, nam hij met ingang van 1763
het secretariaat van de Hooge Regeering waar. In 1765 werd hij
benoemd tot Gouvemem" van Ceilon, welk ambt hij bleef beklee-
den tot 1783. Nadat hij in 1767 tot Raad Extra ordinaris en in
1776 tot Raad ordinaris van Indiê benoemd was, bood men hem
in 1781 de fmictie van Directeur-Generaal aan, maar daar hij
geen zin had den Augias-stal te Batavia te reinigen, bedankte hij .
In 1785 tenslotte is hij, na twee jaar als ambteloos biurger geleefd
te hebben, te Colombo overleden.
Falck dan kwam 28 Juli 1765 met het ''schip „BUjswijk" te
Gale aan, vanwaar hij de reis over land maakte naar Colombo,
waar hij 9 Augustus arriveerde. In opdracht van Heeren XVII
schreef hij reeds den volgenden dag een missive aan het hof *),
waarin de Compagnie zich bereid verklaarde vrede te sluiten,
mits het hof binnen een maand antwoord had gezonden en be-
hoorlijk gevolmachtigde gezanten wilde zenden *). Het antwoord
liet lang op zich wachten en men begon reeds het ergste te vree-
zen. EindeUjk kwam er een missive van den dessave van Saffer-
gam aan den dessave de Coste, waarin de komst van een konink-
Ujk gezantschap ter verwelkoming van den nieuwen gouverneur
werd aangekondigd. VermoedeHjk was dit een voorwendsel om over
den vrede te spreken en in zijn vergadering van 3 December be-
sloot de Raad om, als zulks inderdaad bleek, op deze onderhande-
lingen in te gaan, hoewel het antwoord twee maanden over tijd
was. 12 December 1765 kwam het gezantschap aan. Het bleek,
dat zij geen volmacht hadden en ondanks dit verzuim besloot de
Raad 15 December toch met deze gezanten van gedachten te
wisselen. Zij hadden nl. laten doorschemeren, dat zij wel mon-
deling opdracht hadden gekregen en dat zij wel konden mede-
*) Missive van Falck. Brieven van Ceilon 1766. II. Fol. 672 — 673.
*) Secreete brief van den gouverneur Falck en 't geheim Committe aan de
vergaderüig van XVII, in dato 27 Jan. 1766. Brieven van Ceilon. 1766. V.
Fol. 1643 — 1657.
78
deden, welke eischen de koning zou kunnen inwilligen ^). Veel
verwachting had Falck niet van deze conferentie, maar een mede-
deeling van onze eischen kon niet schaden en hij dacht er geen
oog^blik over de voorbereiding van de nieuwe militaire expeditie
stop te zetten. Daar deze zaken zich niet leenden voor een open-
baar gehoor, werden van Angelbeek en de Coster met de onder-
handelingen belast. UitdrukkeUjk werd als voorwaarde gesteld,
niet af te wijken van de reeds meegedeelde acht punten. Alleen
van de oorlogsschatting mochten zij afzien als zij daarvoor in
de plaats eenige streken in de binnenlanden konden krijgen, die
de Compagnie vroeger had bezeten. Desnoods konden zij voor-
spiegelen een teruggave van hetgeen in de laatste veldtochten
in de Zeven Korles veroverd was en het gebied om Chilauw.
Vooral moesten zij nog eens aandringen op het halen van een
volmacht. i6 December 's avonds had het eerste onderhoud
plaats. Na een heftige discussie bereikten van Angelbeek en de
Coste de erkenning van de souvereiniteit van de Compagnie over
hare landen en den afstand van de aanspraken van den koning.
Eveneens stemden de gezanten toe in de uitlevering van alle
gevangenen, deserteurs en rebellen. Over den afstand van de
stranden konden zij zich niet uitlaten, maar zij zouden het den
koning voorslaan, hoewel zij vreesden, dat er bezwaren zouden
zijn. Zij hadden natuurUjk daarbij aan de zoutpannen gedacht.
Afstand van gebied in de binnenlanden weigerden zij hardnekkig.
In de vergadering van den Raad op 17 December besloot men
den eisch van den afstand van de stranden wat te verzachten.
De Kandianen zouden het recht behouden, zout uit de zoutpan-
nen te halen en de breedte van het afgestane gebied zou niet
meer bedragen dan enkele mijlen. Om den afstand van de bin-
nenlanden wat aantrekkeUjker te maken, werd machtiging gegeven
den koning een deel van de winst in den olifantshandel toe te
zeggen. De tweede conferentie met de gezanten leverde geen
resultaat. Hardnekkig bleven zij gebiedsafstand in het binnenland
weigeren en zij verklaarden dan liever den oorlog voort te zetten.
In de vergadering van 18 December droeg men van Angelbeek
>) Relaasen van den Mahomadhaar Johan Alvis en Don Joan Hanga-
kon in daüs 13 en 14 en 15 December 1765. Brieven van Ceilon 1766. V.
Fol. 1909 — 1919.
ft
79
en de Coste op nog een poging te wagen. Bleven de gezanten
echter weigeren, dan moest verklaard worden, dat op dezen voet
geen vrede te sluiten was en de kroonpretendent moest tegen hen
uitgespeeld worden. Het verloop moest echter zoo zijn, dat de
onderhandelingen niet werden afgebroken.
De gezanten bleven echter weigeren en omtrent den pretendent
verklaarden zij, dat hij onmogeUjk een afstanmieling kon zijn
van den laatsten Singaleeschen koning.
Op 19 December vergaderd, besloot de Raad nu van de bin-
nenlanden af te zien onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat de
G>mpagnie het recht zou hebben „in die en de verdere kaneel-
gevende landen eens vooral en zonder nadere aanvrage kaneel
te mogen schillen" en de koning zich verbond „de Kompagnie
voortaen ninmier eenige kostbaere of onereuse diensten te
vergen" *).
Het geheel werd nu samengevat in veertien punten en de
gezanten beloofden hun best te zullen doen, dat de koning de
voorwaarden aannam.
Art. I. De koning zal een nieuw contract teekenen, dat duren
zal „zoo lange als zon en maene schijnen".
Art. 2. De koning zal daartoe gezanten sturen van voldoende
volmacht voorzien.
Art. 3. Alle krijgsgevangenen, deserteurs en rebellen zullen
worden uitgeleverd en het veroverde geschut terug-
gegeven.
Art. 4. De koning erkent de Staten-Generaal en de Compagnie
„voor wettige souverainen en eenigste opperste Heeren"
van alle landen, die de G>mpagnie tot dus verre bezeten
heeft en doet afstand van zijn aanspraken.
Art. 5. De Compagnie zal alle, door haar in dezen oorlog veroverde
landen teruggeven, met uitzondering van de stranden van
Putulang en Chilauw van de Kaimelle tot Jafnapatnam.
Art. 6. De koning staat af alle stranden rondom het eiland, één
Singaleesche mijl landinwaarts.
Art. 7. De onderdanen van den koning zullen zout mogen halen
^) Vier commissoriale rapporten van dessave de Koste en secretaris
Angelbeek in datis 16, 17, 18 en 19 Dec. 1765. &ieven van Ceilon 1766.
V. Fol. 1920 — 1981.
8o
in de zoutpannen van Putulang en Chilauw, als ook op
de Oostkust, zonder daartoe eerst pennissie te vragen.
Art. 8. De Compagnie zal de vrijheid hebben overal in het land
van den koning kaneel te schillen, zonder permissie te
vragen.
Art. 9. De Compagnie mag alle maatregelen nemen, die zij noodig
acht tot bescherming van haar kaneelschillers, zonder
dat dit als een onvriendelijke daad mag worden uitgelegd.
Art. 10. Wederzijdsche onderdanen zullen handel mog^i drijven;
misdadigers en deserteurs zullen worden uitgeleverd.
Art. II. Tusschen beide mogendheden zal een nauwe vriendschap
worden onderhouden en de Compagnie zal den koning
beschermen tegen geweld van buiten, mits de koning
belooft zijn steim daarbij te verleenen.
Art. 12. De koning zal met geen andere natie een contract aangaan.
Art. 13. De Compagnie geeft vruchtbare landen aan den koning
terug en krijgt daar niets dan dorre stranden voor,
welker bescherming haar lasten nog maar vermeerderd.
De koning zal zich dan ook verbinden: „der Kompagnie
,ninmier, onder wat voorwendsel 't ook zij, eenige kost-
,bare of andersints bezwaerüjke instantien te zullen doen."
Art. 14. Wanneer binnen 15 dagen op deze voorstellen geen ant-
woord komt, beschouwt de Compagnie ze als niet gedaan.
Op 20 December had de afscheids-conferentie plaats, waarop
de gezanten betoogden dat een termijn van 15 dagen te kort was.
De Compagnie kon geen langeren termijn toestaan, daar anders
de droge tijd en dus de gelegenheid voor krijgsondememingen
voorbij ging. 22 December vertrokken zij. 6 Januari 1766 kwam
er een missive van den dessave van Saffergam met de mededeeUng,
dat er gezanten naar Colombo zouden vertrekken. Falck ant-
woordde, dat zij zich moesten haasten, want dat de termijn ver-
streken was en de vijandeUjkheden dus hervat werden. 25 Januari
kwam er bericht, dat zij te Roeanelle aangekomen waren en den
26sten te Sitavaka zouden zijn, waarop gecommitteerden ver-
trokken om hen te ontvangen.
Op 13 Januari had men in den Raad besloten de krijgs-operaties
voortgang te laten hebben. Majoor Duflo kreeg nu last met 1000
man naar Wisenawe op te rukken en den 25sten Januari het land
8i
van den koning binnen te vallen. Feber zou met 2000 man van
Sitavaka uit de Drie Kories en Saffergam binnentrekken. Gebrek
aan koelies verhinderde hem op 't oogenbUk op te rukken.
De kansen van den pretendent stegen. Er bleken lieden te zijn,
die zich de toedracht van de zaak herinnerden en de dessave van
de Zeven Kories en de rijksadigaar hadden zich met hem in ver-
binding gesteld, de eerste had zéifs zijn trouw en aanhankeUjk-
heid betuigd. Een van de ambassadeurs op de derde conferentie
had aan van Angelbeek verzekerd, dat men openUjk het verhaal
van den pretendent wel ontkende, maar het toch juist was. Rij-
dende naar de afscheids-audiëntie, had deze gezant den koop-
man Moens, met wien hij in één karos zat, een briefje in de hand
gestopt, luidende: „Een prins, zoon van Nareendre Singa, is in
zijn jonge jaeren absent geraeckt'\ Met dat al had men nog geen
zekerheid omtrent de persoon van den prins ^).
De koninklijke gezanten bleken als antwoord op onze eischen
een brief mede te brengen, die niet door den koning geteekend
was, ook waren zij niet in het bezit van een volmacht '). Na be-
raadslaging besloot men toch maar onderhandelingen te voeren,
de beide leden van den Raad de Coste en van Angelbeek werden
daarmede weer belast. Wat de volmacht betrof, na twee conferenties
bracht men het zoover, dat de gezanten plechtig verklaarden, dat,
hetgeen zij overeenkwamen, door den koning zou worden ge-
ratificeerd. Het antwoord van Zijne Majesteit luidde puntsgewijze :
Art. I en 2 kan worden to^estaan, aUeen alle voordeden en
landen, die het hof vóór den oorlog had, bUjven aan
het hof.
Art. 3 wordt toegestemd. Er wordt aan herinnerd, dat wij ook
krijgs-gevangenen hebben gemaakt. Hunne uitlevering
wordt echter niet verzocht. Waar het te Hangwelle
veroverde geschut feitelijk is, weet de koning niet en
^) Rapport van den secretaris van Angelbeek in dato 22 Dec. 1765.
Brieven van Ceilon 1766. V^ Fol. 1984 — 1988.
■) Missive van den Gouverneur en Raad aan Heeren XVII dd. 12 Nov.
1766. Brieven van Ceilon 1767. I. Fol. 5 — 62.
Secreete brief van Gouverneur en Geheim Committe aan Gouverneur-
Generaal en Raden dd. 6 Febr. 1766. Brieven van Ceilon 1767. I. Fol.
146 — 163.
6
/
]
82
hij meent zich te herinneren, dat het later weer in onze
handen gevallen is.
Art. 4 wordt toegestaai^, mits de daarin zich bevindende offer-
plaatsen ongehinderd kmmen worden bezocht.
Art. 5 kan Zijne Majesteit niet als een vriaidschapsdaad be-
schouwen.
Art. 6 en 7 worden beslist geweigerd. Liever vecht men door,
dan dit toe te staan.
Art. 8. Toestemming wordt gegeven kaneel te schillen in de
Zeven Korles, bij Putulang, in de Vier KotIcs, de Drie
Korles, in Boelatgamme, in de benedenlanden en Saf-
feigam, ook op plaatsen, waar dat vroeger door de Com-
pagnie niet werd gedaan. Maar de koning staat op het
zenden van een jaarUjksch gezantschap met geschenken.
Verder mag de Compagnie het hout hakken, dat zij
noodig heeft en de olifanten zullen ongehinderd door-
gelaten worden naar Ja&iapatnam.
Art. 9. De Compagnie moet het als een voldoenden waarborg
beschouwen, dat de koning zqn toestemming geeft. Bij
misdraging zal de koning straffen.
Art. 10 wordt toegestaan.
Art. II en 12 worden toegestaan*
Art. 13. Daar van den koning verwacht wordt, dat hq met geen
vreemde naties een contract aangaat, is het billijk, dat
de Compagnie dan ook zoigt voor de waren, die Kandi
uit deze lauiden noodig heeft
De Raad besloot hierop te laten antwoorden, dat de voorstellen
geheel onvoldoende waren en dat wij van onze eischen niets kon-
den laten vallen. Voor het kaneelschillen in 's konings land wilde
men wel permissie vragen, mits omgekeod de koning verlof vroeg
voor het zout halen en onze gezanten mrt dezelfde earbewqzen
werden ontvangen als koninklgke gezanten en dus niet meer
voor Zgne Majesteit bdioefden te knielai. Nog denzeUden mor-
gen had er een conferentie met de gezanten plaats. Deze bleven
echter hardnekkig c^ hun standpunt staan, ook toen men hun
mededeelde, dat de Majoor Duflo met 1000 man onder weg was
naar Matule, een gebied ten Noorden ea Noord-Oostoi van KandL
Vtfgeefech waren ook de pogingoi <Hn de voorwaarden in wat
83
zachteren vorm te stellen. Onze onderhandelaars verklaarden
daarop, dat de onderhandelingen werden afgebroken. De gezanten
werden den volgenden dag in af scheids-audiëntie verwacht en zouden
tot de grens toe uitgeleide gedaan worden. Bij het wegrijden
drongen de gezanten bij de tolken aan op een mogelijke verzach-
ting van de voorwaarden, maar deze verklaarden zeer beslist,
dat zij daar niet op behoefden te rekenen. Ook een poging, om die
gedeelten van de stranden te behouden, die de zoutpannen be-
vatten, slaagde niet. De gezanten verklaarden nu geen machti-
ging te hebben in den afstand van de stranden toe te stemmen,
maar zij verzochten een wapenstilstand van twaalf dagen om met
Kandi in schrifteUjke overleg te treden.
Op de zitting van 31 Januari bekeek de Raad de zaken nog
eens van alle kanten en besloot den wapenstilstand toe te staan,
mits de Kandianen het leger van Duflo, dat in het rijk van Matule
stond, van levensmiddelen voorzagen. De redenen voor deze toe-
gevendheid waren de volgende: Bij de conferenties was gebleken,
dat de Kandianen in een neerslachtige stenuning waren en dat zij
naar vrede verlangden. Zij toonden dat door een ongewone be-
leefdheid van de gezanten en de vertrouwelijkheid, waarmede de
gemeene man de soldaten van onze veldposten tegemoet trad.
De toestand van de Compagnie zelf was lang niet rooskleurig. De
oorlogskosten waren zeer hoog, onze eigen landen raakten uitgeput,
de ontevredenheid onder de bewoners nam met den dag toe. Het
werd steeds moeiUjker koelies te krijgen, vooral daar door de
zware diensten van het vorige jaar een ernstige ziekte het aantal
dienstbaren sterk was achter uitgegaan. Door dwangmiddelen
moesten de koeUes geprest, maar zij werden aan de gewone dien-
sten onttrokken, waardoor de opbrengst van de producten dreigde
te verminderen. Tot nu toe waren de Hollanders nog de over-
winnende partij en dat was voor de Kandianen de voornaamste
reden om tot vredesonderhandelingen te komen. Zou dat echter
zoo bhjven? Ziekte en sterfte namen onder de troepen hand over
hand toe. Al onze moeite om de Singaleesche rijksgrooten aan
onze zijde te krijgen, had tot nog toe weinig opgeleverd en aanne-
mende, dat de overwalsche kroonpretendent inderdaad een af-
stanmieling van den laatsten Singaleeschen koning was, zou het
dan lukken, hem op den troon te plaatsen? En ook zelfs als dat
84
lukte, waren wij er niet veel op verbeterd, de pretendent was in
alle opzichten een Malabaar. Men moest voorzichtig zijn niet
door al te groote verwoestingen den vijand te verbitteren, het
einde was immers toch, dat wij met hem in vrede moesten leven.
Op den overwal gingen de zaken voor de Compagnie ook niet
al te best, de Engelschen legden het er op aan Tansjour te ver-
meesteren. Alles moest dus in het werk gesteld worden, zoo vlug
mogeUjk vrede te sluiten en daar het de Kandianen nu ernst
scheen te zijn, moest men de gelegenheid aangrijpen.
I Februari 's morgens werd de gezanten het besluit medegedeeld
en reeds 7 Februari kwam 's avonds het antwoord van het hof.
Per abuis brachten de boodschappers den brief aan den gouver-
neur, die hem ongeveer een uur in zijn bezit hield om er kennis
van te nemen *). De gezanten werd opgedragen eerst tot het uiterste
te' trachten de zoutpannen nog voor het hof te behouden, lukte dat
niet, dan vrede te sluiten.
8 Februari werden de onderhandelingen voortgezet. Tot 's avonds
II uur duurde de conferentie. De gezanten betoogden, dat de ko-
ning geen afstand kon doen van de jaarUjksche geschenken, omdat
zij voor een groot deel zijn inkomen vormden, voor het kaneel-
schillen in 'skonings land moest verlof gevraagd, en tenslotte
spraken zij den wensch uit, dat 's konings naam in het contract
het eerste genoemd zou worden. Uit de missiven bUjkt niet, dat zg
nog een poging gedaan hebben de zoutpannen te behouden, waar-
schijnlijk zagen zij het vruchtelooze daarvan in. De Compagnie
wilde dan wel jaarUjksche geschenken geven, onder uitdrukkelijke
voorwaarde, dat de gezanten hoffeUjk ontvangen werden. In het
tegenovergestelde geval werd het zenden van het gezantschap
onherroepelijk ingetrokken. Stond de koning op een verzoek om
kaneel te schillen, dan ook een verzoek van 's konings wege voor
het halen van zout. Wat de voorrang van den koninkUjken naam
betrof, werd to^estaan, dat in het exemplaar van het verdrag,
dat de koning kreeg, zulks zou geschieden. Het tractaat werd
daarop in sierlijke letters geschreven en een Singaleesche vertaling
er van gemaakt.
*) Secreete brief van Gouverneur en Geheim Committe aan Gouverneur-
Generaal en Raden dd. 30 Maart 1766. Brieven van Ceilon 1767. I. Pol.
164 — 178.
85
Op 14 Februari 1766 had een plechtige zitting plaats van den
voltalligen Raad en werden de gezanten ontvangen. Op hun
verzoek werd het geheele verdrag voorgelezen. Opnieuw opperden
zij bezwaren, maar toen hun werd meegedeeld, dat alle bij de
verovering van Kandi buitgemaakte heiligdommen zouden wor-
den teruggegeven, teekenden zij 's avonds half acht het verdrag.
Den volgenden dag begaven de dessave de Coste en de koopman
Schmidt zich naar het hof te Hangeranketti (Kandi was nog niet
herbouwd). De koning teekende en z^elde vier exemplaren, één
vo<m: Heeren XVII, één voor Batavia, één voor Colombo en één
voor hemzelf.
Onbewimpeld deelde een van de gezanten mee, dat de pretendent
geen zoon was van den laatsten Singaleeschen koning, maar ver-
moedeUjk van diens zuster. Aan het hof was wel een partij, die
hem zou willen erkennen en voordeel zou willen halen uit een
troonswisseling. Grif gaf hij toe, dat de nood in Kandi hoog was
gestegen. Ingevolge het bevel van Batavia dd. 6 Augustus, werd
de pretendent naar deze plaats gezonden.
Moeilijkheden deden zich nog voor bij het uitvoeren van de
bepalingen van het tractaat. Half Mei zond de koning nogmaals
een gezantschap om overleg te plegen. Vooral het afmeten van
de strook land langs de kusten gaf aanleiding tot geschil. Ten slotte
werd overeengekomen, dat de Singaleesche mijl, die deze strook
breed zou zijn, op drie duizend Rijnlandsche voeten bepaald zou
worden.
Met spanning had men te Batavia het verloop van den strijd
op Ceilon gevolgd. Na den val van Kandi was op 16 October
1765 te Batavia een boet-, bede- en dankdag gehouden, waarvan
de uitschrijvingsbrief gedateerd was 8 October*). Nooit was er
zooveel behoefte geweest aan een boet- en dankdag als thans,
„want wie onder ons is er, die niet weet hoezeer de Nederlandsche
Oost-Indische Maatschappij, wel eer een der voornaamste ze-
nuwen van den Vereenigden Nederlandschen Staat door een
„bloeyenden koophandel en gelukkige overwinsten, thans in
„zorgeUjke omstandigheden gedompeld is? hoe als men zijn
^) Maandelijkse Nederiandsche Mercurius voor de maand May, I, stuk
1766, blz. 152.
ft
9»
86
oog vervolgens naar de West van Indien wend, het toneel daar
treurig is veranderd, zoo nopens den inzaameling van 'sLands
„producten en verkoop van onze Handel-waaren, als dat de Ne-
derlandsche naam, bevoorens er zoo praalende niet weinige van
zijn agting verloren heeft? Behalve dat de landen er ook zeer
geruïneerd worden door de oorlogen der Inlandsche vorsten
onder den anderen, en met Europeesche magten; ja om niet
meer te zeggen, wie merkt ook niet op, wat een uitteerend kwaad
voor de maatschappij de zeer kostbare oorlog is, dien zij tegens
„Candia's koning nu al jaaren heeft moeten voeren? en hoe laat-
„stelijk over deze stad Batavia donkere wolken hangen, zoo door
„een algemeene neringloosheid, waardoor alles geno^zaam tot
„verval dreigd, als dat zich ook zedert eenigen tijd zeer veel ziek-
„tens ontdekken; en dat bijzonder van den gemeenen man veele
„ten grave dalen."
Op 24 Maart ontving men te Batavia met het schip Renswoude
de tijding, dat de vrede gesloten was. Nog denzelfden dag werd
het verbUjdend nieuws aan de burgerij meegedeeld onder het
lossen van schoten van kasteel en stadswallen. Vrijdag 28 Maart
werd in alle kerken te Batavia een dankdag gehouden.
Zoo had de Compagnie dan eindeUjk na veel inspanning de
overwinning behaald, en „Recht tijdig 1 Wijl onze militaire magt,
„door alle die marsen en contramarsen soodanig was gedeminueerd
„dat we zonder een ontzachgeUjk ontset uit Europa, soo van
„volk als geld, naauwUjks meer als defensie soude hebben kunnen
„ageren" *). Het allereerste voordeel is een overvloedige kaneel-
oogst en volgens Falck kan men dit jaar op vgf retourschepen
rekenen. Zal de Compagnie echter rustig van deze voordeden
kunnen blijven genieten? Men kon toch met reden bevreesd zijn,
dat de vorst zich bij een vrede, dien hij noodgedwongen geteekend
had en die zulke groote voordeelen bood aan de Compagnie, op
den duur niet zou neerl^;gen.
Langzamerhand had de Compagnie, en daarmede de Republiek,
van haar vooraanstaande plaats als koloniale mogendheid moeten
wijken, en die moeten afstaan aan een nieuwen machthebber,
*) Brief van de Klerk dd. Batavia 10 April 1766. Bijdr. T., L. en V. van
N.-I. ifde reeks, deel X, blz. 151.
87
Engeland. In de tweede helft van de i8de eeuw was zij niet meer
in staat met succes een kolonialen oorlog met een andere Europee-
sche mogendheid te voeren, maar de vrede van 1766 bewees, dat,
al was het met inspanning van alle krachten geweest, zij een
Inlandsch vorst nog kon staan.
BIJLAGE
VERDRAG MET DEN VORST VAN KANDI. GESLOTEN OP
14 FEBRUARI 1766
Kennelijk ^j aan een iegelijk dat hunne Hoog Mogenden de Doorluchtige
Heeren Staeten Generael der vrije vereenigde Nederlanden en de door-
luchtige en machtige Nederlandsche Oost-Indische Kompanie aan de
eene zijde en zijn keijserlijke majesteit de doorluchtige en machtige vorst
en Heere Kirti Srie Raja Singa Kaiser en Koning van Kandia mitsgaeders
de Rijcx Edelen en Hofsgroten van zijne K. M. aen d'andere zijde met
den anderen over een gekomen zijn om den Oorlogh die tusschen beide
Mogendheeden ontstaen is te eijndigen en den Vreede en de Vriendschap op
't nieuw met eikanderen te sluiten en zulcx op de ondervolgende Artikelen,
die tot een onbeweeglijk Fundament van den nieuwe Vreede en een on-
verbreekelijke Vriendschap tot wederzijdsch genoegen beraemd zijn, en bij
deezen vastgesteld worden, door de wederzijdsche daer toe gerechtigde
Persoonen, te weeten van de zijde der Doorluchtige en Machtige Kompanie
op den hoogen naeme van hunne Hoog-Mpgenden, de Doorluchtige Heeren
Staeten Generael der vrije vereenigde Nederlanden, door den Wel-Edelen
Groot- Achtbaeren Heere Gouverneur en Directeur Mr: Iman Willem Falck,
benevens de Heeren Leeden in den Raad van Ceilon, en van de zijde zijner
Kaizerlijke Majesteit den Doorluchtigen Groot-Machtigen Koning van
Kandia, door de daer toe Expres gekomene Heeren Ambassadeurs de
HoogaenzieneUjke Heeren Rijx-Edelen en Hofs-Grooten Doembere Raleha-
mij, Groot-Dessave van Matele, Pilime Talauwele Ralehamij, Groot-Dessave
van Saffergam en de drie Korles, Angammonne Ralehamij, Groot-Dessave
van Oedepallate, Miewattere Ralehamij groot-Secretaris van den Koning
en Morganmie Mohanderam Ralehamij.
Art. I
Tusschen den Koning van Kandia, zijne Hofs-Grooten en verdere in-
gezeetenen aen d'eene, en de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der
vrije vereenigde Nederlanden en de Machtige Nederlandsche Kompanie
en derzelver Ingezeetenen aan d'andere zijde zal van nu af aen eene nimmer
verbreekeUjke Vrindschap gehouden worden.
Art. II
Z. K. M. de Kaizer van Kandia en Z. M. Hofs-Grooten erkennen de
89
Doorluchtige Groot Machtige Heeren Staeten Generael der vereenigde
Nederlanden en de Machtige Nederlandsche Kompanie voor wettige Sou-
verainen en eenigste opperste Heeren van alle de Landen, die de Komp.
voor het begin van den tans eindigenden Oorlpgh op dit Eiland bezeeten
heeft; te weten: het Koningrijk Jaffanapatnam met desself s onderhoorige
Landen en WanniasChe Provinciën, het Eiland Mannaer, met de daar-
onder gehoorende Provinciën, tot daar de provincie Putolang begind, Kal-
petty met het daaronder gehoorende Gebied; de Kolombosche Dessavonij;
het District van Galé, de Dessavonij van Mature; Batikaloa en Trinkonomale
met de Landen, die van ouds onder die plaetzen gehoord hebben, en Z.K.M*
en de Heeren Hofe-Grooten doen afstand van het recht en de pretensie
welke het Hof eertijds op de voorschreeve Landen gehad ofte hebben ge-
pretendeert heeft.
Art. III
De Koning en zijne Hofs-Grooten staen daer en booven aan de Hoog
voormelde Kompanie in souverainen en vollen eigendom af, alle de Zee-
stranden rondom het Eiland, in zo verre de Kompanie dezelven, voor
den tans eindigenden Oorlpgh niet reets bezeeten heeft, te weeten, aan
de Westkant van Kaimelle af, tot het Jafemasche Gebied, toe en aen de Oost,
van daer, het Gebied van Jafnapatnam eindigd tot de Rivier de Waluwe
toe, en worden deeze stranden in voegen voorschreeven a^estaen ter breedte
van eene Singeleesche Mijl Land waert in, min of meer, naer maete zich
zulx naer de strekking van Bergen of Rivieren best zal schikken.
Art. IV
Om de Grenzen van deeze afgestaene Landen naeder te bepaelen zullen
van beide zyden Kommissarissen benoemd worden en zal men de mee-
ting beginnen van 't hooge Strand van 't vaste Land af, zonder daer onder
te reekenen, het a^gebrooken Land of de Eilandjes, als Navikare, Kariandiva
Poliandivo en zoo voort; En alzoo het der Kompanie niet te doen is, om
zich tot nadeel van zijn M. inkomsten te verrijken, zoo beloofd ze bij deezen
Jaerlijx te zullen uitkeeren, zoo veel Zijne Majestyts Inkomsten van deeze
tans aen haer afgestaene Stranden bedraegen hebben, tot welk einde de
voormelde Kommissarissen, die de Limiten reguleeren, ook aengaende de
Inkomsten de noodige schikking maeken zullen.
Art. V
De Doorluchtige Kompanie erkend daer en teegen den Koning voor
Souverainen Vorst en Heer van de overige Landen van dit Eiland.
Art. VI
De Doorluchtige Kompanie zal uit liefde voor den Vreede, en zuivere
90
genegenheid, aen den Koning wederom geeven, alle de Landen, die in
deezen Oorlogh docx" haere Waepenen veroverd zijn, doch hier van blijven
uitgezonderd de gezaementlijke Zeestranden en het Land en de Flaetsen,
binnen het bestek van twee uuren gaens aen de Zee leggende, als zijnde
reets bij het derde artikel voor de Kompanie bedongen.
Art. VII
Alle 'sKonings Bediendens, hooge en laege Onderdaenen, zullen vrij-
heid erlangen, om, zoo uit de Lewaijs en verdere Zoutpannen om d'Oost,
als van Silauw en Putulang, om de West, zoo veel zout te haelen als hen
behaegd, zonder iets aen de Kompanie of iemand van haerentweegen te
betaelen.
Art. VIII
Op dezelve wijze zal de Kompanie vrijheid hebben, in de beneden Lan-
den van den Koning, te weeten, de Dessavony van Saffergam, de Drie
en vier Korles en de seven Korles, tot aen het gebergte Ballane toe Kan-
neel te schillen.
Art. IX
De Koning zal de Kanneel, die in de boven Landen, dat is beoosten 't ge-
bergte Ballane groeid, docx" zijne onderdaenen laeten schillen en aUeen
aen de Kompanie op Gale, Kolombo of Mature teegen betaeling leeveren,
mitsgaders voor iedere Bael goede en fijne Kanneel vijf P^ooden ^) ont-
vangen ieder Bael moet 88 Pond we^;en.
Art. X
Elpenbeen, Peeper Kardamon, Koffij, Areek, Wax, zal de Komp., met
uitsluiting van alle anderen, almeede tegen betaeling ontfemgen, voor de
volgende prijzen, voor een pond Peeper met vijf per Cento overwigt, voor
de indrooging vier stuiv: of een vier en twintigste pagood. Voor een pond
koffy met vijf per cento overwigt twee stuiv : of een agt en veertigste pogood.
Voor een Ammonam *) goede gedroogde Areek van ses en twintig duizend
Noten, die van wegen den Koning geleeverd word, drie rijxds: of een en
een halve pagood.
Voor honderd ponden wel gezuiverd Wax vijf en twintig rijxds: of twaalf
en een halve pagood.
') Pagood: in de boeken van de Comp. /4.10. In den gewonen handel
echter meestal twee rijksdaalders of /4.16.
*) Ammonam areek, kleine maat: 24000 stuks.
Ammonam areek, groote maat: 26000 stuks.
91
Art. XI
Dewijl de Komp: hier noit in Elpenbeen handel gedieeven heeft en men
dus de prijzen daer van niet weet, zal dit Artikel in vervolg van tijd ge-
schikt worden.
Art. XII
En zoo wanneer de Komp: in der tijd eenige andere Producten uit 's Ko-
nings land mogte nodig hebben, zullen de prijzen naer billijkheid worden
bepaald.
Art. XIII
Ook zullen weederzijds onderdaenen met eikanderen allerlij geoorloofden
Handel mogen drijven tot dat einde zullen de Kandiaenen, vrijenonver-
hinderd te Kolombo, Gale en op alle andere kantooren mogen komen,
en koopen en verkoopen, met diezelfde voorrechten en vrijheeden, als de
Onderdaenen van de Komp: en in zelver voegen zullen 's Kompanies In-
gezeetenen in 's Konings Land negocieeren, zoo dat beide naatsien voort-
aen voor eene gehouden zuUen wcxden, zonder dat d'eene eenig vorrecht
boven de andere hebbe.
Art. XIV
Vermits nu het belang van weederzijden in de behartiging van den teeld
der Produkten van 't land en in 'tteegengaen van Sluiker3ren gelegen
legd, verlnnd zich de Koning, zoo wel als de Komp: tot beiden met be-
lofte van wederzeidsche Assistensie, en zal het aengèhaelde in 's Konings
gebied, al behoorde het ook aen een onderdaen van de Komp: zonder oog-
luiking ten behoeve van Zijn Majesteits schat-kamer verbeurd blijven;
gelijk daer en teegen aen de Komp. verbeurd zal worden, al wat binnen
haer Gebied w(xd achterhaeld, al waere het aen een van 's konings onder-
danen toebehorende.
Art. XV
Wanneer de Koning eenige goederen van buiten's lands benoodigen
mogte, zal de Kompanie dezelven zoo ze te bekomen zijn, voor zijn Ma-
jesteit bezorgen naer de Monsters.
Art. XVI
Daer en teegen verbinden zich ook de Koning en Hofe-Grooten, om op
Battikaloa en Trinkonomaele aen de Komp: zoodanige Houtwerken te
leeveren, als de Komp: benodigd zal zijn.
/
92
Art. XVII
Alle gevangenen, zoo Europeers als Maleijers en Sipahis, alle Deserteurs
en overloopers, zoo van de Europeesche als Inlandsche Milide, aUe Rebel-
len uit 's Komp: land overgeloopen, zullen ten eersten uitgeleeverd, en het
bij Hangwelle en elders veroverde Kanon van de Komp:, zal aen haer
wederom gegeven worden.
XVIII
Ook zullen in den aenstaende wederzeidsche overloopers en weggeloo-
pene Slaaven ten eersten opgevat en uitgeleverd worden, voor ieder slaaf
zal de Lijfheer tien rijxds: betaalen tot een premie aan dengeenen, die
hem opvat en te huis bezorgd.
Art. XIX
Indien een Onderdaen van de Komp: in's Koningsland eenigen moedwil
pleegen, of zelvs wel lyfetraffeüjke misdaeden begaen mogte, zoo zal dezelve
van zijn Majesteits volk opgevat en met de bewijzen van zijn misdrijf aen
de Kompanie overgeleevert worden, die den zulken als dan behoorlijk straf-
fen en aen de beleedigde partij satisfaksie bezorgen zal.
Inzelvervoegen zal de Kompanie handelen, indien een onderdaen van den
Koning in 's Komp: Territoir eenige moedwil of misdaeden plegen mogte.
Art. XX
Op die wijze zal tusschen bijde Mogendheeden eene nauwe Vrindschap on-
derhouden worden en de Machtige Kompanie neemd aen, zijn K. M. en 't
heele Rijk te beschermen tegen allerly geweld van buiten, en zijn Majesteit
en de Heeren Rijx-Grooten belooven in zulken gevalle de Kcnnpanie te zullen
assisteeren met alle vermoogens, 't zij waepens, krijgsvolk, dra^^olk,
enz: en daer meede te kontinueeren, tot de totaele verdreiving van den
vijand van dit Eiland.
Art. XXI
Dus zullen zijn K. M. of zijn Majesteits Heeren Hofs-Grooten ook met
geene andere Europische naetie, als met de Heeren Hollanders aUeen,
eenige korrespondentie houden, veel min kontrakten sluiten, en verbin-
den zich om alle vreemde Europeers, die in 't Land mogten insluipen, aen
de Kompanie over te geeven, ook met de Inlandsche Vorsten geen kon-
trakten of korrespondentie in nadeele van de Machtige Kompanie aentegaen.
Art. XXII
Daer en tegen verbind zich ook de Doorluchtige Kompanie, om nimmer
eenig Traktaet met een andere Mogendheid teegens den Koning van Kandia
of tot nadeel van zijn K. M. te sluiten.
93
Art. XXIII
Tot onderhouding van de onderlinge Vrindschap, zullen van beide zijden
Ambassadeurs gezonden worden, die teffens noopens het haelen van zout
en karwaet en noopens het schillen van kanneel, het nodige voorstellen
kunnen; en zullen wederzijdsche Ambassadeurs met alzulke Eerbewijzingen
ontvangen worden, als onder nauwe Vrinden en Bondgenooten betaemd,
en zal het Ceremoniel aen beide kanten volkoomen gelijk zijn.
Art. XXIV
Deeze Vreedens artikelen zullen van weers zijden heilig en zorgvuldig on-
derhouden en naergekoomen worden, doch bij aldien het teegen hoope en
verwachting gebeurde, dat van de eene partij iets gedaen wierd, dat teegens
een dezer beding punten strijdig is, of iets nagelaeten, 't welk bij dit Trak-
taet bedongen word, zoo zal daer door nochtans de Vreede en de Vrind-
schap niet gebrooken zijn, maar de beleedigde partij daerover klachtig
vallen en reparaetsie verzoeken, die dan ook binnen ses weeken bezorgd
zal worden.
Art. XXV
Doch bij aldien in 't een of ander geval binnen ses weeken, na dat de aen-
maninge daer toe zal weezen gedaen, geene Satisfaksie mogte volgen, of
dat dezelve geweigerd wierde, zoo zal de partij, die invoegen voorschreeven
in gebreeken blijft, gehouden worden, het Traktaet overtreeden te hebben,
en de beleedigte partij zal het recht hebben, haer daer over met te waepens
aantespreeken.
Kolombo den 14den February Anno 1766.
Nota onder het exemplaar, dat op Pergament, aan de eene zijde in 't Ne-
derduitsch en aan de andere kant in 't Singaleesch geschreeven is, was
geteekent
In 't Hollands.
Iman Willem Falck, J : J : Feber, D : Buruat, Godf : Leonh : de Coste, A : de Ly,
J: G: van Angelbeek, P: L: Schmidt, A: Moens en J: H: Borwater, (in
margine stond) 's Kompagnies Zegel in rood lak gedrukt en daar omme ge-
steld. Ter Ordonnansie van den Wel-Edelen-Groot-Achtbaaren Heer en Mr:
Iman Willen Falck, Gouverneur en Direkteur van het Eiland Ceilon met
dies onderhorigheden en den Raad (was geteekent) J. G: van Angelbeek,
Sekretaris.
In 't Singaleesch.
Was gesteld Sirilanka Dieswerre Srikirti Sri Radja Zinga, zijnde 's Kai-
zers Naeme, (in margine stond) 's Rijks Zegel in roodt lak gdrukt.
STELUNGEN
P. E. Pieris heeft in zijn ,,Ceylon and the Hollanders" bij de
beoordeeling van het bestuur van de Gouverneurs niet voldoende
rekening gehouden met de omstandigheden, waaronder zij dik-
wijls moesten optreden.
II
De opvatting van Guizot (Abailard et Hélolse IX), als zou
Abélard niet de oudste zoon van Bérenger zijn» steunt niet op
voldoende bewijsgronden.
III
De in de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot
Uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht, zevende
deel No. 4, gepubUceerde rechtsbronnen van Amsterdam, voor-
komende in een handschrift van Keuren van Harderwijk, leeren
ons niets omtrent verloren gegane keuren van Amsterdam.
IV
Bij het psychologisch onderzoek van den moord op de gebroeders
de Witt heeft Dr. Zwanenburg in zijn openbare les, gehouden aan
de Rijks-Universiteit te Utrecht op 17 Mei 1926, niet voldoende
den nadruk gelegd op het feit, dat de onderzoeker in de eerste
plaats historicus moet zijn.
De verklaring van Shngelandt bij zijn ambtsaanvaarding als
Raadpensionaris geeischt, dat hij geen verandering in den be-
staanden regeeringsvorm zou trachten te brengen, is niet uit-
sluitend terug te voeren op vrees voor zijn stadhoudersgezindheid.
VI
De opheffing van de gedwongen suikercultuur heeft aan den
Inlander de gehoopte vrijheid van contracteeren niet direct gebracht
en heeft voor hem in velerlei opzicht ongunstige gevolgen gehad.
VII
De houding, die Mevr. Van Anuners — Kuiler in haar roman
„De Opstandigen" Beets laat aannemen tegenover de emancipatie
der vrouw is historisch minder juist.
VIII
Het is gewenscht, dat in de vierde klas van gjnnnasium en
lyceum naast de Oude Geschiedenis één uur Nieuwe Geschiedenis
wordt gegeven.
DE VESTIGING VAN DE NEDERLANDERS AAN DE
KUST VAN KOROMANDEL.
lïIW m BE IfiilMliS MI
PROEFSCHRIFT
*
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT Tf GRONINGEN,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. R. A. REDDINGIUS,
HOOOLBBRAAR IN DB FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 4 Juli 19 II, des namiddags 2 uur
DOOR
HEERT TERPSTRA,
geboren te Stiens.
M. DE WAAL. — 1911. — GRONINGEN.
AAN MIJN OUDERS
EN
AAN MIJN MEISJE.
Aan Uy Hoogleraren in de fakulteit van de Letteren en Wysbe-
geerte, en ook aan U, Zeergeleerde Schoenoen, breng ik bij dezen
myn dank voor de leiding, die Gij aan mijn studie gegeven hebt.
Hoewel slechts korte ti/d Uw leerling, houd ik toch steeds Uw
lessen, Hooggeleerde Bussemaker , in dankbare herinnering,
In de eerste plaats intussen geldt mijn dank U, Hooggeleerde
HuiziNOA, Hooggeachte Promotor, Gij hebt bij my de liefde voor
Uw vak steeds aangewakkerd en leiding gegeven aan mijn groeiende
belangstelling. De wijze verder, waarop Gij getoond hebty U in
de gevoelens van Uw studenten te kunnen verplaatsen, heb ik steeds
hoog gewaardeerd j en Gij kunt U overtuigd houden, dat ik hierin
niet alleen sta. Vooral bij het bewerken van dit proefschrift heb
ik Uw leiding en hulp bij de vaak zo tijdrovende schriftelike
onderhandelingen op hoge prijs gesteld.
Ook aan Professor Heeres te Leiden, die mij op zo welwillende
wijze ontving en herhaaldelik zijn hulp verleende, wil ik hier mijn
hartelike erkentelikheid betuigen.
De vriendelikheid, waarmee ik op het Rijks archief in Den Haag
bij het onderzoek van de dokumenten ter zijde werd gestaan, zal
ik niet licht vergeten. Gij vooral, Hooggeachte^ Zeergeleerde
De Hullu, hebt mij de in Y begin zo lastige taak niet weinig ver-
licht. Gij hebt mij georiënteerd in de stofy de bronnen aangewezen,
waaruit ik kon putten, en by voortduring Uw tijd beschikbaar ge-
steld, wanneer ik Uw hulp of inlichtingen nodig had.
Ten slotte ook aan Mejuffrouw Welcker een woord van dank
voor de dienstvaardigheid, waarmee zij my wees op 7 bestaan van
sommige archivalia onder haar tijdelik beheer, die voor mijn
onderwerp van groot belang waren.
INHOUD.
Eerste Hoofdstuk. Inleiding 1
Het belang van Koromandel voor de O. I. C. Aard van het
land. Voornaamste litteratuur en dokumenten over het onder-
werp. De ontwikkeling van de zuidelike voor-indiese rijken
tot de komst van de Hollanders aan de kust. Toestand aldaar
in deze tijd. Portugal in Voor-Indië. Koromandel als portugees
kolonisatie-gebied. Het begin van de engelse, franse en deense
kolonisatie aldaar.
Tweede Hoofdstuk. De reizen van het jacht Delft . . 27
De vloot van 1603 onder Steven van der Hagen. Bestem-
ming en bemanning van de Delft. Invloedssfeer van de Com-
pagnie in Indië tijdens de komst van Van der Hagen voor
Calicut. Kontrakt met de samoryn van Calicut gesloten in
1604. De eerste tocht van de Delft naar Koromandel, in 1605.
Vestiging in Masulipatam. Tweede tocht, in 1606. Onder-
handelingen met Assalan in Atjeh. Aankomst van het jacht
voor St. Thomé. Mislukte onderhandelingen te Paliacatta.
Vestiging van de Hollanders in Petapoelie. Reis van Masuli-
patam uit naar het hof van Golconda ondernomen. Kontrakt
met de koning van dit land. Vertrek van het jacht en aan-
komst voor Bantam in Desember 1606. Schriftelike aanwij-
zingen van Paulus van Soldt over de kusthandel. Nadelen,
aan zijn werk verbonden.
Derde Hoofdstuk. Onze kantoren in het rijk Golconda
gedurende de eerste tijd van hun bestaan 45
De inlandse goeverneurs en sabandars. In hoever twee
kantoren noodzakelik waren. Toestanden tot de komst van de
Groote Sonne. Bemanning en bestemming van dit schip. Tocht
van Matelief s vloot. Aankomst van de Groote Sonne te Peta-
poelie in April 1607. Veranderingen, door de Groote Sonne
teweeggebracht. Moeilikheden te Masulipatam met goeverneur
en sabandar over het aangebrachte cargasoen. Betere toestanden
in Petapoelie. Inkoop in de beide faktorijen van 2 Junie 1607
tot 1 Junie 1608. Tocht naar Arrakan, door Pieter Willemsz.
ondernomen. Komst van de Eendracht aan de kust in het
begin van 1608. Moeilikheden over het cargasoen. Verande-
ringen, door de Eendracht teweeggebracht Vertrek van dit
schip, en aankomst in Oktober te Bantam. Kleedjesverkoop
aan de Engelsen. Pieter Ysaacx Eyloff en Jan van Wesick.
De rol van Godia Soheyder voor de hollandse handel. Enkele
opmerkingen over het lijnwaadbedrijf. Het Portugezen-gevaar.
Toestanden na het vertrek van de Eendracht. Tocht van Ver-
hoef! en instrukties omtrent Koromandel. Komst van de Arent
en Valck aan de kust in het laatst van 1608. Aanbiedingen
in Tegenapatam en Conimor. De beide jachten in Petapoelie
en Masulipatam. Vertrek naar het Zuiden. Aankomst op de
rede van Tegenapatam, 19 November 1608.
Vierde Hoofdstuk. De stichting van het kantoor Tege-
napatam 85
Kontrakt aangaande Tegenapatam, in 1608 in Gingier verkregen.
Leggers en cargasoen in Tegenapatam achtergelaten. Vertrek van
Arent en Valck. Sluikhandel in kleedjes. Handelsgelegenheid
in Tegenapatam. Verhuizing uit Tegenapatam naar Tierepope-
lier, begin 1609. Onaangenaamheden in verband hiermee.
Wangedrag van Comelis Jacobs c.s. Pogingen van de Portu-
gezen tot verdrijving van de Hollanders. Gunstige afloop
voor de laatsten. Betrekkingen van Tierepopelier uit met Kan-
dia, Jafnapatam, Cochin, Tandzjoer en St. Thomé. Kleedjes-
handel in Tierepopelier. Verhouding van deze loge tot Noord-
X]
Koromandel. Betrekkingen van Ceilon met Noord-Koromandel.
Oproeping naar het hof van Golconda in 1609 en reis van
Van Wesick daarheen. Weinig bevredigend resultaat van deze
reis. Tocht van de Cleyne Sonne, de Eendracht en Cieyn Middel-
borgh naar Koromandel en Ceilon. Kontrakt, in April 1610 met
de keizer van Ceilon gesloten. Kontrakt met „Tiere Winge-
laye'* in Maart 1610 aangaande Tierepopelier, Tegenapatam en
Porto Novo. Hofreis van Arend Maertssen naar Gingier.
Vijfde Hoofdstuk. De stichting van het kantoor Palia-
catta. Koromandel onder één algemeen hoofd . . . 120
Gunstige handelsgelegenheid in Paliacatta. Kontrakt met de
koning van Camatica aangaande Paliacatta, April 1610. Hofreis
van Arend Maertssen naar Vellor. Leggers en cargasoen in
Paliacatta achtergelaten. Ongeregeldheden in Paliacatta. Oli-
fanten, van Ceilon gezonden. Hofreis van Hans Marcelis naar
Vellor. Gunstig resultaat hiervan. Onderhandelingen met Obbe
Radzja. Reis van Jacob Simonssen Steyl naar Gingier. Afkeu-
renswaardige gedragingen van Hans Marcelis als legger. Willem
Janssen stelt orde op zaken in Paliacatta. Dood van Pieter
Ysaacx Eyloff. Voordelen van Masulipatam. Bloeiende handel
in Paliacatta en Tierepopelier. Minder gunstige toestanden in
Noord-Koromandel. Aankomst van de Cleyne Sonne en het
veroverde schip Temate in Bantam, September en Oktober 1610.
Lading van deze schepen. Sluikhandel. Moeilikheden met de
koning van Bantam. Kontrakt met Jacatra in November 1610.
Betrekkingen van Tierepopelier uit met Tandzjoer. Tocht uit
Tierepopelier naar de samoryn van Calicut. Kontrakt, in 1610
met deze gesloten. Betrekkingen met Ceilon en Arrakan. De
Portugezen. Beraadslagingen in Bantam over het bestuur aan
de kust. Jan van Wesick gekozen als algemeen hoofd. Palia-
catta wordt hoofdplaats. Instrukties, brieven en cargasoen, met
de Hasewindt naar Koromandel gezonden.
Zesde Hoofdstuk. Leven en bedrijf aan de kust . . . 159
Verhouding tot inlanders en Portugezen. De lijnwaadhandel
en het lijnwaadbedrijf. Enkele soorten. Specialisering van
XII
Noord- en Zuid-Koromandel ten opzichte van de lijnwaadhandel.
Waar de lijnwaden gevraagd werden. Over de wenselikheid
van partikuliere handel. Kontakt van de Hollanders met de
lijnwaadgebieden van Bengalen en Guzeratte. Konkurentie van
de Chinezen. Ander export van de kust dan kleedjes. Wat
de Nederlanders op Koromandel invoerden. Steun, die de
faktorijen elkaar verleenden. Verdeling van werkzaamheden
in de kantoren. Verdedigingsmiddelen en waakdienst. Schepen,
die aan de kust gebruikt werden. Brievenverkeer. Reizen.
Tijdkorting. Ziekten. Brandgevaar. Mierenplaag.
Aanhangsel. Naamlijst van de verschillende soorten van
kleedjes 194
Register van geraadpleegde werken 198
Register van persoons-, plaats- en scheepsnamen . . . 203
EERSTE HOOFDSTUK.
INLEIDING.
„De Guste van Coromandel (is) den slincken arm van de
Molucos ende omliggende eylanden, gemerckt sonder doecken,
van daer comende, de negotie doot is in de Molucos."
Het is Hendrik Brouwer, de latere goeverneur-generaal, die
in 1612 aldus over onze nederzettingen aan de kust oordeelt. ^)
Moeilik had hij in een juister en aardiger beeld het belang
van Koromandel in 't licht kunnen stellen, de verhouding
kunnen uitdrukken, waarin de vestigingen der Compagnie aldaar
stonden tot het geheel van handelskantoren en forten, waarop
haar handel en haar macht in Indië steunden.
Vooral om de specerijen van de Molukken was het onze
voorouders te doen; deze met grote winsten in Europa te ver-
kopen, was het begin en het eind van alle streven van de
bewindhebbers. Men moest de specerijen daarom zo goedkoop
mogelik zien machtig te worden. En dit trachtten de Hol-
landers te bereiken door middel van hun vestiging aan de
zuid-oostkust van Voor-Indië. Hier kon men lijnwaadprodukten
verkrijgen, die in de Molukken als kleding zeer gewild waren ,
evenals trouwens ook in andere delen van Indië. Tegen de
koromandelse kleedjes konden de specerijen ingeruild worden.
Ook aan de andere kant profiteerde men, namelik door de
1) Zie Heeres, p. 154.
specerijen van de Molukken wederom in te voeren aan de kust.
Men dreef dus een tussenhandel in Oost-Indië, die vooral ten
behoeve van de Molukken ondernomen werd, en die voor-
kwam, dat men onnodig kostbare „cargasoenen" aan geld op
de gevaarUke tochten uit Holland zou moeten meenemen.
Zeer terecht wordt dus de kust van Koromandel de „slincken
arm", de dienaar, genoemd van de Molukken.
In het verre Oosten zou de strijd om het bezit van de
specerij-eilanden gestreden worden; de daden, déér verricht,
werden in geheel Europa met aandacht gevolgd; als 't ware in
de schaduw van deze gebeurtenissen gingen onze „leggers** op
Koromandel volhardend hun gang met het uitbreiden van het
lijnwaadbedrijf, om steeds weer de handel op de Molukken te
kunnen voeden.
Het is dan ook geen wonder, dat de geschiedenis van de
Molukken in deze tijd zo veel beter bekend is, dan die van
de kust van Koromandel. Afgezien nog van het meer direkte
belang, dat het verre Oosten voor ons had, moesten ook de
krijgsdaden tegen Portugezen en Spanjaarden, en de opkomende
konkurentie van Engeland onfeilbaar ieders ogen naar deze
streken richten. Onbekend is echter voor het grootste deel
het langzaam en moeizaam uitbreiden van onze handelsbetrek-
kingen aan de kust, die de bewindhebbers in staat moesten
stellen, uit de specerijhandel de ruime baten te genieten, die
ze zich beloofden.
Hoe onze voorouders op Koromandel vaste voet gekregen
hebben, en welke de omstandigheden waren, waaronder ze in
dienst van de Compagnie moesten werken, dat is het onder-
werp van de volgende bladzijden. Ons bestek liet niet toe,
de volledige geschiedenis van de Nederlanders aan deze kust
te beschrijven; zelfs kon daarbij niet de gehele opkomst en
groei van de kolonie worden behandeld. Als grens is daarom
dét tijdstip gekozen, waarop onze betrekkingen aan de kust
een zodanig belang en een zodanige uitbreiding gekregen
hadden, dat er één algemeen hoofd over moest worden aan-
gesteld, in het laatst van 1610.
De eigenlike stichtingsgeschiedenis dus.
Koromandel is het laagland ten Oosten van de Oost-Ghats,
en vormt het rijkste gedeelte van de Madras Presidency. De
regenval is, met het zeer ontwikkelde irrigatiesysteem, in staat,
om aan deze streken met hun heet klimaat ^en bijna onuit-
puttelike vruchtbaarheid te geven. Palmen en rijst behoren er
tot de voornaamste produkten. Prachtige overblijfselen van
oude bouwkunst, tempels en andere monumenten van het
Hindoe-geloof, staan door het land verstrooid. Inlandse kuituur
en industrie hebben tegenwoordig het aanzijn gegeven aan tal
van drukke centra ^).
Welke zijn de bronnen, waaruit de vroegste geschiedenis
van onze vestigingen is op te maken? We willen hier in
hoofdzaak de aard ervan aanduiden. Beschouwen we eerst de
bestaande litteratuur over het onderwerp.
Er bestaat een uitvoerig verhaal over een reis van het jacht
Delft naar de kust, van Bantam uit, in het najaar van 1605
ondernomen. Het is het „Verhael ende journael van de voyagie
gedaen van Bantam naar de custe van Choromandel ende
andere quartieren van Indien , door den opper-coopman Paulus
van Soldt," voorkomende in het tweede deel van „Begin
ende Voortgangh" ^).
1) F. H. HoLDiCH in de Imperial Gazetteer I, p. 41.
^ Vgl. de opgave van geraadpleegde werken.
1*
op deze tocht werd in 1606 onze tweede faktorij gesticht.
Jammer is het echter, dat we in „Begin ende Voortgangh"
juist géén beschrijving aantreffen van de reis van het zelfde
jacht naar de kust in 1605, waarbij ons éérste kantoor gesticht
werd, en daarmee de grond gelegd voor onze invloed.
In 1672 verscheen de „Beschrijving der Oost-Indische kusten
Malabar en Choromandel, Der selver aangrenzende Ryken,
En het machtige Eyland Ceylon", door Philippus Baldaeus,
„Dienaar des Godlijken Woords; Eertijdts op Ceylon, en nu
tot Geervliet". Baldaeus ^) is als predikant, behalve te Jafna-
patam op Ceilon, ook aan de kust werkzaam geweest, waar
hij in 1660 te Negapatam zijn eerste predikatie hield.
Zo heeft hij ook over de kust geschreven, en kon dit doen
op grond van eigen aanschouwing. Over Koromandel geeft
Baldaeus echter heel weinig: slechts een klein gedeelte van
de eerste afdeling van het boek, die de beide kusten behan-
delt, loopt over onze nederzettingen ^). Koromandel wordt
daarin ook nog meer beschreven, en dat wel zeer in *t kort,
dan dat er de geschiedenis van gegeven wordt.
In 1693 wordt een boek in 't licht gezonden, dat meer
direkt op ons onderwerp betrekking heeft, namelik de „Op-
en ondergang van Cormandel*' door Daniel Havart (Med.
Doet.). Havart is aan de kust geweest van 1672 tot 1685,
en heeft alle toenmalige handelskantoren van de Nederlanders
beschreven. Hij geeft vooral veel persoonsbeschrijvingen, somt
de opper- en onderkooplieden van de loge*s op, geeft zeer
duidelike plattegronden van sommige van de loge's, en spreekt
*) Zie over Baldaeus: P. J. Veth: Ontdekkers en onderzoekers, p. 1 v.
VAN Troostenburo DE Bruyn: Biographisch woordenboek p. 19 v.
2) p. 154—162.
ook met grote uitvoerigheid over de koningen van Golconda.
We krijgen bij hem de indruk van grote nauwkeurigheid en
volledigheid. Alleen: is het te verwonderen, dat Havart, die
67 jaren na het begin van onze vestigingen aan de kust kwam,
over de eerste tijden, waarvan natuurlik ook aan de kust zelf
weinig dokumenten waren overgebleven, niet heel veel licht
verspreidt ^)? Hoe dankbaar zouden we mogen zijn voor zo
levendige en uitvoerige persoonsbeschrijvingen van onze éérste
nleggers'' aan de kust, als die, welke Havart gegeven heeft
over degenen, die hij zelf persoonlik kende, en die hem
daarom interesseerden! Wat de titel van zijn werk betreft,
deze is wel heel pessimisties. Moge Havart de toekomst van
onze handelsplaatsen aan de kust ook donker inzien, de vol-
gende tijden hebben hem geen gelijk gegeven: Van 1683 tot
1754 is Koromandel een van de meest winstgevende koloniën
voor de Compagnie geweest, en heeft bijna jaar op jaar voor-
deel opgeleverd, en wel meest honderdduizenden guldens ^).
In het begin van de achttiende eeuw werd een werk vol-
tooid, dat jaren lange arbeid gekost had, en waarin al onze
indiese bezittingen van die tijd werden beschreven met de
voornaamste punten uit de geschiedenis ervan. Het is het
werk van Pieter van Dam, advocaat van de O. I. C.,: „Be-
schrijvingh van de Constitutie, Regieringh en Handel van de
Compagnie," dat in manuscript aanwezig is op het Rijks
*) Alleen iemand, die niet goed op de hoogte was van de stichtingsge-
schiedenis, kon spreken over Paulus van Soest i. p. v. Paulus van Soldt, zoals
Havart doet in dl. II, p. 100.
Vgl. over Van Soldt hoofdstuk II.
2) Jaarlikse winsten of verliezen in Indie, van 1683— ±1750, Koloniale
Aanwinsten.
archief, en reeds te lang op uitgave wacht. Pieter van Dam ^),
die in 1652 benoemd werd tot bewindhebber van de O. I. C.
ter kamer van Amsterdam, en nog in hetzelfde jaar tot advo-
caat van de Compagnie, bleef dit laatste ambt bekleden tot
zijn dood in 1706. Hij wijdde zich met ijver aan de belangen
van zijn meesters, en zo konden deze zeer profiteren van de
rijke ervaring, welke Van Dam heeft neergelegd in zijn groot
werk, dat hij in 't laatst van zijn leven geschreven heeft, en
dat in 1701 door hem kon worden ingeleverd, nadat hij er
bijna acht jaren aan gewerkt had. Het tweede deel, en wel
het tweede boek daarvan ^), behandelt de kust van Koromandel.
Hoewel zeer uitvoerig bewerkt, en met veel bijlagen voorzien,
moet ons dit deel evenwel, wat de vroegste tijden van de
kolonie betreft, wederom teleurstellen. Het was natuurtik de
Compagnie meer te doen om een overzichtelik, goed te
gebruiken werk aangaande de sténd van onze overzeese bezit-
tingen dan om een geschiedenis daarvan. Over de stichtings-
periode schijnt Van Dam heel slecht ingelicht te zijn ^).
Nog moeten we spreken van een ander samenvattend werk
over onze Oost-Indiese bezittingen, ik bedoel het grote werk
van de predikant Valentyn *): Oud- en Nieuw Oost-Indiën ^.
Hierin vinden we gegevens genoeg over de stichtingsjaren,
maar de bronnen, die Valentyn gebruikt heeft, moeten wel
1) Vgl. over hem: W. E. van Dam van Isselt: Mr. Pieter van Dam
(1621 — 1706), Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde 4e
reeks dl. V, p. 275 v.
») fol. 624 V.
3) Van Dam beweert op fol. 624, dat Paliacatta vanouds de hoofdplaats
van onze bezittingen op de kust geweest is. Vgl. echter hoofdstuk V.
*) Vgl. over Valentyn: Van Troostenburo de Bruyn: Biografisch
woordenboek p. 435 v.
5) 5e deel, Ie stuk 1726, p. 1 v.
hoogst onnauwkeurig geweest zijn, of door hem geheel verkeerd
geïnterpreteerd. Moesten we uit Valentyn's werk onze kennis
opdoen omtrent de eerste Nederlanders, die aan de kust het
bestuur over de vestigingen gevoerd hebben, we zouden een in
veel opzichten onjuist beeld krijgen ^).
In de 19e eeuw is over onze vestigingen op Koromandel meer
licht verspreid door Mr. L. C. D. van Dijk en Jhr. Mr. J. K.
J. DE Jonge. De eerste beschrijft ons de toestand aan de kust
tijdens het tweede algemene hoofd van de fakto rijen, Wemmer
VAN Berchem, die in 1612 dit ambt aanvaardde, en wel in:
nZes jaren uit het leven van Wemmer van Berchem" ^, enz.
Zoals men ziet: het begin, het ontstaan van de eerste vesti-
gingen wordt ook hier niet beschreven.
Dit is nu eindelik volgens gegevens uit het Oud-koloniaal
archief ten dele gedaan door De Jonge *). In het derde deel
van zijn „Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-lndië**
(1865) heeft hij de eigenlike vestiging behandeld. En iemand,
die het te doen is om de Hoofdfeiten van ons onderwerp, kan
hier stellig voldoende worden ingelicht. Intussen, de gegevens
omtrent Koromandel komen hier niet als een aaneengeschakeld
geheel voor; ze worden telkens in een ander verband gegeven.
Tevens is ook wat De Jonge te zamen over deze kolonie geeft,
zo beknopt, dat voor een goed begrip over ons onderwerp
stellig een uitvoeriger verhaal nodig is. Ten slotte is ook
1) Val. p. 26: Van Wesick was in 1609 opperhoofd van Masulipatam.
Vgl. echter hoofdstuk V; Val. p. 60: 1610 vertrok Pieter Ysaacx van de
kust , met het t)ericht , dat de zaken daar nog wel stonden. Vgl. echter hoofd-
stuk V. In hoofdstuk III, IV en V zullen we nog meer onjuistheden van
Valentyn opmerken.
2) Amsterdam, 1858.
^ Deze heeft reeds nagenoeg alle gegevens van het Kol. archief gekend.
8
De Jonge niet altijd juist met zijn opgaven over de eerste
„leggers*' aan de kust ^).
Ook de moderne buitenlandse litteratuur kan ons niet aan
een juist en enigszins uitvoerig overzicht van ons onderwerp
helpen. Danvers, die de geschiedenis van de Portugezen in
Indië heeft beschreven *), en zich daarbij meest tot taak gesteld
heeft, van de kleinste bizonderheden in chronologiese volgorde
een opsomming te geven, spreekt met geen woord van de
opkomst van de hollandse faktorijen. Het kontakt tussen de
Portugezen en ons volk in Voor-Indië wordt hier als volgt
ingeleid*): „The Dutch, who at first confined their trade to
Java and the more eastern islands, were not long before they
turned their attention to the Portuguese possessions in India.
Their first point of attack was Meliapore, which place they
blockaded (wanneer?), and took all the vessels going thence.
This, once the wealthiest city in India, was now reduced both
in population and commerce'*, waarop dan dadelik van een
samentreffen tussen portugese en hollandse schepen in 1635
gesproken wordt.
HuNTER, in zijn werk over de geschiedenis van Brits Indië *),
is beter ingelicht dan Danvers; hij spreekt reeds over de eerste
vestigingen van de Hollanders op Koromandel, maar onjuist,
evenals ook de Imperial Gazetteer ^).
Henry Weber slaat wel zeer ver de plank mis in zijn werk:
*) Ten onrechte plaatst De Jonoe Ravesteyn onder de leggers in Masulipatam
in 1610 (p. 399); verder mag men Willem Janssen niet bij de leggers van
PaliacaUa rekenen, zoals De Jonoe doet op p. 399. Verdere onjuistheden
worden vermeld in hoofdstuk II en IV.
*) Danvers: The Portuguese in India.
8) dl. II, p. 257.
*) Hunter: A History of British India II, p. 70. Vgl. ook hoofdstuk V.
5) Imperial Gazetteer II, p. 452. Vgl. ook hoofdstuk V.
„La compagnie fran^aise des Indes (1604 — 1875)'* ^), wanneer
hij schrijft ^), dat het nemen van Colombo ons in staat stelde,
ons op de kust van Koromandel met Negapatam en St. Thomé
te vestigen!
Brengen wij ten slotte nog onder de aandacht, dat DeLannoy
in zijn werk over de kolonisatie van Portugal ^) niet schijnt te
weten, dat de Hollanders in 1641 reeds vestigingen aan de
kust van Koromandel bezaten *).
Zo kon dus uit de litteratuur voor ons onderwerp weinig
geput worden, en was ik voor verreweg het grootste gedeelte
aangewezen op bronnenonderzoek. Van de dokumenten nu,
die uit de tijd zelf tot ons zijn gekomen , was slechts een klein
deel in druk verschenen. De voornaamste bronnenpublikaties,
die me ten dienste stonden, waren de „Onuitgegeven stukken",
door De Jonge afgedrukt in het derde deel van zijn „Opkomst
van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië", en het „Corpus
Diplomaticum Neerlando-Indicum'' door Mr. J. E. Heeres ^),
waarin alle verdragen, ten behoeve van onze handel aan de
kust met ifilandse machthebbers gesloten, de z.g. kontrakten,
in chronologiese volgorde te vinden zijn, voorzien van toe-
lichtende inleidingen en verklarende noten.
Verder moest ik me dus wenden tot de onuitgegeven bronnen,
die zich in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag bevonden.
In de afdeling Koloniaal archief berust een verzameling over-
gezonden brieven en papieren uit Indië, uit de eerste tijd van
O Paris 1904.
2) p. 21.
*) Zie de opgave van geraadpleegde werken.
*) p. 76 V.
^ dl. I: Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-
Indië, zevende volgreeks, derde deel, 's Gravenhage 1907.
10
de O. I. C. Daaronder waren natuurlik vooral die uit Koro-
mandel van belang. Hier had ik, deels in originali, deels in
kopie, een rijke schat van gegevens voor ons onderwerp.
Vooral van belang is hierin een overgebleven kopieboek van
brieven uit het kantoor Petapoelie. In dit boek ^), lopende
van 2 Mei 1608 tot 24 Maart 1610, vinden we in hoofdzaak
brieven, geschreven uit Petapoelie naar Masulipatam. Als
zodanig is het voor ons een zeer gewichtige bron voor het
meer intieme leven op de loge's aan de kust, en daaronder
natuuriik vooral voor de handelszaken. Mogen we het be-
treuren, dat er niet van de toentertijd voornaamste plaats aan
de kust, Masulipatam, een dergelijk kopieboek is overgebleven,
we vernemen door de brieven uit Petapoelie, welke die uit
Masulipatam weer beantwoorden, soms ook zoveel bizonder-
heden over dit léétste kantoor, dat het gemis hierdoor enigszins
vergoed wordt.
Zeer merkwaardig zijn ook de in dit kopieboek voorkomende
brieven, geschreven op een hofreis naar Golconda, die in 1609
door Jan van Wesick ondernomen werd ^), alsmede die, welke
door de leggers van de jonge vestiging te Tierepopelier ^)
naar de oudere faktorijen in het Noorden werden gezonden.
Ook de overgezonden brieven en papieren uit Bantam, het
centrale kantoor, zijn natuurlik van belang: hierin is ook vaak
sprake van onze vestigingen aan de kust.
Behalve de genoemde bronnen zijn vooral door mij geraad-
pleegd de resolutiën van de kamer van XVII, die in verschillende
afschriften in het Koloniaal archief voorkomen.
^) het begin ontbreekt.
2) Vgl. hoofdstuk IV.
3) Vgl. hoofdstuk IV.
11
Hebben we hiermee al de voornaamste bronnen genoemd,
het Rijksarchief bevat nog vele andere archivalia, die welkome
bijdragen bevatten. Ik vond het echter niet nodig, deze alle
op te sommen, waar toch het citeren in de noten voldoende
over de aard van de gebruikte archiefstukken inlicht.
Alvorens te kunnen overgaan tot de vestigingsgeschiedenis
van de Nederlanders aan de kust van Koromandel, moeten
we ons eerst voor de geest brengen, hoe de zaken vóór hun
komst in dit land stonden ; wie er regeerden , en wie vóór hen
getracht hadden, er hun voordeel te doen. Daarvoor is het
dus nodig, eerst een kort overzicht te geven van de ontwik-
keling van de inlandse staten tot op het tijdstip, dat de Hol-
landers hun intrede aan de kust zullen doen; vervolgens,
eveneens in hoofdtrekken, na te gaan, welke de positie was,
die „de custe*' bekleedde ten opzichte van PortugaFs gezag in
Voor-Indië, en of ook reeds andere europese volken daar
gevestigd waren. ^) De inlandse namen , in dit overzicht voor-
komende, heb ik zoveel doenlik op zijn hollands gespeld '^),
terwijl in de volgende hoofdstukken doorgaans öf de gebruikelike
aardrijkskundige vormen, öf bij minder bekende plaatsen en
namen, de vormen gegeven zijn, zoals de bronnen die bieden.
De tijd van de mohammedaanse overheersing in Voor-Indië
begint in het laatst van de 10e eeuw na Christus. De afghaanse
Turken begonnen toen onder Mahmoed van Ghazna, die in 997
*) Voor het volgende overzicht over de geschiedenis van de staten aan
de kust is vooral gebruik gemaakt van J. D. B. Gribble: A History of the
Deccan. Vol. I, London 1896.
2) Het was mij niet mogelik, voor alle gevallen te onderzoeken, in hoe-
vene de engelse spelling, die ik in mijn bronnen vond, de indiese vormen
juist weergeeft. Men moge fouten en inkonsekwenties , in dit opzicht begaan ,
verontschuldigen.
12
aan de regering kwam, hun plundertochten in het Noorden
van het schiereiland, en maakten vele volken cijnsplichtig, of
stelden ze onder stedehouders. Ongeveer twee eeuwen later
volgde het stamhuis van de Ghoeri's op dat van de Ghaznaviden,
en de stad Delhi werd van die tijd af de zetel van het mohamme-
daans bestuur in Indië. Onder het stamhuis van de Childzji's,
hetwelk op dat van de Ghoeri's volgde in 1288, werden de
eerste tochten naar het Zuiden van het schiereiland ondernomen.
Daar bevonden zich vele Hindoe-koninkrijken, waarvan de
oorsprong en de geschiedenis niet meer met zekerheid na te
gaan zijn. De twee noordelikste hieronder hadden als hoofd-
steden Dewagiri, spoedig daarna Daulatabad genoemd, ^) en
Warangal. Het eerste strekte zich uit tot de westkust en tevens
zeer ver naar het Zuiden; het laatste omvatte Orissa en waar-
schijnlik het gehele Teloegoe-taalgebied van Haiderabad en
Madras.
De fantastiese verhalen over de grote schatten, die de
Hindoe's hadden weten te verzamelen, maakten de hebzucht
gaande van Ala-oed-Din, neef en schoonzoon van de sultan
van Delhi. Godsdienstijver als voorwendsel gebruikende, onder-
nam deze van 1294 — 1311 grote rooftochten naar Dekkhan.
Het rijk van Dewagiri moest nu spoedig zijn zelfstandigheid
opgeven, evenals ook dat van Warangal. De stad Warangal
werd in 1323 ingenomen, en de radzja naar Delhi gezonden.
Toen aldus het laatste van de twee grote Hindoe-rijken ten
onder ging, regeerden de Childzji*s reeds niet meer in Delhi,
maar het huis van de Toeghlakiden.
In het verre Zuiden kon op den duur het rijk van Delhi
moeilik zijn gezag staande houden. Het hielp niet, of Mohammed
^) Zoals het tegenwoordig ook heet.
13
Toeghlak Sjah al, om des te beter het oog op deze be-
zittingen te kunnen houden, als hoofdplaats van zijn rijk de
stad Daulatabad koos; in 1347 stichtte Ala-oed-Din Hasan
Kangoh, zich aan het hoofd van de ontevredenen stellende,
het rijk van Kalbarga, en werd hiervan de eerste sultan. Het
omvatte vooral het oude gebied van Daulatabad; en ook het
rijk Telingana of Warangal, met de stad Qolconda, dat zijn
zelfstandigheid enige jaren na 1323 weer herkregen had, stelde
zich onder de bescherming van het rijk van Kalbarga, en
schijnt er later geheel bij te zijn ingelijfd.
Ondertussen had de vestiging van de mohammedaanse macht
in Dekkhan ten gevolge gehad, dat in het Zuiden van het
schiereiland een groot en sterk koninkrijk ontstond, dat be-
stemd was, meer dan 200 jaren het bolwerk te zijn van de
Hindoe's tegen verdere invasie. We bedoelen het rijk van
Bidzjnagar ^). Hoewel de plééts reeds bestond in de 14e eeuw,
kreeg hij toch pas toen zijn grote betekenis. Een geheel
nieuwe stad werd gesticht, naar men gewoonlik aanneemt, van
1336 — 1343. De Hindoe-vorsten van het Zuiden van Voor-Indië
schijnen, daar ze Bidzjnagar beschouwden als hun enige toe-
vlucht tegen de Mohammedanen, zich spoedig onder de suze-
reiniteit ervan gesteld te hebben ^),
We hebben dus nu voornamelik rekening te houden met
twee rijken: het Hindoe-rijk Bidzjnagar, dat zich van de Toen-
gabhadra uitbreidde naar het Zuiden van het schiereiland, en
ten Noorden ervan het mohammedaanse rijk van Kalbarga.
Dit laatste moet zich onder .Ahmed Sjah (1422 — 1434) reeds
^) Sankrit: Vijayanagaram , aan de zuidoever van de Toengabhadra , een
zijrivier van de Krisjna.
2) Vgl. over het voorgaande ooit De Jonge II, p. 22 v. en P. A. Tiele:
Het Oosten vóór de komst der Portugeezen. Gids 1874, III, p. 193 v.
14
zo ver uitgestrekt hebben, dat het ten Noorden grensde aan
Malwa, ten Noord- Westen aan Guzeratte en zuidwaarts bijna
aan Goa, terwijl het in oostelijke richting reikte tot Masulipatam
en de kust van Koromandel. Ahmed Sjah maakte Ahmedabad
Bidar ^), welke plaats door hem zelf was gesticht, tot zijn
hoofdstad.
Maar nog slechts een halve eeuw na hem zou de macht van
het rijk van Kalbarga duren; na de dood van Mohammed II
in 1482 viel het feitelik uiteen. Verschillende goeverneurs
in de provincieën maakten zich onafhankelik. Daaronder
werd Joesoef Adil Sjah in Bidzjapoer de machtigste. Toen
deze zich tot onafhankelik heerser gemaakt had, volgde Malek
Ahmed, de goeverneur van Daulatabad, spoedig zijn voor-
beeld, en stichtte de hoofdstad Ahmednagar en de dynastie
van de Nizam Sjah sultans. In Berar werd Imad-oel-Moelk
eveneens onafhankelik in zijn gebied, met de hoofdstad
Boerhanpoer. Ook Koetb-oel-Moelk , goeverneur van Golconda,
verklaarde zich in 't begin van de 16e eeuw tot sultan van
Golconda en het Telinga'se land. Hij was de eerste van een
dynastie, die naar hem genoemd werd. Zelfs in Bidar, de
hoofdstad van het oude rijk van Kalbarga, kon de sultan
niet meer dan een schijnbestaan voeren: alle macht was in
handen van de minister Kasim Berid. Ondanks een poging
van de sultan, zich van dit lastige juk te bevrijden, moest
deze wel aanzien, dat Kasim Berid inderdaad alle macht in
handen hield. Zo stichtte deze de Berid-dynastie in Bidar.
Van al deze rijken was nu het koninkrijk Bidzjapoer het
belangrijkste. Omstreeks 1520 strekte het zich uit oostwaarts
van een kustlijn , die begrensd wordt door Chaul en Goa , tot
^) Ten N. O. van Koelbarga.
15
aan de samenvloeiing van Krisjna en Toengabhadra. Ten
Noorden ervan bevond zich het rijk van Ahmednagar, en ten
Noord-Oosten Golconda. Tussen beide laatstgenoemde lag
Bidar, het gebied van de Berid-dynastie. Berar eindelik strekte
zich noordwaarts uit van Ahmednagar tot aan Centraal Indië ^).
Deze verbrokkeling van het rijk van Kalbarga kwam ten
goede aan Bidzjnagar. Door de zwakheid van de verschil-
lende mohammedaanse staten wist het Hindoe-rijk ten Zuiden
daarvan zijn macht gedurende de eerste helft van de 16e eeuw
zeer uit te breiden. Narasimha of Narsinga was hier omstreeks
1480 de stichter van een nieuwe dynastie. In korte tijd heeft
hij zijn gebied uitgebreid over bijna het gehele Zuiden van
Voor-Indië. Hij regeerde, toen de Portugezen in Indië land-
den, en aan hen is het dan ook te danken, dat de naam
Narsinga voorkomt voor het deel van Voor-Indië, dat zuidelik
van de Krisjna ligt. Narsinga hebben we dus te identificeren
met Bidzjnagar ^).
Vooral de koning van Bidzjapoer, Joesoef Adil Sjah, aan
wie Goa toebehoorde, kreeg met de Portugezen te strijden.
Onder zijn opvolger, Ismael Adil Sjah, werd de macht van
de Portugezen over Goa bevestigd, en tussen hen en Bidzjapoer
een verdrag gesloten.
Alle lotswisselingen na te gaan van de mohammedaanse
rijkjes van Dekkhan , heeft geen zin voor ons doel. We zullen
alleen de hoofdzaken noemen, en komen allereerst tot het
rijk, dat later voor de Nederianders van zo groot belang gewor-
den is : dat van Golconda. De stichter van dit nieuwe konink-
1) Vgl. Gribble, kaart II.
2) Vgl. ook P. A. Tiele: De Vestiging der Portugeezen in Indië, 1498-
1506. Gids 1875 III, p. 220.
16
rijk, Barra Malek Koeli Koetb-oel-Moelk , een Pers van afkomst,
werd in 1543 vermoord. Zijn zoon Dzjemsjid Koeli volgde
hem op, en regeerde tot 1550. Daarna kwam Ibrahim aan
het bewind (1550 — 1581), onder wiens regering het aan de
verenigde mohammedaanse rijken gelukte, de macht van
Bidzjnagar te fnuiken.
Ongeveer 1560 was dit Hindoe- rijk tot het toppunt van zijn
macht gestegen. Het schijnt het hele Zuiden van Voor-Indië
omvat te hebben , behalve een deel van de kust van Malabar ^).
Het gehele gebied was verdeeld onder verschillende radzja's en
hoofden, die alle tribuut betaalden, en in leenverhouding
stonden tot het koninkrijk Bidzjnagar. Het was een zeer rijk
land: de bergen in Maisoer en het Zuid- Westen van het
schiereiland waren met uitgestrekte wouden bedekt, die tot
woonplaats strekten aan tal van olifanten; de rijke en vrucht-
bare dalen verder, het goud, dat in de grond verborgen was,
moesten wel ieders afgunst gaande maken. Een uitgebreid
irrigatiesysteem diende tot bevloeiing van de rijstvelden, waar
rivierdalen niet voldoende voor de vruchtbaarheid van de
bodem zorgden. Na de val van het rijk van Kalbarga was
de Doab tussen Krisjna en Toengabhadra feitelik ingelijfd bij
het grote Hindoe-rijk, hoezeer ook de koningen van Bidzjapoer
zich daartegen mochten verzetten.
Geen wonder, dat de mohammedaanse vorsten beducht
werden voor hun zuidelike nabuur, en begrepen, dat het hier
gold, eendrachtig samen te werken tegen de gemeenschappelike
vijand. AH Adil Sjah van Bidzjapoer verbond zich met Ibrahim
1) Vgl. ook Hunter: A History of British India I, p. 94; Tiele: De Por-
tugeezen in het Oosten, Gids 1877 IV, p. 73; Tiele: Nuno da Cunha in het
Oosten, Gids 1879 III, p. 246 v.
17
Koetb Sjah van Golconda, Hoesain Nizam Sjah van Ahmednagar
en Ibrahim Berid Sjah van Bidar tot een „heilig verbond"
tegen Rama Radzja van Bidzjnagar. De sultan van Berar
maakte niet deel uit van het verbond.
De vier vorsten, aldus verenigd, trokken te velde tegen
Rama Radzja, die in een geweldige slag bij Talikot, aan de
noordelike oever van de Krisjna, werd verslagen, gevangen
genomen en daarna onthoofd.
De vertegenwoordigers van de regerende familie trokken zich
eerst terug naar Pennakonda, later naar Tsjandragiri en Vellor,
waar ze nog een schijn van hun vroegere grootheid wisten te
bewaren. Onder hen stonden de kleinere inlandse hoofden of
naïks in de buurt van Madras ^).
Het gevolg van de ondergang van Bidzjnagar was, dat de
mohammedaanse sultans, nu ze niet meer tegen de grote ge-
meenschappelike vijand te strijden hadden, elkander onderling
gingen verzwakken , hetgeen later voor de groot-mogol de taak
gemakkelik maakte, in hun gebied zijn invloed te doen gelden.
In 1526 had Baber, een afstammeling van Timoerlenk, een
einde gemaakt aan het verzwakte en verbrokkelde rijk van de
Afghanen, Delhi genomen, en het rijk van de zogenaamde
groot-mogols gesticht. In 1572 zien we reeds, dat Akbar ^)
zich met de Dekkhan'se aangelegenheden bemoeit. Toen
annexeerde namelik Moertaza Nizam Sjah van Ahmednagar het
rijk Berar, hoewel Akbar hem dit verboden had. De groot-
mogol, die zich hierdoor beledigd achtte, trok in 1576 op naar
1) Vgl. ook Heeres p. 83, en Hunter: A History of British India II,
p. 76, noot 4.
*) 1556-1605. Op hem volgt zijn zoon Dzjahangir, 1605—1627.
2
18
het Zuiden; hij is evenwel weer teruggekeerd, vóór hij over
't Vindhya-gebergte gekomen was.
In 1580 stierf Ibrahim Koetb Sjah van Golconda, en zijn op-
volger, Mohammed Koèli, zou tot 1611 aan de regering blijven.
De groot-mogol maakte steeds groter vorderingen in Dekkhan.
In 1596 belegerde prins Moerad, Akbar's zoon , vruchteloos de
stad Ahmednagar. Toch kreeg Akbar bij het vredesverdrag
Berar, wat voor de keizers van Delhi een uitgangspunt was
voor verdere veroveringen. In 1599 viel ook Ahmednagar in
handen van de groot-mogol.
We willen nu nog in 't kort nagaan, hoe het met de indiese
rijken aan de kust van Koromandel gesteld was in de tijd,
toen de Hollanders daar hun eerste pogingen tot vestiging
zouden aanwenden, in de aanvang van de 17e eeuw ^).
De groot-mogol had aan de oostkust van Voor-Indië gaande-
weg zijn macht uitgebreid: in 1576 was Bengalen door Akbar
ten onder gebracht; in 1592 werd Orissa bij het keizerrijk
ingelijfd. Zo was dit reeds een bedreiging voor Golconda ^.
Koning van dit rijk was, zoals we gezien hebben, Mohammed
Koeli. Hij was de stichter van de stad Bhagnagar, later
Haiderabad genoemd. De nieuwe stad lag in de nabijheid van
het fort Golconda. Het bestuur over de landen van Golconda
werd uitgeoefend door goeverneurs, die het bewind over een
bepaalde streek pachtten ^).
Ten Zuiden van Golconda lag Carnatica, het gebied, dat
onder de nakomelingen van het vorstengeslacht van Bidzjnagar
1) Vgl. het schetskaartje.
2) Vgl. Hunter: A History of British India, II, p. 85 v.; Imperia! Gazetteer
XIX, p. 250.
^ Uit een brief van Jan van Wesick aan Pieter Ysaacx, (Febr. 1609, Kopie-
19
stond. De vorst van dit land, de koning van Vellor, komt
in onze hollandse bronnen ook voor als „den groten coninck",
misschien een herinnering aan de vroegere grootheid van zijn
geslacht. Onder hem stonden de naïks van St. Thomé,
Gingier en Tandzjoer ^) , welke hem schatting moesten op-
brengen ^).
De vraag, in hoever zich tijdens de komst van de Neder-
landers aan de kust van Koromandel reeds andere Europeanen
gevestigd hadden, noopt ons, allereerst te spreken over de
Portugezen *).
Het kleine Portugal, in de 15e eeuw het zeevarende en
ontdekkende land bij uitnemendheid, had in Voor-Indië het
begin van zijn roem beleefd, toen Vasco da Gama in Mei 1498
voor Calicut geankerd was. In het eerste begin nog afhankelik
van de kustvorsten van Malabar voor het drijven van handel
in de specerijen, hadden de Portugezen al spoedig aan de
westkust van het schiereiland op enkele punten bepaaldelik
hun mécht weten te vestigen , vooral door de daden van mannen
boek van Petapoelie) krijgen we de indruk, alsof soms over enige goever-
neurs weer een ander werd aangesteld van hogere rang. De plaats is echter
niet volkomen duidelik.
1) Vgl. het schetskaartje.
2) Vgl. de brief van Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopel ier , 6 Febr.
1609, kopieboek van Petapoelie.
^ Vgl. omtrent de vestigingsgeschiedenis van de Portugezen in Voor-Indië :
de artikelen van P. A. Tiele in de Gids 1873 III, p. 177 v.; 1874 III, p.
193 V.; 1875 III, p. 177 v.; 1876 III, p. 377 v.; 1877 IV, p. 35 v.; 1879 III,
p. 236 V.; Zimmermann: Die Kolonialpolitik Portugals und Spaniens; De
Lannoy en Vander Linden: Histoire de l'Expansion coloniale des Peuples
eüropéens. Portugal et Espagne; Danvers: The Portuguese in India; Saal-
feld: Geschichte des portugiesischen kolonialwesens in Ostindien; De Jonge:
De Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië dl. II.
2*
20
als Francisco de Almeida en Affonso d'Alboquerque. Het aantal
van deze machtspunten breidde zich, onder een krachtig
koninklik gezag, voortdurend uit, vooral aan de kust van
Malabar, en Goa, de hoofdplaats van de portugese neder-
zettingen, groeide op tot een machtige stad. Zelden zeker
heeft een zo klein volk in korte tijd op zulk een afstand een
zo grote machtsontwikkeling ten toon gespreid ^). Hun macht
bleef niet beperkt tot het vasteland van Voor-Indië; ook op
Ceilon kregen ze in 1517 vaste voet, door ïich in een sterkte
te Colombo te vestigen. Ja, tot in Bengalen breidde zich hun
invloed nog in de aanvang van de 16e eeuw uit.
De Moslims, die vóór hun komst de handelaars van het
Oosten geweest waren, moesten al spoedig ondervinden, dat
de nieuwgekomenen hun handel zo veel ze konden zouden
trachten te fnuiken, om die zelf aan zich te trekken. De
handel van de Portugezen in Voor-Indië ontwikkelde zich
inderdaad tot zulk een trap, dat ze zelfs aan de inlanders
konden verbieden, in de zeeën, die door hen werden beheerst,
zonder hun verlof handel te drijven. De koningen van Portugal,
die immers ook het initiatief van de eerste tochten * hadden
genomen, kregen, zoals zich laat denken, een belangrijk aan-
deel in de handel op Voor-Indië. De meest winstgevende
produkten werden door hen gemonopoliseerd, voor zichzelf of
voor hun ambtenaren.
Koopmanschappen werden weinig uit Portugal naar Indië
gezonden; de produkten, die men vandaar wilde betrekken,
werden meest met portugees geld betaald, of met ongemunt
^) ,The swift audacity of the little hero-nation forms an epic, compared
with which our own early labours in India are plain prose." (Hunter: A
history of British India, dl. I, p. 3.)
21
goud, dat men uit Zuid-Oost- Afrika kreeg. Om dat goud te
bekomen, werden weer katoenstoffen uit Indië naar Afrika
gezonden. We horen, dat de katoenen stoffen van Guzeratte
van Sofala tot aan de Molukken een gewild handelsartikel
waren.
De Portugezen kwamen niet alleen in Voor-Indië, om er
voordelig handel te drijven; ze troffen er de Islam aan, en
namen de gelegenheid onmiddellik te baat, de aartsvijand van
het Christendom .<e bestrijden, zo veel ze konden. In de aan-
vang namen daardoor hunne ondernemingen reeds enigszins
het karakter aan van kruistochten tegen de ongelovigen. Ook
waren bij -de twede expeditie, die in Maart 1500 onder Cabral
uitzeilde, de nodige geesteliken meegezonden voor het be-
keringswerk.
De Oost-Indiese bezittingen van het streng katholieke kleine
land kregen een vaste kerkelike organisatie, aan het hoofd
waarvan de aartsbisschop van Goa stond, als primaat van
Indië. Men kan zich denken, dat het vooral de Jezuïeten
waren, die hier een vruchtbaar terrein vonden voor hun geloofs-
ijver. In 1542 kwam Franciscus Xaverius in Voor-Indië, om
zich aan het missiewerk te wijden; enige jaren later werd de
inquisitie ingevoerd. Tot een zo grote mate van zelfstandig-
heid kwamen de Jezuïeten, dat ze in het Zuiden van het
schiereiland een paar staatjes wisten te stichten, die geheel
zelfstandig waren ten opzichte van Portugal.
De heroïese periode van het begin van de portugese kolo-
nisatie in Indië was van betrekkelik korte duur, en evenzo de
grote voordelen, welke uit de overzeese gewesten getrokken
werden. Allerlei misbruiken slopen gaandeweg in, en de korte
bewindsperiode, aan de onderkoningen en goeverneurs toege-
staan, heeft dit zeer in de hand gewerkt. Een slecht teken
22
mag het reeds genoemd worden, dat de vloot, die in 1538
uit Portugal te Goa aankwam, gevangenen had meegenomen,
om het aantal soldaten te versterken. Van het begin van de
regering van koning Sebastiaan af (1557 — 1578) bleven de uit
Indië getrokken baten steeds beneden de uitgaven.
Spoedig na hem kwam Portugal onder het bewind van
Filips II van Spanje, die in 1581 aan de portugese cortes
beloofde, dat de onderkoning of goeverneur altijd een Portugees
zou zijn , tenzij iemand uit de koninklike familie met dit ambt
bekleed zou worden, en verder, dat de handel op Afrika,
Perzië en Indië voor de Portugezen gereserveerd zou worden,
en met hun schepen alleen gevoerd.
Met hulp van het krachtige Spanje zou Portugal nog lange
tijd zijn koloniaal bezit ongeschonden hebben kunnen bewaren ,
hadden niet de spaanse koningen ter wille van hun europese
politiek het beste deel van de portugese schepen in gebruik
genomen. Overigens schijnen de koningen van Spanje in hun
bemoeiingen voor de portugese kolonieën meer beleid te
hebben getoond dan hun voorgangers.
Welke plaats nu nam de kust van Koromandel voor Por-
tugal in?
„Their three objects were conquest, commerce and conver-
sion'*, zegt Hunter ^). We willen de vestiging van de Portugezen
aan de kust van Koromandel uit deze drie gezichtspunten
nagaan, en beginnen met de vraag, in hoever hun mécht zich
daar uitstrekte.
Een verandering, in 1751 in de bestuurswijze van portugees
Indië ingevoerd, is kenschetsend voor de positie van Koromandel.
1) A History of British India, I, p. 95.
23
De bezittingen worden in drie goevernementen verdeeld: dat
van Monomotapa, hetwelk de afrikaanse bezittingen van kaap
Corrientes tot kaap Guardafui omvatte, dat van Indië in engere
zin, van kaap Guardafui tot kaap Comorin, Ceilon hierbij
inbegrepen, en ten derde dat van Malakka, zich uitstrekkende
van Pegu tot China. Men ziet: Koromandel en de hele verdere
oostkust van Voor-Indië zijn niet in deze indeling begrepen!
Inderdaad schijnt Koromandel door de Portugezen altijd als
bijzaak beschouwd te zijn. St. Thomé en Meliapoer waren de
voornaamste steunpunten van hun invloed aldaar, al waren ze
ook wel in andere plaatsen aan de kust gevestigd. Daar
konden ze zich echter niet in die mate doen gelden als in de
beide eerstgenoemde, en waren er in hoger mate afhankelik
van de gunst der inlandse vorsten. Waar Portugezen gevestigd
waren , vinden we hen , die 't gezag over hen voerden , meest
als n kapiteins" aangeduid.
De landen aan de bocht van Bengalen, namelik Bengalen
en Arrakan, schijnen meer nog dan de kust van Koromandel
buiten het eigenlike portugese bestuur gestaan te hebben; dit
gebied was een geschikt terrein voor moedige avonturiers en
ondernemende handelaars; ook vernemen we, dat vrij wat
Portugezen, die iets op hun kerfstok hadden, hun toevlucht
zochten in het rijke Bengalen. Vanhier werden vele eetwaren
verhandeld op Cochin en Negapatam ^).
Gelijk de Malabaren van Koromandel uit voorzien werden
van rijst, hun onmisbaar voedsel, zo betrokken ook de Por-
tugezen, al tijdens het begin van hun vestiging aan de kust
van Malabar, levensmiddelen van Koromandel. Bovendien was
dit land van belang door zijn katoenen geweven stoffen, die
1) Van Wesick naar Bantam, Masulipatam , 15 Juni 1610, KoU arch.
24
de Portugezen zowel in Achter-Indië als ook in de maleise
archipel wisten te verhandelen.
Aan de inlandse vorsten van de kust leverden ze paarden
en olifanten. In de oorlog waren voor deze vorsten de paarden
een onmisbaar artikel, daar de ruiterij doorgaans in het gevecht
de beslissing gaf, terwijl ook olifanten in de krijg een grote
rol speelden. De paarden, die de Portugezen betrokken uit
Ormoes, en de olifanten uil^ Ceilon en Arrakan wisten ze tot
hoge prijs te verkopen, zowel aan de naïks van Tandzjoer en
Gingier, als aan de koning van Vellor, gelijk ook aan die van
Golconda, „die seerre blijde sijn, als men haer ollyfandten ofte
schoonne peerden brynghdt te coopen" ^).
Wat nu betreft de stand van het katholicisme aan de kust
van Koromandel: St. Thomé of Meliapoer, sedert 1606 de zetel
van een bisschop, ^) was het centrum ervan. Deze stad is
bekend als de plaats, waar volgens de overlevering de apostel
Thomas de marteldood zou hebben gevonden. De Christenen ,
die zich reeds vóór de komst van de Portugezen in Voor-lndië
bevonden, noemden zich naar Thomas, die in Indië het Chris-
tendom verkondigd zou hebben, Thomaschristenen. Waar-
schijnlik echter dateert het Christendom aldaar uit veel later
tijd, toen de Perzen de Nestoriaanse leer in het schiereiland
verbreidden. Deze Thomaschristenen stonden in het Zuiden
in groot aanzien. In 1442 treffen we er een aan als eerste
minister van de koning van Bidzjnagar.
De Portugezen konden echter van hun standpunt het voort-
bestaan van deze dwaalleer niet gedogen. Ze rustten niet, vóór
*) Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam , Paliacatta ,
31 Mei 1610, Kol. arch.
*) Vgl. Wetzer und Welte: Kirchenlexicon, dl. V, kolom 775 v.
25
' ze, aan het eind van de 16e eeuw, de Thomaschristenen met
geweld er toe hadden gedwongen, het katholicisme aan te
nemen. Vooral de Jezuïeten waren het, die hiertoe hadden
meegeholpen. In Koromandel als elders moest de geestdrijverij
van de Portugezen, en vooral van de Jezuïeten, hen wel zeer
verlagen in de achting van de inlandse vorsten. Alleen konden
ze hier natuurlik aan hun zendingswerk niet zoveel kracht
bijzetten als aan de kust van Malabar, aangezien daar en in
Goa, gelijk reeds gezegd, het eigenlike centrum van hun macht
in Voor-Indië was ^).
In 1600 was de engelse compagnie opgericht. De eerste
expedities daarvan waren niet naar het vasteland van Indië
gericht, waar zich later de hoofdmacht van Engeland in het
Oosten zou vestigen, maar naar de archipel. „To shift our
factories from the Archipelago to India seemed at the time
equivalent to giving up the direct trade in the most lucrative
commodities, and sinking into middlemen like the early Arab
merchants on the Malabar coast'', zegt Hunter % Het zou
dan ook nog een geruime tijd duren, eer we aan de kust van
Koromandel ernstig rekening te houden hadden met deze
nieuwe konkurenten. Eerst met de expeditie van kapitein
Hippon in 1611 zou de engelse vestigingsgeschiedenis aldaar
een aanvang nemen *).
De Fransen en de Denen kwamen ook eerst aan de kust
*) Vg!. over de Thomaschristenen ook Herzog-Hauck: Realencyklop^die
für protestantische Theologie und Kirche, dl. XIX p. 703 v. en dl. XIII, p.
725 V.; Imperial Gazetteer XXI, p. 387 v.; Hunter: A History of British
India, I, p. 99 v.
2) A History of British India, I, p. 296.
8) Vgl Hunter: A History of British India I, p. 296 v. en II, p. 70 v.
26
né de periode, die wij ons voorgesteld hebben, te behandelen.
In Frankrijk werd in 1604 de eerste geoktrooieerde compagnie
opgericht, maar vóór 1616 schijnt geen expeditie het land
verlaten te hebben ^).
De deense Compagnie van Kopenhagen werd in 1612 op-
gericht, en het zou tot 1620 duren, eer zich de Denen aan
de kust van Koromandel vestigden ^).
J) Vgl. Weber: La Compagnie fran^aise des Indes, p. 56 v.
^ Vgl. Weber: La Compagnie fran^aise des Indes, p. 32, noot 3.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE REIZEN VAN HET JACHT DELFT.
De stichting van onze eerste vestigingen op de kust van
Koromandel is te danken aan de tochten van het jacht Delft,
dat deel uitmaakte van de vloot van vijftien schepen, die in
Desember 1603 onder bevel van admiraal Steven van der Hagen
naar Indië uitzeilde ^).
Dit gebeurde dus in de eerste tijd van het bestaan van de Ver-
eenigde Oost-Indische Compagnie, tot welke in het vorige jaar
verschillende kleinere compagnieën zich hadden verenigd ^).
Nog in 1602 was een expeditie onder Wijbrand van Warwijck
uitgezonden *); daarop volgde de tocht van Van der Hagen,
de eerste, die werd ondernomen op kosten van de gemeen-
schappelike tienjarige rekening, die in 't oktrooi van 1602
was vastgesteld.
Het was niet de eerste maal, dat de bekende admiraal aan
*) Vgl. over een vroegere tocht, die volgens Valentyn naar Koromandel
ondernomen zou zijn: Valentyn, p. 57.
^ Vgl. voor het tot stand komen der Compagnie en het oktrooi daarvan
o.a. J. A. VAN DER Chijs: Geschiedenis der stichting van de Vereenigde
O. I. Compagnie enz., 2e druk. Leiden 1857; De Jonoe I, p. 131 v.; O. van
Rees: Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der
achttiende eeuw, dl. II, Utrecht 1868.
3) Zie over deze tocht De Jonoe III, p. 3 v.
28
het hoofd van een vloot naar Indië vertrok. Reeds voor ruim
vier en een half jaar was hij met een gering aantal schepen
voor de Oude Compagnie in zee gestoken, had op die tocht
Bantam aangedaan en een kontrakt gesloten met de bewoners
van Hitoe op Ambon ^). Zijn tweede expeditie beloofde ge-
wichtiger te zullen worden. Twaalf schepen had de kamer
van XVII doen uitrusten: het admiraalschip De Geünieerde
Provinciën, Dordrecht, waarop de vice-admiraal Cornelis
Bastiaensz. het bevel voerde, verder Amsterdam, Gelderlandt,
Hof van Hollant, West-Vrieslant, Hoorn, Zeelant, en de vier
jachten Delft, Enckhuysen, Medenblick en Duyfke, waarvan in
elk geval drie bestemd waren, om enige tijd in Indië te blijven,
ten einde van de ene plaats naar de andere te varen, zoals de
•in Indië aanwezige opperkoopHeden dit goed zouden vinden *).
Op de vloot bevond zich ook Jan Willemsz. Verschoor, die
bestemd was, de post van opperkoopman te Bantam te
bekleden *), en als zodanig de voorganger werd van Jacques
THermite de Jonge. Jan van Vlissingen zou met de jachten
over en weer varen, om de diensten te verrichten, die tussen
onze verschillende kantoren in Indië nodig zouden zijn *).
Van deze jachten interesseert ons in de eerste plaats
het jacht Delft. Dit was bestemd, naar Atjeh te varen met
een „cargasoen*' van 10 000 gulden aan koopmanschappen
en 30 000 aan kontanten ^). Schipper was Willem Cornelisz.,
1) Heeres, p. 33 V.
2) Vgl. Extract uit eene Memorie voor den admiraal Steven van der Hagen ,
enz. De Jonge III, Onuitgeg. stukken, p. 147. Verder de Resoluties der
XVII, vergadering van 7 Aug. 1603.
8) Resoluties der XVII, verg. van 24 Oct. 1603.
*) Resoluties der XVII, verg. van 24 Oct. 1603.
5) Resoluties der XVII, verg. van 24 Oct. 1603.
29
opperkoopman Guilliam Lodewycx ^), onderkoopman Pieter
Ysaacx Eyloff. Onder de meevarenden bevond zich ook de
assistent Hans Marcelis, die we later op de kust nader zullen
leren kennen ^.
Al treft men in de resoluties der XVII bij een opsomming
van de plaatsen , waarvoor het cargasoen van de Delft bestemd
zou zijn '), de kust van Ko romandel niet aan, tóch werd er
wel op gerekend, dat de jachten, die voor de vaart in Indiê
bestemd waren, daar zouden kunnen komen tot het aanknopen
van handelsbetrekkingen, blijkens een memorie, die de admiraal
meegegeven werd door de kamer van XVII, en waarin de
voornaamste gewesten in Indië met hun handelsgelegenheden
beschreven waren *).
Masulipatam wordt er namelik vermeld als een plaats, die
zeer geschikt voor de inkoop van katoenen kleedjes is, evenals
Negapatam en Paliacatta, hoewel in die laatste plaats de handel
voor ons wel bemoeilikt zou worden door de Portugezen, die
dicht daarbij een „vastichheyt'* hadden, namelik St. Thomé of
Meliapoer. Weinig schijnen de opstellers van de memorie
vermoed te hebben, dat de handel in Negapatam nog veel
méér bezwaren zou opleveren, daar in deze plaats zélf de
Portugezen gevestigd waren!
1) De Jonoe III , p. 27 meldt ook nog Paulus van Soldt als opperkoopman.
Deze is echter eerst 4 Oct. 1605 op 't jacht gekomen , blijkens de monsterrol
van 't jacht Delft, Kol. archief.
*) Vgl. over deze opgaven De Jonoe III, p. 27 en bovengenoemde mon-
sten^ol.
*) Resoluties der XVII, verg. van 7 Aug. 1603.
*) RouFFAER-JuYNBOLL : De batikkunst in Nederlandsch-Indie bijlage III.
Een excerpt uit de memorie geeft De Jonoe III. Onuitgeg. stukken, p. 149 v.
Vgl. ook p. 146 aldaar.
30
De 18e Desember 1603 dan stak de vloot onder Van der
Hagen in zee ^). Door het slechte weer bereikte men eerst
30 Mei 1604 de Kaap de Goede Hoop, en 21 Junie de kust
van Sofala. Bij het portugese kasteel van Mozambique ver-
overden de Hollanders een kraak en nog vijf andere scheepjes,
maar dit was ook het enige, wat men kon uitvoeren, en,
daar de admiraal geen kans zag, de Portugezen meer afbreuk .
te doen, vertrok hij 25 Augustus, en kwam de 26e September
voor de kust van Goa. De jachten Delft en Duyfke waren
nog enige tijd bij Mozambique gebleven, en kwamen 6 Novem-
ber bij de hoofdmacht van de schepen terug. Voor Goa werd
niets blijvends ten voordele van de Hollanders tot stand
gebracht, noch voor Cananor, dat men daarna bezocht. Iets
verder zuidwaarts zeilende evenwel, kwam Van der Hagen
29 Oktober voor Calicut, waar het eerste bekende kontrakt
zou gesloten worden tussen de O. I. C. en een vorst van het
vasteland van Voor-Indië.
We hadden toqn reeds op enkele belangrijke punten van de
maleise archipel en het Schiereiland van Malakka met meer
of minder blijvend resultaat betrekkingen aangeknoopt en
kontrakten gesloten, die deels op handelszaken, deels op
alliantie tegen Spanjaarden en Portugezen betrekking hadden.
Zo waren reeds in 1596 met Bantam, dat een tijd lang het
centraal kantoor voor ons in Indië zou worden, vriendschaps-
en handelsverdragen gesloten ^); in 1600 had van Caerden
gewichtige onderhandelingen met de Sultan van Atjeh ge-
1) Vgl. over de lotgevallen van deze vloot o.a.: Beschrijvinghe van de
tweede Voyagie Ghedaen met 12. Schepen naer d'Oost-Indien. Onder den
Heer Admirael Steven van der Hagen enz. Begin ende Voortgangh II, XII;
De Jonge III, p. 26 v.
2) Vgl. Heeres, p. 3—7.
31
voerd ^), en in 1601 hadden de Zeeuwen daar een kantoor
opgericht ^.
In Patane, aan de oostkust van Malakka, een punt van
groot gewicht door de handel, die daar, vooral in peper,
gedreven werd, had men ons in het zelfde jaar het bouwen
van een handelshuis toegestaan ^); in de Bandagroep waren
in 1602 de eerste kontrakten gesloten *). Verder had ook de
koning van Bali in 1601 handelsvrijheid aan de Hollanders
gegeven *), terwijl we boven reeds gesproken hebben over
Van der Hagen's verrichtingen op Ambon ^.
Laten we nu meer in 't bizonder zien, welke pogingen tot
dusver gedaan waren, om op het vaste land in Voor-Indië en
het daarbij gelegen eiland Ceilon vaste voet te krijgen.
Ceilon had, met zijn kaneel- en peperproduktie, al vroeg de
belangstellingvan onze voorouders getrokken. Admiraal Spilbergh
was er in 1602 geweest, en had beloften van bondgenootschap
weten te verkrijgen van de maharadzja van Kandia; de Weert,
vice-admiraal van Wijbrand van Warwijck, was nog in hetzelfde
jaar deze vriendschapsbetrekkingen komen bevestigen. In April
1603 voor de tweede maal op Ceilon gekomen, had hij echter
geen geluk met zijn nadere onderhandelingen, wat ten dele te
wijten was aan zijn eigen onhandigheid; de afloop van deze
noodlottige expeditie was, dat hij zelf en velen van zijn tocht-
genoten door de Singhalezen werden gedood ^.
») Vgl. Heeres, p. 19 V.; De Jonge II, p. 231 v.
2) De Jonoe II, 256 en Onuitgeg. stukken XVI, p. 484 v.
3) Heeres, p. 15 v.; De Jonge II, p. 91 v.
*) Heeres, p. 23—26; De Jonge II, Onuitgeg. stukken, p. 536 v.
«) Heeres, p. 15.
«) p. 28.
"O Van Geer: De Opkomst van het Nederlandsch gezag over Ceilon,
p. 9—21; De Jonge II, p. 275 v., III, p. 5. v.
32
In Cambaya, een van de drie grote kleedjesgebieden van
het schiereiland ^), waren in 1602 de Wolff en Laf er aange-
komen, gezonden uit onze vestiging in Atjeh. Ze toonden in
Suratte aanbevelingsbrieven van de sultan van Atjeh, en werden
gastvrij ontvangen. Van daaruit schijnen ze zelfs in onder-
handeling getreden te zijn met de groot-mogol Akbar ^.
Maar De Wolff en Lafer deden meer: ze gingen naar Calicut,
om, zo mogelik, daar de handel voor de Hollanders te
openen. Deze tocht, zo dicht bij de brandpunten van het
Portugese gezag, zou hun evenwel noodlottig zijn: spoedig
werden ze door hun aartsvijanden gewelddadig naar Goa
gevoerd en daar om 't leven gebracht *). Deze poging tot
vestiging op de kust van Malabar was dus geheel mislukt.
Zo stonden de zaken, toen admiraal Van der Hagen voor
Calicut kwam. De Portugezen, naijverig op de nieuwelingen,
die hun handel dreigden te bederven, deden met twintig
fregatten een aanval op onze vloot, maar werden verslagen.
De bedoeling van de admiraal was geweest, in Calicut met
de samoryn of „keizer" *) te onderhandelen, om zo de erfvijand
van Portugal aan deze kust op zijn hand te krijgen. De
samoryn was evenwel niet in zijn residentieplaats, maar lag
te velde tegen de koning van Cochin; en daarom kwam Van
der Hagen bij hem ergens ten zuiden van Calicut *), waar nu
op 11 November een „Ackoordf* tot stand kwam tussen ^den
1) Zie hoofdstuk VI.
2) De Jonge II, p. 256 en Onuitgeg. stukken, p. 487, 494 en 495 v.
8) De Jonge III, p. 32.
*) Samudrin, zeevorst.
5) Pembenaer is de naam van de plaats, die het nu gesloten kontr^kt
opgeeft (zie beneden).
33
doorlughtigen Samoryn, keyzer van Malabaer, ende den E.
heer admiraell Steven van der Hagen van wegen sijn prince-
lijke Excellentie Mauritius** ^). Hierin kregen de Hollanders
verlof tot het bouwen van een sterkte in Calicut. Verder
moest het verbond ook zijn een „alliantie tot verdruckingh
der Portugesen ende alle hare geassocieerde, haer te ver-
drijven uyt alle de landen van Sijne Mayesteyt en ook uyt
geheel Indien**! Om deze belofte, die heel wat insloot, te
staven, beloofde de admiraal, dat zo spoedig mogelik schepen
en krijgsvolk uit het vaderland gestuurd zouden worden.
De schepen Zeelant en Enckhuysen werden nu naar Guzeratte
gezonden. Van hun verrichtingen aldaar is niets bekend. In
Augustus 1605 kwam de Enckhuysen te Bantam aan, de
Zeelant in Atjeh achtergelaten hebbende^).
Admiraal Van der Hagen vaardigde 11 Desember 1604 het
jacht Delft af naar Atjeh, om aldaar de gezant van de sultan,
die uit Nederland terugkeerde, aan land te zetten; zelf voer
hij naar Bantam, waar hij 31 Desember aankwam. Zijn verdere
daden in Indië liggen buiten ons bestek; des te nodiger is
het, dat we trachten na te gaan, wat er met het jacht Delft
na de tocht naar Atjeh voorviel.
Zo komen we tot ons eigenlik onderwerp: de eerste tochten
naar Koromandel. Zowel in 1605 als in 1606 heeft het jacht
Delft deze voor de Nederlanders later zo gewichtige en winst-
1) Heeres p. 30 V.; De Jonqe III, Onuitgeg. stukken 111, p. 204 v.
^ Uittreksels uit het dagboek , gehouden aan l>oord van 't schip Gelder-
land, gedrukt bij De Jonge III, Onuitgeg. stukken II, daarvan p. 202— 203
onder 21 Aug. 1605. Ten onrechte trekt De Jonge uit die plaats op p. 34
de konklusie, dat de Zeelant en de Enckhuysen Koromandel bezocht hadden.
3
34
gevende kust bezocht en daar de eerste betrekkingen met het
rijk Golconda aangeknoopt
Van de éérste tocht, die van 1605, valt geen doorlopend
verhaal te geven, daar het bronnenmateriaal hiertoe te kort
schiet. Wat we met enige zekerheid erover kunnen vaststellen,
is het volgende ^):
In het voorjaar van 1605 verscheen de Delft voor Masuli-
patam. Deze plaats was in het bezit van de koning van
Golconda, toentertijd Mohammed Koeli (1581 — 1611) ^, en,
daar de ankergelegenheid er in verhouding tot die van de
andere kustplaatsen van dat rijk goed was, van veel belang
voor de in- en uitvoerhandel. Dat het de Hollanders hier
gelukte, vaste voet te krijgen en handelsbetrekkingen aan te
knopen, schijnt voor een groot deel te danken te zijn aan
zekere Assalan, een jood uit Masulipatam, die door zijn aan-
sporingen ook meegewerkt had tot onze komst in die plaats.
1) Vgl. over deze eerste tocht: «Verhael, ende Joumael, vande Voyagie
Gedaen van Bantam , naer de Guste van Choromandel , ende andere quartieren
van Indien, Door den Opper-Coopman Paulus van Solt. In den Jaere 1605.
1606. 1607. 1608/' dat deel uitmaakt van de .Beschrijvinghe van de tweede
Voyagie Onder den Heer Admirael Steven vander Hagen" enz.
(3egin ende Voortgangh" II, verhaal XII. Het „Verhael ende Joumael"
begint op p. 40.) Het „Verhael ende Journael" is in 1663 nog eens herdrukt
naar dat in „Begin ende Voortgangh ,*' hoewel op sommige plaatsen zeer
verminkt. (Zie P. A. Tiele: Mémoire bibliographique sur les journaux des
navigateurs néerlandais. Amsterdam 1867, p. 172 v.); Monsterrol van *t schip
Delft, Kol. Arch.; .Discours door Lodewyck Ysaacx overgelevert aen den
raett tott Bantam wegen den standt van de custe van Coromandel ," 5 Nov.
1608. De Jonge III, Onuitgeg. stukken p. 282 v.; Uittreksels uit het dag-
boek, gehouden door Hendrik Jansz. Craen op het schip Gelderlandt. De
Jonge III, Onuitgeg. stukken II, onder 21 Aug. 1605, p. 202 v.
^ Vgl. p. 18.
35
Pieter Ysaacx Eyloff werd in Masulipatam als opperkoopman
achtergelaten, verder nog andere „leggers", waarvan we met
name Daniel Timmermans kennen, die er bleef als kok, en
Tobias Jansson ^). Waarschijnlik in het begin van Mei ver-
trok het schip van de kust, reeds een lading kleedjes mee-
nemende, en kwam, na Atjeh bezocht te hebben, de 21e
Augustus 1605 weer voor Bantam aan.
De 4e November begon de Delft zijn tweede reis naar Atjeh
en „de kust", nadat in de voorafgaande weken de bemanning
met nieuw volk was versterkt. De belangrijkste namen van
degenen, die toen aan boord kwamen, zijn die van Dirk van
Leeuwen en Paulus van Soldt, welke laatste als opperkoopman
4 Oktober scheep kwam. Waarschijnlik aan hem ^ hebben
we een journaal over die tweede tocht te danken ^), dat ons
in staat stelt, meer nauwkeurig de nu volgende gebeurtenissen
na te gaan.
Na zeer veel tegenspoeden kwam het jacht de 18e Maart
1606 weer voor de rede van Atjeh. Daar trof men toevallig
een schip van de koning van Golconda, dat uit Masulipatam
gekomen was, en reeds ongeveer drie maand voor A^jeh gelegen
had. Daar had het een lading van kleedjes, staal en rijst
gebracht. Met dit schip was de bovengenoemde jood Assalan
1) Dat Pieter Willemsz. er toen als onderkoopman gekomen is, staat niet
geheel vast, daar hij op de Monsterrol van de Delft niet voorkomt. In elk
geval wès hij er in die kwaliteit, toen het jacht op zijn twede tocht naar
Koromandel voor Atjeh kwam. (Zie beneden).
2) Hoewel volgens de titel van 't journaal Van Soldt niet de schrijver
behoeft te zijn, wordt dit echter door de inhoud toch hoogst waarschijnlik
gemaakt.
8) Zie p. 34, noot 1.
3*
36
gekomen, „door Pieter Willemsz. Onderkoopman tot Mussili-
patan ^) afgheveerdicht, met ettelijck yser", voor Jan Martssens,
en in absentie daarvan voor Jan van Vlissingen bestemd.
Reeds had Assalan weer een retoerlading in het genoemde
schip gebracht, en was hij van plan, daarmee naar Koromandel
te vertrekken, toen het schip Delft kwam. Hij bood nu de
Hollanders zijn diensten op de kust aan; deze, rekening
houdende met zijn bekendheid aldaar, en de goede diensten,
die hij de Compagnie reeds bewezen had, namen dit „goet-
willig" aan. Met het schip uit Masulipatam, dat eerder vertrok,
gaf men brieven mee aan Pieter Ysaacx, om hem van de komst
en de lading van het jacht Delft te verwittigen, „om hem
ondertusschen daer naer in de inkoop te reguleren*'. 2 April
vertrok ook de Delft.
De eerste plaats aan de kust, die men bereikte, was St. Thomé:
zoals we gezien hebben, een van de twee voornaamste steun-
punten van de Portugezen in die streken. 25 April ankerden
de Hollanders voor deze stad, en reeds onmiddellik trachtten
ze de vijanden afbreuk te doen. Drie ledige portugese schepen
werden in beslag genomen en verbrand. Het hielp niets, dat
een Nederlander, Marten Tielmanssen van Neck, die daar
woonde, met zijn zwager Antoni de Teyde bezitter was van
twee van die schepen; met minachting spreekt het journaal
over die ngheportugaleseerde Nederiander", die, zoals Van Soldt
en zijn tochtgenoten later uit zijn gesprekken opmaakten, ge-
heel „den Portugesen aert ingesopen" had. En wat ons verteld
wordt over deze „aert" van de Portugezen in St. Thomé, waar
ook mestiezen en Armeniërs woonden, geeft ons al een hed
^) Zie p. 35, noot 1.
37
ongunstig beeld: „Sy houden aldaer een gants onghehoort
ende Barbarisch leven, passen op gene Overicheyt, Wetten,
nochte Politien, zijnde haer eyghen Rechters, want soose eenige
querellen met malkanderen hebben, schieten d'een den ander
in *t voorby passeren uyt de vensters doot, ende die de meeste
vrienden heeft, is de sterckste, daer volght voorts niet meer
naer, jae dragender eenen roem op** enz.
Toch werden de betrekkingen met Van Neck en zijn zwager
welwillender, zodat zelfs een „Schuyte, vol alderhande ver-
versching'* naar de Hollanders gezonden werd, die wederom
van hun kant enige geschenken aan De Teyde lieten brengen.
Van Soldt voer verder, en kwam de 26e April op de rede
van Paliacatta. De volgende dag reeds werden met de goever-
neur onderhandelingen geopend. De sabandar ^) en een turks
koopman kwamen aan boord met een brief van de goeverneur,
waarin deze konsent gaf voor handel, mits de Hollanders 4 7a
van in- en uitvoer betaalden. Dezen verlangden daarenboven
waarborgen, dat de inwoners van Paliacatta zich nooit met de
Portugezen tegen ons zouden verbinden, terwijl zij van hun
kant wilden beloven, enige Portugezen, die in die plaats waren,
ongemoeid te laten. De sabandar en de koopman beloofden,
28 April 's morgens terug te komen met nader bericht. Ze
kwamen echter niet, maar des avonds kwam een Brahmaan
met enige anderen, en verzocht de Nederlanders namens de
goeverneur, tot onderhandelen aan land te komen. Dezen
verlangden echter eerst gijzelaars aan boord; ze hadden in de
afgelopen nacht het hele strand langs vuur gezien en horen
schieten. Weliswaar trachtte het gezantschap hun argwaan
weg te nemen door te verklaren, dat het bij gelegenheid van
^) Vgl. nader over dit ambt beneden.
38
een bruiloft geweest was, maar blijkbaar bereikten ze hiermee
niet het gewenste resultaat, en de Hollanders verlangden de
Brahmaan en zeker koopman Mustafa als gijzelaars. Daarop
verklaarden de gezanten de volgende dag antwoord te zullen
brengen. Langzamerhand kregen de schepelingen meer en
meer achterdocht. Nu hoorden ze, dat er inderdaad verraad
op handen was: dat er bericht naar St. Thomé gezonden was
om 150 of 200 Portugezen, terwijl ook in Paliacatta de Por-
tugezen de baas speelden. De 29e April stelden derhalve de
Hollanders als eis aan de Brahmaan, die met twee of drie
anderen als gijzelaars wilde blijven, dat ze een of twee Portu-
gezen als zodanig wilden hebben. Dit verklaarde de Brahmaan
echter voor onmogelik, aan wie het nu door geen overreding
gelukte, ons volk aan land te doen gaan.
Zo waren de onderhandelingen met Paliacatta, dat later de
hoofdplaats van al onze bezittingen aan de kust zou worden,
geheel mislukt. De Hollanders zeilden verder en kwamen de
3e Mei te Petapoelie of Nizampatam, in *t gebied van de
koning van Golconda. De ligging hiervan was al bizonder
weinig geschikt, om tot vestiging uit te lokken. Niet alleen
was Petapoelie voor de schepen gevaariiker ankerplaats dan
Masulipatam en niet zo beschut voor de wind ^), maar ook
was het klimaat er zeer ongezond en moerassig; evenals onze
landgenoten zouden dit ook de Engelsen ondervinden, wier
latere vestigingen in dit onherbergzame oord een kort bestaan
zouden hebben ^) Hiertegenover stond echter, dat „de roode
verwe" van deze plaats „voor de beste van al die contreyen
wert ghehouden", en dit is dan ook een der redenen geweest,
^) Kopie-» Informatie aengaende de negoetye op de cust van Cormandel"
etc. door Lodewijk Ysaacx Eyloff, Kol. Arch.
2) W. W. Hunter: A History of British India II, p. 70-72.
39
dat de Hollanders zich er hebben gevestigd ^). Dit ging in
zijn werk als volgt: Toen de goeverneur van de plaats een
verzoek om handel had toegestaan , ging Van Soldt de 6e Mei
zelf aan land, en werd In het tolhuis verwelkomd door de
goeverneur en de voornaamste kooplieden, die Perzen waren,
met een garde van ongeveer 200 gewapende mannen. Men
werd *t nu spoedig over de handel eens; de tol, op in- en
uitvoer van de koopwaren te betalen, werd vastgesteld op 4 7o-
Aan Van Soldt bewezen de inlanders grote eer; hij werd in
een „kostelijck Palanquin" in een huis gebracht, waar de
Hollanders voor een tijd mochten wonen. Hij bezocht een
paar dagen later de twee machtigste perziese kooplieden ^),
die hem beloofden, al de wevers, daaromtrent woonachtig, te
ontbieden, en deze de monsters van de kleedjes, die hij bracht,
te doen namaken.
9 Mei brachten we nu ons „cargasoen" aan land. . Als hoofd
van de nieuw öp te richten loge werd Dirk van Leeuwen
aangesteld, die reeds door Van der Hagen als koopman op
de kust geordonneerd was ^), met Pieter Warkijn als onder-
koopman *); verder zijn ons van degenen, die in hun dienst
aan land werden gelaten, nog bekend *) de assistent Jacob
Ysbrants, Jan Bogaertson, Tys Sappoen en Roelof Heyndricx.
Nu werden volgens de monsters bestellingen gedaan, en een
erf gekocht voor twaalf pagoden ^.
^) Zie het Discours van Lodewijck Ysacss, vermeld p. 34, noot 1.
2) Het is m. i. niet onwaarschijnlik, dat dit de gebroeders Heyder of
Soheyder geweest zijn, waarvan in het volgende hoofdstuk sprake is.
3) Vgl. het Discours, vermeld p. 34, noot 1. Verder de Monsterrol. Hieruit
blijkt, dat hij 6 Oct. 1605 aan boord kwam.
•*) Vgl. de Monsterrol.
5) Een pagode was ± 3 gulden waard.
40
14 Mei verliet Van Soldt Petapoelie, en kwam drie dagen
later t? Masulipatam aan. Hoewel hier de Hollanders reeds een
jaar gevestigd waren, schenen de tolkwesties nog niet afdoende
behandeld te zijn. Nadat de nieuw gekomenen door de
goeverneur Sideppa ^) feestelik waren ingehaald, rees hierover
dan ook spoedig verschil van gevoelens. De goeverneur wilde
de tollen, die gemiddeld wel ongeveer 12 7o bedroegen ^, niet
lager stellen dan 16 7o van uitvoer en 3V2 7o van invoer.
Hij, evenals de sabandar, rieden echter de Hollanders, schijn-
baar zeer belangeloos, aan '), naar Golconda te reizen, dan
zou misschien de koning hun een lagere tol verienen. Wer-
kelik besloten de raden van beide plaatsen en van het schip ^),
Van Soldt en Pieter Willemz. , onderkoopman te Masulipatam ,
tot deze hof reis af te vaardigen.
Zo togen de beide kooplieden 10 Junie in hun palankijns
op weg naar Golconda *), vergezeld van soldaten, twee
^) Vgl.: Van Wesick aan Pieter Ysaacx 21 Junie 1609, Kopieboek van
Petapoelie; Van Wesick en Schorer naar Masulipatam, Bhagnagar, 17 Nov.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
2) Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610. Kol. Arch.;
*t Discours, vermeld p. 34, noot 1. "*
3) 't Discours, vermeld p. 34, noot 1.
*) , Begin ende Voortgangh" vermeldt Bisnagar i. p. v. Golconda. Ook
De Jonoe (lil, p. 41) en Valentyn (p. 59) aldus. Bidzjnagar was de naam
van het oude Hindoerijk, dat in de slag bij Talikot vernietigd was (1565)
(zie hoofdstuk I), en van de hoofdstad daarvan. De erfgenamen van het
regerende geslacht van Bidzjnagar resideerden in Vellor, in Carnatica. De
plaats , Bisnagar" was in 1606 in 't geheel niet de zetel van een van de
kustvorsten. Dat Van Soldt en Pieter Willemsz. dus de koning van Golconda
in Bidzjnagar gingen bezoeken , lijkt mij zonderling. Nu wordt Golconda ook
wel Bagnagar genoemd. (Zie b.v. in de Algemeene Missive van Jacques
l'Hermite aan de kamer van XVII, Bantam, 10 Nov. 1610, bij De Jonoe III,
Onuitgeg. stukken, p. 339 v. Daarin staat op p. 340: , Bagnagar ofte Gol-
41
tolken, dragers en andere dienaren, die allen op ossen reden.
Over de reis vernemen we niets; wèl wordt vermeld, dat Van
Soldt reeds de Ie Augustus gunstige toezegging over de tollen
had, en toen plotseling uit Golconda vertrok op *t bericht van
een overstroming in Masulipatam. Pieter Willemsz. liet hij
achter, om de lopende zaken verder te behartigen. Onderweg
bewerkte hij nog de bevrijding uit de vesting „Condepilu'* ^),
van drie hollandse bootsgezellen, die het vorige jaar bij een
poging, om tot de Portugezen over te lopen, door de inwoners
gevat en aldaar gevangen waren gezet. 10 Augustus kwam
hij te Masulipatam terug, waar de toestand van de Hollanders
meer dan ellendig was: twee hunner waren, naar boord
varende, verdronken; de provisies van het schip waren bedor-
ven; tot overmaat van ramp overleed nu nog de schipper Jan
Gerritsz. en werd te Masulipatam begraven *). Gelukkig, dat
de 19e Augustus Pieter Willemsz. uit Golconda terugkwam
met gunstige tolverdragen ^ van de koning. Deze had echter,
op aanraden van de in het rijk zeer machtige Mirsumela *)
het in werking treden daarvan afhankelik gemaakt van
Sideppa's goedkeuring. Die bekrachtiging werd oqk ver-
kregen; we zullen zien, hoe. De firmans, in 't hollands
conda." Eigenlik lag Bhagnagar als nieuwgestichte plaats iets buiten het
oude Golconda, vgl. p. 18, maar we mogen beide in 't vervolg voor ons
doel gerust vereenzelvigen). Het schijnt me, dat Bhagnagar in het verhaal
van .Begin ende Voortgangh" geïdentificeerd is met Bidzjnagar, welke naam
nog wel bekend was.
^) Kondapalli, ligt N.W. van Masulipatam.
2) Vgl. ook de Monsterrol.
^ Deze worden behalve firmans, ook wel cauls genoemd.
*) Vgl. het discours van Lodewijk Ysaacx Eyloff, vermeld op p. 34, noot 1.
Mirsumela komt ook als Mir Jumela in de hollandse bronnen voor.
42
samengevat in één kontrakt ^), bevatten in hoofdzaak de
volgende bepalingen:
De Compagnie zal een tol van in- en uitvoer betalen van
vier procent, in alle plaatsen van het koninkrijk, óók in die,
waar de Compagnie nog zou mogen kómen. Men zal alle
wevers en schilders, en wie verder voor de Compagnie werken,
ongestoord hun werk laten voltooien. De Compagnie is
gerechtigd, zélf makelaars te kiezen, zonder hierin afhankelik
te zijn van de goeverneur. De koning stelt verder de Com-
pagnie vrij van „het regt genaemt choppadellalla '), dat is het
seegel, 't wekken op het linnen set, bedragende 12 ten 100,
waervan hij de Compe bevrijdt boven zijne onderzaten ende
alle andere vreemde natiën, die het selven moeten betalen."
Pieter Ysaacx zond nu zijn „out volck" *), dat waarschijnlik
zijn tijd uitgediend had, naar 't schip; daarentegen gingen Jan
Brantsz. en Jan Claessen Melcnap uit het schip naar hem over *),
terwijl besloten werd, dat Dirk van Leeuwen uit Petapoelie
Jan Bogaertsen naar Masulipatam zou zenden, om eveneens
daar te blijven.
Nu maakte het jacht zich gereed tot vertrekken. Uit
Petapoelie kwam een zending van 22 pakken met doeken, terwijl
er uit MasuHpatam zelf reeds meer dan 100 werden ingeladen.
Verder werden staal, rijst en erwten aan boord gebracht. Zo
vertrok de Delft onder feestelik uitgeleide de 15e September
1) Heeres, p. 45 V. Ook bij De Jonge III, Onuitgeg. stukken, p. 213.
2) Chop of chhap = zegel (tjap). Vgl. Hobson-Jobson , p. 207 v. Vgl.
ook ROUFFAER-JUYNBOLL, p. 216, noot 1.
3) Hoevéél der „leggers" van Masulipatam hieronder begrepen zijn, is me
niet duidelik.
*) Vgl. ook de Monsterrol.
43
1606 van de kust, om na allerlei wederwaardigheden de
12e Desember op de rede voor Bantam te verschijnen.
Hierop volgt in 't journaal de beschrijving van de avonturen
in de „andere quartieren van Indien", waarvan de titel spreekt,
en welke voor ons doel van geen belang zijn.
Van Soldt ^) heeft nog schriftelik verschillende aanwijzingen
gegeven voor de „negotie** op de kust. Zo liet hij in Masu-
lipatam een „informatie" over de grote hoeveelheden koroman-
dels staal, die men in Bantam zou kunnen kwijt worden,
hoewel het schijnt, dat hij hierin schromelik overdreven heeft ^)..
Evenzeer van belang is, dat hij in andere geschriften wijst
op de mogelikheid, uit Masulipatam handelsbetrekkingen met
Cambaya aan te knopen. Deze handel zou dan met kamelen
door Voor-Indië gevoerd moeten worden. Op die raad zou
later in de instruktie voor de eerste „Dierecteur van de negotie
van de Custe van Coromandel" weer gezinspeeld worden ^).
Zo was door Van Soldt iets groots voor de Compagnie tot
stand gebracht, een faktorij gesticht, die later zeer zou bij-
dragen tot de grote winsten, uit de overzeese gewesten
getrokken, en die door zijn katoenprodukten een levens-
behoefte was voor onze handel op de Molukken. Wij krijgen
uit het journaal de indruk, dat hij daarbij flink en doortastend
te werk gegaan is. Wel hadden de kosten van de hofreis en
de „schenkages" in Golconda 3800 gulden bedragen *), maar
1) Ten onrechte plaatst De Jonoe, III, p. 399, Van Soldt op de lijst van
leggers in Masulipatam.
2) Vgl. de Kopie-„Infformatie aengaende de negotye op de Cust van Cor-
mandil" enz. door Lodewijk Ysaacx Eyloff, Kol. arch.
^ Kopie van de .Instructie voor den Dierecteur van de negotie van de
Custe van Coromandel" enz. 12 Des. 1610. Kol. Arch.
*) p. 68 van 't journaal.
44
men had nu ook het voordeel, te hebben gekontrakteerd in
twee plaatsen , zodat men , als de toestand in de ene te benard
mocht worden, zich in de andere kon terugtrekken ^).
Helaas zou aan degenen, die op de kust bleven en er na
hem kwamen, blijken, dat er ook ernstige nadelen aan zijn
werk verbonden waren. Uit hun brieven blijkt ons, dat de
goeverneur Sideppa voor de bekrachtiging van het caul voor
Masulipatam een som van 3000 pagoden voor zich te leen
bedongen had voor een jaar, zonder enige rente ^). Maar
.dit was nog niet het ergste: het bleek later, dat het kontrakt
alleen de persoonlike bekrachtiging van Sideppa had, welke
door iedere volgende goeverneur weer opnieuw moest worden
gegeven ^). En de goevemeurschappen in Golconda konden
elk jaar met andere personen worden bezet! Te laat betreur-
den de achtergeblevenen, dat het schijnbaar zo gunstige
kontrakt van Masulipatam zonder de degelike hollandse
„condiettyen van arch offte list" was opgesteld! ^)
Hoeveel moeite en last dit heeft opgeleverd , en hoe wankel
daardoor onze positie in Masulipatam is geweest, zullen we
in een volgend hoofdstuk zien.
1) ,Memorye van den Standt op de Couste van Cormandil" enz., van
Lodewijk Ysaacx Eyloff voor de raden in Bantam. 1 Nov. 1608. Kol. Arch.
2) Zie de .Infformatie", genoemd op p. 43, noot 2; verder het discours
van Lodewijk Ysaacx Eyloff, vermeld op p. 34, noot 1.
^ Brief van van Wesick en Schorer naar Masulipatam, Bagnagar 17 Nov.
1609. Kopieboek van Petapoelie.
DERDE HOOFDSTUK.
ONZE KANTOREN IN HET RIJK GOLCONDA GEDURENDE DE
EERSTE TIJD VAN HUN BESTAAN.
Tot aan het einde van het jaar 1608 bleven Masulipatam
en Petapoelie de enige nederlandse vestigingen op de kust.
Noch in Golconda, noch in zuideliker gelegen landen werden
nieuwe betrekkingen aangeknoopt.
Inderdaad had men met de twee verworven handelsplaatsen
de handen al vol genoeg. En verre er van , dat de kolonisten
deze eerste jaren erin slaagden, de eenmaal gevestigde handel
tot regelmaat en bloei te brengen; ze moesten een voortdu-
rende strijd om *t bestaan voeren , en het heeft in deze kritieke
tijd weinig gescheeld, of onze veelbelovende nederzettingen in
Voor-Indië waren een vroegtijdige dood gestorven.
We hebben gezien, dat het kontrakt, door Paulus van
Soldt gesloten met de koning van Golconda, voor oningewijden
voordeliger moest schijnen, dan het inderdaad was. In het
vertrouwen, tegen de 4 7o"tol hun goederen in en uit te
mogen voeren zonder enig beletsel, dachten de achterge-
blevenen nu op grote schaal de voordelen te gaan genieten
van die handel, welke zo nodig was voor het verkrijgen van
de specerijen uit de Molukken. De slimme Hindoe's en
46
Mohammedanen echter van hun kant hadden al hun zinnen
erop gezet, deze nieuwelingen tot hun voordeel te exploiteren,
en ervan te halen, wat ze konden. Zo dachten zelfs de
hoogstgeplaatsten , de regeringspersonen. Een meer of minder
heftig konflikt was dus spoedig te voorzien. De Hollanders had-
den noch het plan, noch ook bij hun veelomvattende oogmer-
ken in de maleise archipel de gelegenheid, desnoods gewapen-
derhand hun wil tot wet te maken, zoals de Portugezen dat
op zoveel punten in Voor-Indië gedaan hadden. Het bleef
dus een strijd in handigheid, een loven en bieden. En, hoe-
wel onze voorouders daarin, als het handelszaken betrof, lang
niet achteraan stonden, moesten ze toch in de eerste tijden
maar al te vaak leergeld betalen aan de listige inwoners van
het land, waar ze zich gevestigd hadden, vooral, daar deze
vaak ruimer opvattingen over het begrip eerlikheid hadden
dan zij. Ter wille van de rechtvaardigheid moeten we echter
ook even nagaan , met wat voor bezwaren de inlandse goever-
neurs altans zélf te kampen hadden, en wat hen enigermate
kon dringen tot hun minder prijzenswaardige financiële taktiek.
De goeverneurs, die jaarlijks vervangen konden worden,
pachtten het bewind van de koning van Golconda; ze moesten
daarvoor grote sommen opbrengen, zo die van Masulipatam
180 000 pagoden per jaar, en die van Petapoelie 55 000 ^).
En niet alleen de koning, maar ook de groten van het hof
inden geld van de goeverneurs. Wij horen tenminste, dat die
van Masulipatam jaarliks onder andere aan Mirsumela een
som gelds moet afdragen *). Hoe kwamen de goeverneurs
1) Vgl. de reizen van Pieter van den Broecke , Begin ende Voortgangh II ,
XVI, p. 83 V., ook over het volgende.
2) Kopie-„Infformatie aengaende de negoetye op de cust van Cormandir*
enz. door Lodewijk Ysaacx Eyloff, Kol. arch.
47
nu aan dit geld, en hoe aan de overwinst, die hen belust op
het ambt moest maken? Tot dit einde werd drie maal *sjaars
een belasting geheven van de hindoe'se bewoners van het
rijk, een belasting, die wel zeer zwaar moest drukken, en
dan ook soms lijdelik verzet van de dorpelingen ten gevolge
had, zoodat het kon gebeuren, dat hele dorpen leeg liepen.
De moorse inwoners waren van deze kwellingen vrij ^).
Van de pacht, die de koning van de goeverneurs ontvangt,
wordt een som uitgetrokken zowel voor de goeverneurs zelf,
opdat die waardig hun stand zullen kunnen ophouden, als
voor „anderen, die in Regeeringhe ende Officien zijn," waartoe
in de eerste plaats de sabandar behoort. De hogere ambte-
naren krijgen hunne toelagen in geld betaald, de lagere, en
hieronder worden de meeste gerekend, ontvangen betaling in
natura, bijvoorbeeld in rijst en zout ^).
De waardigheid van de rang van goeverneur of hawaladaar ^)
kan men o.a. hieruit afleiden, dat hij „10 Rondeelen, om hem
van de Son te beschermen'', heeft, de sabandar daarentegen
slechts vier *).
Deze laatste was de hoogste koninklike ambtenaar in eigen-
like zin. De sabandars pachtten hun bewind niet, en men
zou dus van hen geen financiële afpersingen behoeven te
verwachten als die, waaraan de goeverneurs zich schuldig
maakten. Meestal trokken ze echter één lijn met hen, en
klachten, die over hea aan 't hof mochten komen, wisten ze,
evenals de goeverneurs, gemakkelik te smoren in ruime geld-
^) Kopie-„Infformatie aengaende de negoetye op de cust van Cormandil"
enz. door Lodewijk Ysaacx Eyloff, Kol. arch.
2) V. D. Broecke, t. a. p.
*) Zie HoBSON-JoBSON s.v. Havildar.
*) V. D. Broecke, p. 84.
48
schenkingen, waar de Hollanders, met hun zwakke financiële
middelen, niet tegen op konden bieden. Terecht ergeren zich
onze leggers dan ook aan de sabandars, die van koningswege
eigenlik ongerechtigheden moesten voorkomen, doch dit niet
doen, ontevreden met de inkomsten uit hun ambt „door dien
dit subbarbe Parssyaenders" zijn! ^)
We zullen nu trachten, de gebeurtenissen en toestanden van
die eerste jaren op Koromandel in het kort te schetsen.
Zoals reeds gezegd, had het feit, dat er twéé fakto rijen in
plaats van één aan de kust gesticht waren, wel degelik zijn
voordelen. Men had twéé kansen voor één, dat de handel er
zou blijven bestaan, al was *t daarvoor misschien ook beter
geweest, dat beide kantoren niet in het zelfde rijk gelegen
waren.
Maar daartegenover: hoe veel meer drukte en kosten voor
de Compagnie! Op twéé plaatsen zou men zijn moeilike
handelspolitiek moeten voeren; de twéé plaatsen zouden on-
eindig veel meer realen van achten verslinden dan Masulipatam
alleen.
En het is werkelik een gerechtvaardigde vraag, of het bezit
van deze beide punten in een voor de Compagnie nog zo
kritieke tijd geen ongeoorioofde weelde mocht heten. Zo
dacht ook Lodewijk Ysaacx Eyloff erover, die iets later dan
zijn broer Pieter aan de kust zou komen. Hij was evenmin
als admiraal Matelief voor zoveel onnodige kantoren, die maar
ncost ende peryckel" ^) waren. Hij schrijft, dat hij eerst in
1) Kopie-. Infformatie", genoemd op p. 47, noot 1.
2) Copie-p Discours op de handelinghe, die men en (= in) Oost India van
wegen de vereenichde Compagnie zoude mogen drijven" enz. , van Matelief ,
12 Nov. 1608? Kol. aanwinsten.
49
1607, toen hij reeds op de rede van Petapoelie lag, vernam,
dat er twéé kantoren waren, en „den standt neffens mijn
weynnige raet overweegende, hadde gaerren te weegge ge*
brocht, men tot dinste van de Compagnie het beste, ende een
plaetse daertoe bequam genoch siende, gehouden hadde" ^).
En het waren geen kleine sommen, die voor de beide
vestigingen aan de kust nodig waren.
Zo weten we, dat tijdens het verblijf van Lodewijk Ysaacx
aan de kust ons cargasoen op een bepaald ogenblik meer dan
100 000 gulden waard was ^! Het cargasoen moest wel ten
dele bestaan uit koopmanschappen, doch het meeste moest
gedaan worden met „gereede penningen" *).
Geen wonder dus, dat er zich stemmen verhieven tegen het
houden van twee plaatsen, waar de Compagnie toch, door
alleen Masulipatam te houden, de zelfde waren zou kunnen
kopen of laten maken. Intussen, we hebben er reeds op ge-
zinspeeld: gehéél ging dit laatste toch niet op: een bepaalde
rode verfsoort groeide speciaal te Petapoelie. Deze verf werd
getrokken uit een dun worteltje, ruim een span lang, dat
groeide op een eilandje bij de genoemde plaats. De naam
van deze verfstof wordt ons als Tambreve of Tambrevelle op-
^) „Memorye van den stant op de couste van Cormandil" enz. , aan raden
en admiraals te Bantam, van Lodewijk Ysaacx Eyloff. Bantam 1 Nov. 1608.
Kol. arch.
^ Kopie-„Infformatie aengaende de negoetye op de cust van Cormandil"
enz. van Lodewijk Ysaacx Eyloff. Kol. arch.
3) Brief uit Masulipatam van l!odewijk Ysaacx Eyloff, Dirk van Leeuwen en
Lucas Janssen aan de admiraal van de O. I. C 15 Febr. 1608. De Jonge III,
Onuitgeg. stukken, p. 218 v. 60 000 realen van achten zouden volgens deze
brief jaarliks wel nodig zijn «voor beyde de loogis, die hier zijn". Het is
dus niet volkomen duidelik, of hier beide kantoren sémen of afzónderlik
bedoeld worden.
4
50
gegeven ^). Over het eilandje had uitsluitend de goeverneur
van Petapoelie te zeggen, met wie men dus noodzakelik in
onderhandeling moest treden, als men de kleedjes, met behulp
van die verfstof vervaardigd, wilde hebben *).
De berichten ov.er de eerste twee bestaansjaren van de beide
faktorijen vormen geen aaneengeschakeld geheel. Zeer weinig
vooral is bekend over de toestanden, die daar heersten, vóór-
dat het schip de Groote Sonne in 1607 aan de kust kwam.
Hoofden van beide kantoren waren, gelijk we gezien hebben,
Pieter Ysaacx over Masulipatam en Dirk van Leeuwen over
Petapoelie. Ze waren onafhankelik van elkaar; geen van beide
kantoren had over het andere te zeggen. Toch kwam het in
de pratkijk vaak tot onderhandeling over de negotie. Daar
men elkander gemakkelik kon bereiken of schrijven, lag dit
voor de hand; de handel toch, die met de inlanders moest
gedreven worden, was wellicht ingewikkelder van aard dan
enige andere, door de Compagnie ondernomen ^).
Verder weten we vrij zeker, dat Van Leeuwen als beloning
voor zijn diensten 80 gulden per maand inde *); hij had zich
slechts voor een jaar verbonden ^). In Masulipatam werkte in
dienst van Pieter Ysaacx onder andere Hans Marcelis, wie het
noodlot boven 't hoofd hing, dat hij van de ene plaats naar
1) Vgl.: Reizen van Pieter van den Broecke, Begin ende Voortgangh II,
XVI, p. 82; Hobson-Jobson s. v. Choya, p. 215 v.; Baldaeus, p. 161. Is
Tambrevelle wellicht skr. tamravalli, dat verschillende verfhoudende planten
kan aanduiden?
2) Vgl. de informatie, bedoeld in noot 2, p. 49.
3) Kopie-missive van Jacques THermite aan Admiraal Pieter Willemsen
Verhoeff. Uit Bantam. 19 Nov. 1608. Kol. arch.; Discours van Lodewijk Ysaacx
c. s., aan de raad van Bantam overgeleverd. Bantam 5 Nov. 1608. De Jonoe III,
Onuitgeg. stukken , p. 282 v. ; Verder de memorie , bedoeld in noot 1 , pag. 49.
*) Van Wesick naar Masulipatam, 20 Mei 1609. Kopieboek van Petapoelie.
^) Van Wesick naar Masulipatam, 24 Mei 1609. Kopieboek van Petapoelie.
51
de andere zou trekken, overal om zijn kennis van lijnwaden
gezocht, terwijl hij eigenlik reeds lang van de kust „verlost''
had willen worden ^).
Gedurende de tijd tot de komst van de Groote Sonne schijnen
er nog geen eigenlike moeilikheden in Masulipatam gerezen
te zijn % Dit zou evenwel anders worden na het vertrek van
dit schip.
De Groote Sonne was een der schepen van de vloot, die onder
het bewind van admiraal Cornelis Matelief de Jonge in Mei
1605 ons land verliet ^). Dit schip, dat 270 lasten groot was,
moest, met een bemanning van 125 koppen, onder schipper
Gerrit Hendrickssen Rooboll *) naar Koromandel en de kust
van Bengalen zeilen, om vandaar katoenen lijnwaden, rijst en
andere waren naar Bantam te voeren, vanwaar die dan verder
konden worden geëxpedieerd. De lading bedroeg 50 000 pond
tintinago ^, 15 stukken fluweel, 20 000 pond ijzer «), en 30000
realen van achten.
*) Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam, Paliacatta,
31 Mei 1610. Kol. arch.
2) Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610. Kol. arch.
^ Vgl. over deze tocht De Jonge III , p. 46 v. Over de bestemming van
het schip de Groote Sonne speciaal : Resoluties der XVII , verg. van 9 Maart 1605 ;
een 19e eeuwse kopie van het verzeilen van de vloot van Matelief, Kol.
aanwinsten; Kopie-memorie voor admiraal Cornelis Matelief etc. Kol. arch.;
De Jonge III, Onuitgeg. stukken, p. 221.
*) De Jonge III, p. 48 geeft Claes Janssen Melcknap als schipper op.
^) J. Savary: Dictionnaire universel de commerce etc. Tomé quatrième,
Copenhague, 1762, s. v. Tintenaque (moet zijn Tintenague, blijkens verwij-
zingen in andere artt.): De beste soort koper, die China voortbrengt. De
Hollanders doen er de grootste handel in, en kopen er in het Oosten de
kostbaarste waren voor.
*) De kopie-memorie voor admiraal Com. Matelief (vgl. noot 3) geeft ook
nog lood op.
4*
52
Tot de brede raad van de vloot behoorde Lodewijk Ysaacx,
die we ook met de Groote Sonne op de kust zullen zien
aankomen, om daar zijn broeder een tijd lang te vervangen ^),
De 6e Januarie 1607 werd de vloot van Matelief in de straat
van Malakka in twee eskaders verdeeld. Het ene, waarover
de admiraal zelf het bevel voerde, vertrok naar Bantam, om
vandaar naar de Molukken te zeilen; het andere stond onder
bevel van de vice-admiraal Olivier de Vivere, en telde de
schepen Amsterdam , Groote Sonne en Witte Leeuw. Met deze
schepen zeilde De Vivere naar Atjeh, en sloot daar een ge-
wichtige overeenkomst met de sultan ^. Nu zond de vice-
admiraal de Groote Sonne naar de kust van Koromandel, om
daar de hollandse faktorij te bezoeken ^ *). De Ie April 1607
kwam het schip te Petapoelie aan, en hier vernam men eerst
het bestaan van twee kantoren op de kust ^.
Hoe lang de Groote Sonne zich bij deze kantoren opge-
houden heeft, weten we niet. Wèl is ons bekend, dat er
een verandering plaats greep ten opzichte van de „leggers*'.
Pieter Ysaacx Eyloff, het hoofd van Masulipatam, vertrok
met dit schip, om eerst ongeveer een jaar later terug te
keren. Hij werd vervangen door zijn broer Lodewijk. Ook
Van Leeuwen, koopman van Petapoelie, wenste van de kust
„verlost" te worden, want de tijd, waarvoor hij zich had ver-
bonden, was verstreken. Veel overreding, ja zelfs dreigementen
^) Resoluties der XVII, verg. van 9 Maart 1605.
2) Waaraan deze echter later geen gevolg wilde geven.
^ De „handelskantoren" te bezoeken, zegt De Jonge III, p. 52. Maar
we hebben reeds gezien, dat men er maar één kantoor verwachtte!
*) Vgl. over 't voorgaande , behalve het aangehaalde reisverhaal van DE
JoNOE, ook De Jonge III, Onuitgeg. stukken, op p. 221.
5) Vgl. p. 48 V.
53
waren nodig, om hem er toe te bewegen, nog te blijven, ten
einde Lucas Janssen ^), die hem kwam vervangen, te onder-
richten in de kennis van de lijnwaden. Lucas Janssen volgde
hem dus in zijn ambt op. Hij verbond zich voor twee jaar,
en genoot een salaris van 75 gulden per maand ^.
Ook in het bestuur van de beide kantoren werd door de
raad van het schip een verandering gebracht: de zelfstandigheid
van beide werd opgeheven en voortdurende samenwerking
bevolen, zó, dat de hoofden van bijde plaatsen beurtelings
elk een maand moesten presideren ^),
De Groote Sonne bracht een aanzienlik cargasoen aan de
kust *), en het was te verwachten, dat de inlanders niet
zouden nalaten, te trachten, daarmee hun voordeel te doen.
Wij „waren in de cnip, eer wie 'twisten, want al schoonne
blommen waeren, soo langge het schip de Groote Sonne daer
lach" , zegt Lodewijk Ysaacx *). Toen echter het schip goed
en wel vertrokken was, begonnen de moeilikheden eerst recht.
Er werd gelast, dat de waren, die in Masulipatam aan land
*) Deze wordt blijkbaar ook wel genoemd Lucas Anthonissen. Vgl. de
Kopie-, Infformatie aengaende de negoetye op de cust van CormandÜ" enz.
van Lodewijk Ysaacx Eyloff. Kol. arch.; verder de brieven van de kamer
Middelburg aan die van Amsterdam van 19 Jan. en 5 Febr. 1611, en aan
de kamer Delft van 8 Febr. 1611. Kopieboek der brieven van de kamer
Middelburg, Kol. Arch.
2) Vgl. over 't veranderen van de leggers: Pieter Ysaacx aan l'Hermite,
Masulipatam, 31 Mei 1608. Kol arch.; Pieter Ysaacx en Van Wesick aan
admiraal Verhoef!, Petapoelie, 14 Nov. 1608, Kol. arch.; Van Wesick naar
Masulipatam, 20 Mei 1609. Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick naar
Masulipatam, 24 Mei 1609. Kopieboek van Petapoelie; verder de Kopie-
, Infformatie"; waarvan sprake is in noot 1.
3) Vgl. de .Memorye", genoemd op p. 49, noot 1.
*) Vgl. de Kopie-, Infformatie", genoemd in noot 1.
54
waren gebracht, naar het tolhuis^) moesten worden gebracht,
omdat dit daar de gewoonte was. Nauwelijks had men de
tijd, enige goederen, die onderweg veroverd waren ^, te
wegen, ten einde daarvan behoorlik aan de bewindhebbers
rekenschap te kunnen geven. De goederen bleven in de tol,
ook né dat het schip weer van de kust vertrokken was.
Lodewijk Ysaacx werd nu steeds dringerder aangespoord *),
de goederen te verkopen , en kreeg ten slotte van de sabandar
gedaan, dat een deel van de gewogen waren in zijn huis
mocht gebracht worden, „om daervan te mogen disponeeren",
hetgeen gebeurde. Maar in de nacht kwamen lieden namens
de sabandar bij *t huis van Lodewijk, om te zeggen, dat hij
bericht van de goevemeur had gekregen , dat er geen goederen
uit de tol gebracht mochten worden. Hoezeer het de onzen ook
tegen de borst stuitte, in deze zaak toe te moeten geven, de
koopwaren moesten terug en in het tolhuis gebracht worden,
waar er bovendien vrij ruw mee werd omgegaan. En van die
waren was nog wel de tol betaald! Wat nu te doen? Verzet
was niet wel mogelik, en men besloot daarom maar, de komst
van de goeverneur af te wachten, die in Golconda was, en
dus deze gebeurtenissen niet had bijgewoond.
Toen deze terugkwam, stelde hij aanvankelik de Hollanders
gerust, maar enige dagen later weigerde hij niet alleen, hun
voldoening te geven over het voorgevallene, maar eiste boven-
dien Lodewijk Ysaacx 20 000 pagoden af (waarschijnlik te
*) De .bangsal". De afleiding van dit woord is onzeker. Vgl. Hobson-
Jobson s. V. Bankshall p. 61 v.
-) Hierover weten we verder niets.
3) Door „de cooplieden" (Discours, door Lodewijk Ysaacx c.s. overgeleverd aan
de raad te Bantam. Bantam 5 Nov. 1608. De Jonge 111 , Onuitgeg. stukken ,
p. 822 V.) Waarschijnlik zijn hier wel de inlandse kooplieden bedoeld.
55
leen), die hij beweerde nodig te hebben „tot toemaecken van
twee van des Conincx scheepen'*! Lodewijk wees hem wel
op het onredelike van deze eis en op het kontrakt, met Paulus
van Soldt gesloten, maar de goeverneur bleef op zijn stuk
staan, „seggende: soo hij jaerlijcks niet eenige penningen van
ons soude genieten, waervoor wij den vrijen handel genooten ,
midts de verminderinge van den toll daer neffens'* ^)! Tegen
zulk een onbeschaamdheid was Eyloff niet opgewassen, en
bovendien: de goeverneur had de macht in handen, ons alle
handel te verbieden. Ook vond men, dat de goederen niet zeer
veilig waren in de bangsal van Masulipatam, en zo kwam men
er eindelik toe, aan de goeverneur, deels op leverantie van
waren, 8000 pagoden te lenen. (Ons cargasoen was dan toen
ook meer dan ƒ.100 000 waard). Zo had de goeverneur,
die onlangs aan Pieter Ysaacx een schuld van 3000 pond in
waren terugbetaald had, nu alweer diens opvolger tot een nog
grotere lening gedwongen. En hiermee was het niet uit: de
goeverneur en de sabandar eisten, dat de leggers de goederen,
die nu vrij zouden komen, alleen aan hén zouden verkopen,
en hoe „absurt" de Hollanders dit ook vonden, ze konden
vooriopig niet veel anders doen dan toegeven.
Drie maanden lang waren ze aldus belet, de goederen uit
de tol te halen! En dan nog die grote geldlening, waarvan
ze maar een klein gedeelte terugkregen, doordat de goeverneur
van gebied veranderde *)!
O Versta: Waarvoor genoten wij de vrije handel, als hij, de goeverneur,
niet jaarliks enz.
2) Vgl. over deze episode: Brief van Pieter Ysaacx en Van Wesick aan
admiraal Verhoeff, Petapoelie, 14 Nov. 1608, Kol. arch.; Pieter Ysaacx aan
bewindhebbers, uit Masulipatam, Mei 1608, Kol. arch.; Discours van Lodewijk
Ysaacx c.s. aan de raad te Bantam , Bantam 5 Nov. 1608 , De Jonge III , Onuitgeg.
56
Gunstig bij Masulipatam stak in deze dagen Petapoelie af,
We horen, dat daar de zaken beter gingen. ^ Wel moest alle
handel er meest geschieden door kontrakteren met de goever-
neur, afgezien dan van de doeken, die men „onder den
duym" kocht, ^) maar reeds leren we een inlandse koopman,
Godia Soheyder, en een zekere Myr Cedebedy kennen, met
wie Lucas Janssen en Van Leeuwen op goede voet stonden,
en dit was veel waard. Godia Soheyder vooral zou met zijn
broeder een gewichtige rol spelen in onze handel aan de kust.
Hij is reeds de raadsman van de beide genoemde leggers
geweest Van 2 Junie 1607 tot 1 Junie 1608 werd in
Petapoelie voor 15485 pagoden aan doeken en enig staal
gekocht ^), terwijl in dezelfde tijd in Masulipatam de inkoop
bedroeg: 17 348 pagoden, aan doeken en staal „soo in
Aetschfen eerst als daemae in Bantam gelaeten"; en 2413
pagoden aan robijnen „tot Amsterdam gelevert*' ^).
Ondanks deze handelsomzet waren de Hollanders slecht
tevreden over de loop van zaken, en werkelik hadden ze daar
reden toe. Men moest wel haast gaan twijfelen, of onze
handel aan de kust onder zulke moeilike, onzekere en ver-
stukken, p. 282 V.; Pieter Ysaacx aan THermite, Petapoelie, 12 Nov. 1608,
Kol. arch.; de kopie-, Infformatie", genoemd in noot 1 pag. 53; Van Wesick
naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.
^) Zie de kopie-. Infformatie" genoemd in noot 1, pag. 53. We mochten
zelf de .sarassaes" laten schilderen: „de sargssaes dat hye donsse toelaet te
doen schilderen" (t. a. p.). Waarschijnlik heette de goevemeur Pyleppa (Van
Wesick aan Pieter Ysaacx, 17 Oct. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Vgl. over Petapoelie: de kopie-, Infformatie" genoemd in noot 1 , pag. 53;
Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 12 Junie 1608, en 17 Oct. 1608, Kopieboek van
Petapoelie; Discours, door Lodewijk Ysaacx c.s. overgeleverd aan de raad te
Bantam. Bantam 5 Nov. 1608. De Jonqe III, Onuitgeg. stukken, p. 282 v.
5) Vgl. de kopie-. Infformatie", genoemd in noot 1, p. 53. Zouden deze
robijnen uit Arrakan komen? Vgl. de tocht naar Arrakan beneden.
57
nederende omstandigheden wel voortgang zou kunnen hebben,
en in zijn nood zag men rond naar andere punten, waar de
omstandigheden gunstiger zouden zijn.
Ongeveer in de zelfde tijd nu, dat tweemaal aan de kust
van Malabar het door Van der Hagen met de samoryn
gesloten kontrakt werd bevestigd, maar voorlopig zonder
gevolg ^), wendden de Hollanders in Masulipatam en Petapoelie
aldus het oog naar Arrakan, Pegu en Bengalen, landen, die,
als we ze voor onze handel konden openen , ongetwijfeld grote
voordeelen zouden kunnen opleveren.
Reeds de „Informatie'*, genoemd in hoofdstuk II ^), wijst op
het belang van Bengalen met zijn lijnwaad-produktie en van het
robijnen opleverende Pegu, dat zuidelik van Arrakan ligt.
Stellig was ook de grotere vruchtbaarheid van deze streken,
die door de Portugezen als voorraadschuur werden gebruikt,
voor ons niet zonder belang *), en eindelik kon het ons niet
onverschillig zijn, juist deze rijke gewesten aan de portugese
invloed te ontrukken.
Toen nu de kwellingen van de goeverneur van Masulipatam
dageliks toenamen, besloten de hoofden van deze plaats en
Petapoelie, Lodewijk Ysaacx en Lucas Janssen, een poging te
wagen tot handelsvestiging in Arrakan. Besloten werd, dat
als afgezant Pieter Willemsz., de onderkoopman van Masuli-
patam, dienst zou doen (die ook de reis naar Golconda mee-
gemaakt had *), bijgestaan door Jan Gerritsz. Ruyll ^), boek-
houder van het kantoor te Petapoelie.
O Vgl. De Jonge lil, p. 64 v. en Onuitgeg. stukken, p. 247 en p. 257 v.
*) p. 29 en noot 4 aldaar.
^ Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Verhoef!; Petapoelie, 14 Nov. 1608.
Kol. arch.
*) Vgl. p. 40.
^) Ten onrechte noemt De Jonge hem Pieter Gerritsz. Ruyll , dl. 111, p. 399.
58
Reeds van te voren wist men, dat men er op welwillender
behandeling zou kunnen rekenen dan men in Masulipatam in
de laatste tijden genoot. De koning van Arrakan , Salim-Sjah ^),
had zelf de hulp van de Hollanders ingeroepen tegen de
Portugezen. Vooral gold zijn vijandschap de persoon van
zekere Filippe de Brito e Nicote, waarin we waarschijnlik
een der avonturiers te zien hebben, die op goed geluk hun
fortuin gingen zoeken in de landen aan de golf van Bengalen ^.
Deze had hem eerst geholpen, zich in het bezit van de kroon
van Pegu te stellen, en daarvoor de haven van Siriam
gekregen, samen met een zekere Salvador Ribeiro de Sousa*).
De goede verstandhouding was echter verbroken, toen Nicote
een pasgebouwd fort aan de onderkoning van Portugal wilde
geven. Salim-Sjah beval nu de verwijdering van alle Portugezen
uit zijn koninkrijk, iets, wat lichter gezegd dan gedaan was;
want behalve het feit, dat Bengalen, waarop hij ook aanspraken
liet gelden, door de rooftochten van de Portugezen voortdurend
in onveilige toestand verkeerde, gelukte het hem niet, Nicote
uit het bovengenoemde kasteel, St. Jago geheten, te verdrijven.
Tot dat doel had hij een veldtocht gedaan met ongeveer
100 000 man, ± 150 fusten en bij de 3000 prauwen *), terwijl
Nicote in het kasteel St. Jago maar ongeveer 900 man bezetting
had. Salim-Sjah had het beleg moeten opbreken, waartoe een
opstand en het aanbreken van de regentijd hadden medegewerkt.
*) Danvers noemt hem Xilimixa, dl. II, p. 123 v.
2) Vgl. p. 23.
3) Danvers II, p. 123, noot: , Siriam more correctly called Thanlyeng, is
a town of the Rangoon district of the Pegu division , on the left bank of the
Pegu river, about three miles from its mouth."
*) Altans zo vernemen we. Deze getallen lijken ons echter hoogst over-
dreven.
59
Nu kwamen Pieter Willemsz. en Jan Gerritsz. Ruyll. Men
kan zich licht voorstellen , hoe ingenomen de koning was met
deze goede kans op hulp tegen zijn vijanden. Hij schonk de
Hollanders tolvrijheid in geheel Pegu, Arrakan en Bengalen.
Verder bood hij hun het kasteel St Jago aan, als het hun
mocht gelukken, de Portugezen te verdrijven, voorts verschil-
lende plaatsen in Bengalen.
Dit was alles zeer eervol, maar Pieter Willemsz. kwam niet
in de eerste plaats om zich ernstig in oorlogskwesties te men-
gen, wèl echter, om te trachten, zo voordelig mogelik handel
te drijven en die voor de toekomst te verzekeren. Reeds had
hij als cargasoen specerijen, sandelhout, atjeh*se en chinese
kamfer, olifantstanden , zwavel, porselein en misschien nog
wel andere waren meegebracht; maar lang niet alles daarvan
kon verkocht worden. Meer heil beloofde Pieter Willemsz.
zich echter van het aanbrengen van deze waren, als men de
rivieren van Bengalen veilig zou kunnen bevaren. En wat een
voordelige handel was niet in 't verschiet, als alles rustig
zou zijn!
Uit Arrakan en Bengalen zou men lijnwaden, garen en
robijnen kunnen krijgen, waarvan een groot deel in Europa
afzet zou kunnen vinden, verder kwam er ook de beste arak
van geheel Indië vandaan. Omgekeerd konden wij van Koro-
mandel doeken naar Arrakan en de omliggende landen zenden,
vanwaar wij dan met rijst op Atjeh zouden kunnen handelen.
Zo veelbelovend en vruchtbaar waren de streken, waarop men
nu het oog richtte, dat Pieter Ysaacx later Siriam voor ons
„een bequaeme plaets" vindt, „omme huysgesinnen te planten"^).
1) Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Verhoef! , Petapoelie, 14 Nov. 1608,
Kol. arch.
60
Maar nog verder strekten zich de plannen van onze onder-
nemende voorouders uit: Men wilde namelijk de indigo uit de
streken van Delhi , Agra enz. langs de Ganges laten afvoeren
naar Chittagong. In deze stad, onder het gebied van de
koning van Arrakan, moest men dan een kantoor voor deze
handel hebben. De Hollanders hoopten zo, dat ze de indigo
maar weinig duurder zouden behoeven te krijgen dan in
Suratte (waar men toch aan het slagen van de hollandse handel
wanhoopte) of andere plaatsen in het gebied van Cambaya.
Tevens zouden ze hiermee belangrijke afbreuk kunnen doen
aan de handel van Aleppo en Venetië, waarnaar de Compagnie
altijd zo zeer verlangde. Ook het naburig gelegen Siam scheen
niet zonder beloften voor de toekomst. Matelief tenminste
heeft er op gewezen, dat juist déér de lijnwaden gezocht
waren, die men van ouds in Golconda gewoon was te maken.
Maar van alle schone plannen kon voorlopig, bij de
heersende onveilige toestanden, niets komen.
Pieter Willemsz. was volstrekt niet tevreden over wat hij
inkocht in Arrakan; aan de raad van Masulipatam en Petapoelie
zond hij een firmari van de koning, en gaf aan deze te kennen,
dat hij persoonlik niets kon doen om hem te helpen. Hij
stelde echter in 't vooruitzicht, dat tot dit doel schepen zouden
komen, waarmee de koning van Arrakan genoegen nam.
Toen vertrok Pieter Willemsz., terwijl de koning hem nog
een hoeveelheid rijst schuldig bleef. Er was dus nog niet
veel stellig voor ons gewonnen, maar toch een mogelikheid
geopend, die de aandacht zou blijven trekken. Veel ver-
wachtte men ook van het prestige, dat het welslagen van deze
onderneming ons in Golconda zou aanbrengen. Gelukte onze
handel in Arrakan, zegt Pieter Willemsz., „soo soude men de
Mooren van Musilipatan ende Chormandel oock wel wat fijnder
^
61
doen singhen," en ook Pieter Ysaacx spreekt er met ingenomen-
heid van, dat men hun daar mee «gheen cleyne brill op haer
nues setten** zou!
De koning van Arrakan zou echter langer moeten wachten ,
dan hij gehoopt had, voor er weer ernstig sprake van was,
onze bemoeiïngen in dit land te hernieuwen. Nog in het jaar
1608 schijnt hij een «schenkage" gezonden te hebben naar
Masulipatam, om de Hollanders gunstig voor zich te stemmen.
De Compagnie had in die dagen te weinig materiaal en
geld om élle nieuwe gelegenheden te baat te nemen, die zich
aan haar voordeden ^)!
*) Over deze episode omtrent Arrakan vgl.: De Jonoe, II, p. 86 v.
en III p. 77 v., verder III, Onuitgeg. stukken, p. 291 v., het laatste
ook in het «Historiesch Verhaal", I, p. 509 v. en daarnaar bij Luzac,
Hollands Rijkdom, III, p. 135 v. Beide stellen het echter zó voor, alsof
deae brief aan Arend Maertssen (vgl. hdst. IV en V) geschreven was!;
Rouf faer-Juynboll , bijlage III, Danvers, II, p. 123— 128 en 140 v.; Kopiebrief
van Pieter Willemsz. uit Arrakan van 6 Maart 1608, Kol. arch.; Informatie van
Pieter Willemsz. aan de raad van Masulipatam en Petapoelie, Masulipatam
25 Mei 1608, De Jonoe, III, Onuitgeg. stukken, p. 287 v.; Pieter Ysaacx
aan l'Hermite, Masulipatam, 31 Mei 1608, Kol. arch.; Van Wesick aan Pieter
Ysaacx, 10 Aug. 1608, Kopieboek van Petapwelie; Discours door Lodewijk
Ysaacx c.s. overgeleverd aan deraad te Bantam. Bantam 5 Nov. 1608, De
Jonge, III, Onuitgeg. stukken, p. 282 v.; Kopie- ^Discours op de handelinghe,
die men en (= in) Oost-India .... zoude mogen drijven" enz. , van Matelief ,
12 Nov. 1608? Kol. aanwinsten; Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Verhoeff ,
Petapoelie, 14 Nov. 1608, Kol. arch.; Kopie-missive van l'Hermite aan Ver-
hoeff. Bantam, 19 Nov. 1608, Kol. arch.; Van Wesick naar Bantam, Masu-
lipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.; 2 kopieën v/d. Instruktie voor J. D.
Cortenhoeff, gezant naar Arrakan, van Van WeSick, Willem Janssen en Antony
Schorer, Masulipatam, 1610, Kol. arch.; Pieter Ysaacx aan de bewindhebbers
te Amsterdam, Masulipatam, Mei 1608, Kol. arch.; Jan Gerritsz. Ruyll was
nog iets langer dan Pieter Willemsz. in Arrakan gebleven , om er de lopende
zaken te blijven behartigen, en was daarop naar Atjeh gevaren, waar hij
voorlopig in dienst bleef bij Aelbrecht Willemsz. (Kopie-brief van Ruyll aan
62
Wanneer Pieter Willemsz. teruggekomen is in Masulipatam ,
weten we niet. In elk geval was hij er de 25e Mei 1608 ^).
Op dat ogenblik lag er weer een Compagnie's schip aan de
kust, namelik de Eendracht.
Dit schip maakte niet deel uit van een vloot uit patria,
zoals de Groote Sonne een jaar geleden, maar was uit Bantam
gezonden. In September 1607 was daar besloten „het ...
schip d' Eendracht toe te maecken, om 'tselve naer Choromandel
te senden, alsooder nootwendich andere ordre in de comptoren
diende gestelt" ^. Een schip uit Bantam kon natuurlik met
veel meer kennis van zaken de kusthandel bevorderen,
dan een, dat uit het vaderland gezonden was. Met de
Eendracht werden nu ook monsters medegestuurd van kleedjes,
zoals men ze in Bantam wenste % De taak van de leggers
zou het zijn, de inlanders tot het maken daarvan instrukties
te geven. Aan Pieter Ysaacx, die met de Eendracht weer naar
de kust vertrok, om daar verder tot zijn dood tè blijven,
danken wij twee brieven, welke ons in staat stellen, het schip
op zijn tocht naar de kust te vergezellen *). 12 Oktober 1607
de raad van de schepen van de O. I. C, komende in Arrakan, Arrakan. 27
Maart 1608, Kol. arch.; brief van Ruyll aan THermite, Atjeh, 20 Julie 1608,
Kol. arch.) Door de raad van het schip de Eendracht (zie beneden) en de
loge van Atjeh werd een brief gezonden naar de koning van Arrakan,
hoogstwaarschijnlik wel op de terugreis van de Eendracht (Aelbrecht Willemsz.
aan Verhoeff. Atjeh, 2 Nov. 1608, Kol. arch.)
^) Informatie van Pieter Willemsz. aan de raad van Masulipatam en Peta-
poelie, Masulipatam 25 Mei 1608, De Jonge, III, Onuitgeg. stukken, p. 287 v.
2) Van Soldt, p. 86.
3) Kopie-missive van l'Hermite aan de bewindhebbers. Bantam, 28 Jan. 1608.
Kol. arch. (een uittreksel hiervan bij De Jonge, III, Onuitg. stukken, p. 245 v.).
*) Pieter Ysaacx aan l'Hermite, Masulipatam, 31 Mei 1608. Kol. arch.;
Pieter Ysaacx aan de bewindhebbers van Amsterdam , Masulipatam , Mei 1608.
Kol. arch.
63
ging het van Bantam zeil, en kwam 29 November teAtjeh
aan. Aan de koning, en de kooplieden uit Guzeratte, die
daar waren, verkocht men een deel van het cargasoen : spece-
rijen en andere waren, terwijl men zelf kocht „372 corge ^)
allerhande Guzeratse lijnwaden en 53 stuks zijden chindes'* ^.
5 Februarie 1608 eerst verliet men Atjeh, en kwam de 14e
onder Ceilon. We horen nu, dat daaromtrent en te Nega-
patam een portugese jonk en nog vier andere schepen in
brand gestoken werden, en verder nog twee moorse champans^)
in de grond geboord, daar die Portugezen aan boord hadden,
welke evenwel wisten te ontvluchten *). Voor St. Thomé werden
een paar schoten op de stad gelost, en voor Paliacatta nog
twee portugese schepen op de rede in brand gestoken. Een
ware krijgstocht tegen de aartsvijand dus!
25 Maart kwam het schip te Masulipatam aan. Daar merkte
Pieter Ysaacx, hoe veel slechter de zaken stonden, dan toen
hij het vorige jaar vertrokken was ^. Het cargasoen werd ook
nu weer een aanleiding tot onenigheid. De sabandar nam,
terwijl de goeverneur afwezig was, de beste van onze waren voor
zeer lage prijs in beslag, onder het motief, dat ze voor de
koning waren! Toen Pieter Ysaacx zich verzette, en zich beriep
op de schuld, die de goeverneur nog bij ons had, maakte
dit de zaak nog maar erger, en „den sabandar, in de toll
sittende .... begost opentlyck met woorden uut te vallen, in
presentie van de gemeente, met onbehoirlijcke scheltwoorden":
^) Een twintigtal.
2) Vgl. over chinde's beneden.
3) Hobson-Jobson , s. v. Sampan (p. 933 v.): Een scheepje.
*) Hier wijken de lezingen der twee brieven enigszins van elkaar af.
^) Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 4, p. 62.
64
als we dan de koning zo slecht vertrouwden, die ons toch de
vrije handel had verleend, moesten we maar opbreken, en
alleen met de moesson komen handelen. Wilden we langer
blijven, dan moesten we ook zorgen, mans genoeg te zijn,
ons tegen de Portugezen te verdedigen ^).
Ook kregen we er verwijten over te horen, dat de Portu-
gezen in 1608 twee Golconda'se schepen genomen hadden I *)
Van hun kant intrigeerden de Portugezen tegen ons, zoveel
ze konden *).
Op straat was men niet veilig, en de Moren hadden reeds
verscheidene malen de Hollanders met stenen geworpen ^ ').
Terecht was Pieter Ysaacx verontwaardigd. Hij vindt het niet
geraden, Masulipatam en Petapoelie nog langer te houden,
„want het affront, dat ons daegelijckx alhier gedaen wert, is
voor onse natie niet te verdraeghen". Liever moest men eens
letten op de nieuwe handelsmogelikheid in Arrakan ^,
Ook in Petapoelie ontstond een twist, hoewel minder hevig
dan te Masulipatam, doordat de sabandar van eerstgenoemde
plaats op een hoeveelheid porseleinen schotels, die door ons
aan Godia Soheyder verkocht waren, «droy'' *) gedaan had.
De vrede werd evenwel spoedig hersteld ^.
In het personeel aan de kust werd verandering gebracht.
Lodewijk Ysaacx, Lucas Janssen en Dirk van Leeuwen ver-
*) Zie over deze twist: Discours, door Lodewijk Ysaacx overgeleverd aan
de raad te Bantam. Bantam 5 Nov. 1608. De Jonge, 111, Onuitgeg. stukken,
p. 282 V.; Verder beide brieven , -genoemd in noot 4, pag. 62.
2) Vgl. de twede brief, genoemd in noot 4, pag. 62.
3) Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 4, pag. 62.
*) Zeker bepaalde rechten?
ö) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 6 Mei 1608. Kopieboek van Petapoelie.
65
trokken met de Eendracht van de kust ^). Pieter Ysaacx hervatte
het bestuur over Masulipatam , nu als „Geenneraell hooft over
beyde de plaetssen*' *), zoals dat in Bantam besloten was ^), een
bepaling, die zeer werd afgekeurd door de kooplieden, die van
de kust kwamen *). Jan Van Wesick werd aan het hoofd van
het kantoor Petapoelie gesteld, en zou daar lange tijd blijven.
Hans Marcelis werd, hoewel het tegen zijn bedoeling was ge-
weest, overreed, als tweede in Petapoelie dienst te doen, daar
Van Wesick geen verstand van het lijnwaadbedrijf had *).
Na een geruime poos aan de kust gelegen te hebben, ver-
trok de Eendracht de derde Junie uit Masulipatam met onge-
veer 250 pakken met doeken ^), en kwam de 6e Oktober te
Bantam aan *). De kleden, die de Eendracht mee terugbracht.
^) Dat de diensten van Lodewijk Ysaacx in Holland gewaardeerd werden,
blijkt wel hieruit, dat, toen hij later met de vloot van Pieter Both als
opperkoopman op het schip Vlissingen meevoer, de goevemeur-generaal werd
aangespoord, goed overleg met hem te houden, wegens zijn ervarenheid
,van den handel van de cleetgens int vastelandt, dienende in de Molucques
ende elders." Brief van de kamer Middelburg aan Both, Jan. 1610, Kopie-
boek van de kamer Middelburg, Kol. arch.
2) Vgl. de memorie, genoemd op p. 49, noot 1.
3) Kopie-missive van THermite aan Verhoeff, Bantam, 19 Nov. 1608. Kol.
arch. Er blijft aldus geen plaats over voor Pieter Willemsz. als opperhoofd
van Masulipatam, die dit ambt volgens Valentyn, p. 26, zou bekleed hebben!
Valentyn verhaalt verder t. a. p., dat Van Wesick in 1609 opperhoofd van
Masulipatam was. Dit is eveneens strijdig met de archiefstukken.
*) Vgl. over het veranderen der leggers en het bestuur behalve de
geciteerde stukken nog: Van Wesick aan THermite, Masulipatam, 1 Junie
1608, Kol. arch.; Brief van de kamer Middelburg aan die van Amsterdam,
25 Aug. 1609, Kopieboek van de kamer van Middelburg, Kol. arch ; Marcelis
aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam, Paliacatta, 31 Mei 1610,
Kol. arch,
5) Pieter Ysaacx aan Jacob de Bitter, 30 Oct. 1608, Kol. arch.
ö) Kopie-brief van l'Hermite aan de bewindhebbers. Bantam, na 15 Okt.
1608, Kol. arch.
5
66
schijnen echter niet van de beste soort geweest te zijn , vooral
die, welke door Lucas Janssen waren ingekocht, en het ver-
anderen van de leggers wordt ons als oorzaak hiervan opge-
geven ^).
Van erger dingen is Lucas Janssen echter nog beticht: in
de resoluties van de vergadering der XVII van 30 Augustus
1610 lezen we, hoe vernomen is, dat onze kledenhandel zeer
geschaad zou zijn «in den jare 1608 bij het schip d'Eendracht,
door Luycas Janssen, daervan kennisse zoude hebben Dirck
van Leeuwen, beyde commisen geweest zijnde op de custe
van Choromandel, die groote partijen cleeden aen d'Engelschen
heeft vercocht, die meest naer Banda bij henHeden zijn ver-
voert, waermede den handel van onse comptoiren aldaer
zeer is verachtert, ende dien van de Engelschen geproffiteert
geworden, dewelcke hierdoor nu oock zijn geinduceert ge-
weest, (naer dat men verneempt), om denselven handel op
Choromandel te versoecken."
Hoe het zij, toen de Eendracht vertrok, waren er twee
mannen aan het hoofd der kantoren gekomen, van wie we
niet anders weten, dan dat ze eeriik het welzijn van de
Compagnie op *t oog hadden, die beide een geruime poos
aan de kust gebleven zijn, en op wie voor een groot gedeelte
de verdienste rust, dat men de moeiten, welke de beginperiode
voor deze vestigingen opleverde, met succes te boven gekomen is.
En hoe wenselik was het, dat nu eindelik aan de oostkust
van Voor-Indië voor ons eens geregelder toestanden zouden
geschapen worden, en de handel verzekerd, daar juist in de
dagen der laatstgemelde gebeurtenissen te Masulipatam en
^) Kopie-brief van l'Hermite aan Jasper Jansen, goevemeur op Amboyna.
Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch.
67
Petapoelie het bericht doorgedrongen was van het ongelukkige
uiteinde van David van Deynsen, de hollandse faktorijhouder
te Su ratte ^).
Tans valt te spreken over de nieuwe toestanden, die
waren teweeggebracht door het schip de Eendracht. Petapoelie
dan was, zoals we gezien hebben, ondergeschikt geworden
aan Masulipatam , en Pieter Ysaacx als president over beide
plaatsen opgetreden ^. Onder hem dus stond Jan van Wesick,
aan wie volgens het voorgaande het bestuur van Petapoelie
was opgedragen. Van Wesick zou lang aan de kust blijven,
langer, dan het tijdstip van samenvoeging onzer vier eerste
faktorijen onder één algemeen bestuur, en tot hoger waardig-
heden komen dan zijn superieur Pieter Ysaacx.
Hij was evenmin als Lucas Janssen, Van Leeuwen en
Lodewijk Ysaacx tevreden over de nieuwe regeling, en vreesde,
dat, nu Petapoelie geen zelfstandig bestuur meer had, de
plaats „in sulcken respeckt niet gehouden'* zou worden ^);
ook twijfelt hij, misschien met wat ver gedreven bescheiden-
heid, of zijn krachten toereikend zouden zijn voor de zware
taak, die hem wachtte, al belooft hij ook, zijn „uyterste debvoir'*
1) Vgl. De Jonge, 111, p. 34 v. De Jonge knoopt het bestaan van de
faktorij onder Van Deynsen vast aan de tochten van de Zeelant en de Enck-
huysen (zie p. 33). Vgl. verder: Lodewijk Ysaacx c.s. aan de admiraal van
de O. I. C, Masulipatam, 15 Febr. 1608, zie De Jonge, Onuitgeg. stukken,
p. 218 V.; Pieter Ysaacx aan THermite, Masulipatam , 31 Mei 1608, Kol. arch.;
Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Verhoeff, Petapoelie, 14 Nov. 1608, Kol.
arch.; Van Wesick naar Masulipatam, 19 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie;
Marcelis aan Pieter Ysaacx, 17 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie; Pieter
Ysaacx aan bewindhebbers te Amsterdam, Masulipatam, Mei 1608, Kol. arch.
2) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 17 Okt. 1608, Kopieboek v. Petapoelie.
3) Van Wesick aan l'Hermite, Masulipatam, 1 Junie 1608, Kol. arch.
5*
68
te zullen doen ^). Langer dan een jaar wil hij echter in geen
geval blijven, ook niet in geval van traktementsverhoging; de
„custe" lokt hem allerminst aan, „want het alhier een Godtloos
sodomyties volck is, ende tensij men hem met constanticheyt
altooss gewaepent hout, sijn dickmaels in peryckel van ge-
quetst te werden'* ^); later roept hij de hulp van de Aller-
hoogste in, ndie ons tsamen verleene constanticheyt, betwang
ende nedricheyt onses brossen vlees in dese swacke, infec-
tueuse, cupydeusche, segge duyvelsche clymaet" ^).
In allerlei opzichten nu was de afhankelikheid van Petapoelie
merkbaar. Van Wesick was verplicht, aan Pieter Ysaacx
rekening af te leggen van zijn handelstransakties ^); in Peta-
poelie heeft men, om de kleden te laten schilderen, de mon-
sters uit Masulipatam nodige); Van Wesick richt zich bij 't
verkopen onzer handelswaren naar de prijzen, die we daarvoor
in Masulipatam ontvangen, (door in Petapoelie méér te vragen,
zou men licht in „cleenachtinge*, kunnen raken ^),) evenals
ook met Masulipatam overleg gepleegd wordt over wat men
voor de lijnwaden zal betalen ^). De 21e November 1608
vraagt Van Wesick aan Pieter Ysaacx, of het niet raadzaam
is, Pieter Klaassen, die zich in zijn dienst goed gedragen had,
tot assistent te maken, een vraag, die trouwens ook bij gelijke
rang van beide leggers misschien gedaan zou zijn %
ï) Van Wesick aan THermite, Masulipatam, 1 Junie 1608, Kol. arch.
2) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 22 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie:
3) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 6 Mei 1608, Kopieboek v. Petapoelie;
Hans Marcelis aan Pieter Ysaacx, 7 Junie 1608, Kopieboek van Petapolie.
*) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 10 Aug. 1608, Kopieboek van Petapoelie;
zie ook Van Wesick aan Pieter Ysaacx , 3 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie,
s) Vgl. b.v. Van Wesick, naar Masulipatam, 4 Aug. 1608. Kopieboek van
Petapoelie.
^) Zie het Kopieboek van Petapoelie onder de genoemde datum.
69
Dit telkens wederkerende overleg, die voortdurende kontrole
van Masulipatam over Petapoelie, waren licht mogelik door
de geringe afstand tussen beide kantoren. Op één dag kon
men van het ene naar het andere komen ^), en zo kan het
ons niet verwonderen, als we in het kopieboek van Petapoelie
telkens de bewijzen aantreffen, dat zelfs tot over kleinigheden
overleg werd gepleegd.
De nabijheid der beide plaatsen had echter ook zijn nadelen.
De goevemeurs en sabandars van Masulipatam en Petapoelie
konden met elkaar samenspannen tegen de Hollanders; verder
horen we, dat drie schildersknechts met schulden aan de
leggers van Petapoelie, vandaar vertrokken waren, in de hoop
dat ze in het vlak bij gelegen kantoor weer werk zouden
krijgen, iets waartegen Van Wesick ten zeerste waarschuwt ^.
Van het grootste belang nu voor de vereiste samenwerking
van beide kantoren was een goede verstandhouding tussen
Van Wesick en Pieter Ysaacx. In *t algemeen ging dit dan
ook goed, hoewel er zo nu en dan eens een kleine wrijving
tussen hen valt waar te nemen. Hun karakters schijnen elkaar
niet recht gepast te hebben.
Nog tijdens de aanwezigheid van de Eendracht aan de kust
had er een woordenstrijd tussen de beide hoofden plaats
over handelszaken, en Van Wesick schreef aan THermite, dat
hij dageliks last had van de „superbiteyt ende hoochmoedicheyt"
van zijn superieur ^. Nog eens zien we, dat, naar aanleiding
van hun werkzaamheden, harde woorden tussen beiden vallen,
waarbij Van Wesick Pieter Ysaacx beschuldigt van achterdocht*).
1) We krijgen de indruk, dat dit verkeer meest over land ging.
2) Van Wesick naar Masulipatam, 2 Mei 1609, Kopieboek van Petapoelie.
3) Van Wesick aan l'Hermite, Masulipatam, 1 Junie 1608, Kol. arch.
<) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 21 Junie 1609, Kopieboek van Petapoelie.
70
Maar ook zelfs de nietigste kleinigheden konden aanleiding
geven tot bitse opmerkingen:
Pieter Klaassen, op 't kantoor van Petapoelie in dienst, heeft
wat brood naar Masulipatam gebracht, dat Pieter Ysaacx „qualick
becomen heeft". Op schampere toon betuigt zich daarover Van
Wesick „seer verwondert, also ons bedunckens U Edeles maech ^)
hetselve sonder daervan te kickhalsen wel heeft coenen ver-
douwen" ^1
Een andermaal maakt Pieter Ysaacx aanmerking op het
slordige schrift van Van Wesick, en wijt dat aan zijn tabaks-
roken. Van Wesick schrijft terug, dat een goed verstaander
zijn brief toch wel kan lezen, zonder hem dadelik voor een
tabaksroker uit te maken, hoewel hij er eerlik voor uitkomt,
veel van dit genotmiddel te houden, daar het de „infectueuse
Cupidoosche schmerte" enigszins verlicht, en, daar er op dat
ogenblik in Petapoelie niet veel met de handel te doen was,
vormde het roken er een der voornaamste tijdpasseringen *).
In de handel was een belangrijke verandering gekomen, daar
men nu door de uit Bantam gezonden monsters *) veel beter
wist, hoe men het cargasoen met voordeel ten behoeve van
de Compagnie zou kunnen besteden.
En, bij het grotere aantal dokumenten, dat ons over de tijd
na het bezoek van de Eendracht ten dienste staat, kunnen we
konstateren, dat, al blijven ook de ambtenaren (goeverneurs en
sabandars) een grote rol spelen in de negotie van de leggers, er
toch ook enkele inlandse handelaars op de voorgrond treden,
waarmee deze hun zaken doen. Hieronder noemen we in de
^) Er staat: mach.
2) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 21 Nov. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
3) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 20 Sept. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*) Vgl. p. 62.
71
eerste plaats de meergemelde „Moor" Godia Soheyder of —
Heyder in Petapoelie, die ook meermalen in kombinatie met
zijn broeder genoemd wordt, welke eenvoudig als ,,Heyder'*
of „Soheyder** wordt aangeduid.
Godia Soheyder was al evenzeer als de goeverneur en de
sabandar belust op de goederen van het cargasoen, die de Hol-
landers in Petapoelie wilden verkopen, en, daar hij niet die
dwangmiddelen tegen hen kon uitoefenen, waarvan de laatsten
zich bedienden, hadden ze natuurlik liever met hem te doen; we
vinden zelfs, dat hem toegestaan wordt, een hoeveelheid tafta's ^)
en chinees porselein „steelwijs uytten huyse" te halen, „om dat
hij den sabandar niet verstooren soude**! ^, wel weer een bewijs,
hoezeer de vrijheid van de hollandse handel te wensen overliet.
Evenals Godia de raadsman was van Dirk van Leeuwen en
Lucas Janssen, is hij dit ook van de Hollanders in Petapoelie
tijdens Van Wesick's bestuur; dit blijkt bij voorbeeld, wanneer
een makelaar van hen door de sabandar afgeranseld is, en ze
hun nood komen klagen bij Godia %
Deze schijnt wel een persoon van gewicht in Petapoelie
geweest te zijn; dit leiden we tenminste hieruit af, dat, als er
7 Augustus 1608 een nieuwe goeverneur komt, deze, behalve
door de sabandar en Van Wesick, ook door Godia Soheyder
wordt ingehaald %
De belangrijkste rol echter, die deze handelaar gespeeld heeft
voor de Hollanders aan de kust, is wel, dat hij hen het eerst
^) Een chinese zijde waar.
2) Marcelis aan Pieter Ysaacx, 31 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie;
zie ool<: Van Wesick naar Masulipatam , 12 Junie 1608, Kopieboek van
Petapoelie.
3) Van Wesick naar Masulipatam , 12 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 8 Aug. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
72
in kontakt gebracht heeft met Paliacatta, een plaats, die later
van zo groot gewicht zou worden ^). Hij leverde aan de Hol-
landers doeken uit deze plaats, en toonde zich hierbij zeer
bereidwillig, deze volgens monsters van hen te bestellen. En
de doeken, die daar gemaakt werden, schenen nog voordeel
op te leveren, ondanks het feit, dat men toch ook het tran-
sport naar de Golconda'se kantoren te betalen had, dat vaak
gevaarlik was door rovers! ^
Voor de tijd, die op het bezoek van de Eendracht volgde,
geven ons de bronnen, vooral het vaak aangehaalde kopieboek
van Petapoelie, reeds enige belangrijke gegevens over het lijn-
waadbedrijf in de genoemde plaats. We kunnen helaas niet
precies uitmaken, in hoever de sabandar en goeverneur in deze
tijd hierbij kunnen ingrijpen, maar het is stellig, dat wij zelf
op de produktie grote invloed uitoefenen. En deze invloed
strekte zich uit zowel over wevers als schilders. We vernemen,
dat er in Petapoelie ongeveer 70 schilders voor de faktorij-
houders werkten *). De leggers hadden hiermee last genoeg.
Want, afgezien ervan, dat ze hun het hoofd „schier cranck"
^) Vgl. hoofdstuk V.
2) Vgl. over deze betrekkingen van Godia met Paliacatta:
Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 6 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie.
» n n f> » 26 Junie 1608, „ „ „
„ . naar Masulipatam , 25 Julie 1608, » • •
4 Aug. 1608,
13 Sept. 1608, .
aan Pieter Ysaacx, 17 Okt. 1608, , , ,
^ n n THermite, Masulipatam, 1 Junie 1608, Kol. arch.
, naar Masulipatam, Febr. 1609, Kopieboek van Petapwelie.
n 28 Jan. 1609, „
^ Van Wesick naar Masulipatam, 11 Okt. 1608, Kopieboek van Petapoelie,
geeft: ± 60; Van Wesick naar Masulipatam, 27 Des. 1608, Kopieboek van
Petapoelie, geeft: ± 80.
i
73
konden maken, als ze na een bepaalde termijn om betaling
maanden ^), moesten de Hollanders voortdurend het werk dier
schilders kontroleren, „dewelcke, sonder op haer handen te
passen, een Signeur brabelaer souden maecken" ^). En niet
alleen met 't werk, ook met de grondstoffen kon geknoeid
worden: de indigo kon zeer in kwaliteit verschillen; die van
Noord-Koromandel b.v. gold voor veel beter en was ook veel
duurder dan die van de zuideliker delen van de kust. De ver-
leiding nu, om goedkope, slechte indigo te gebruiken, schijnt
voor de schilders groot geweest te zijn, altans we horen, hoe
Van Wesick en de zijnen 1| man *) goede indigo kopen, en
deze aan de schilders geven voor de doeken, om bij het be-
talen daarvan de prijs van die indigo af te houden ^).
Van Wesick's werkzaamheid beperkte zich niet tot de plaats
Petapoelie; we horen, hoe hij ook in de omtrek daarvan be-
paalde plaatsen bezoekt, (waarschijnlik in de regel te paard ^,
waar wevers voor de Hollanders werkten. Ook Pieter Jelis, de
opvolger van Hans Marcelis in Petapoelie, onderneemt dergelijke
tochten. Deze inspektiereizen ^ duren soms dagen aaneen. En
wanneer het werk niet volgens opdracht werd uitgevoerd, zag
Van Wesick er niet tegen op, zo lang te blijven, tot hij de
*) Hans Marcelis aan Pieter Ysaacx , 17 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 15 Okt. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
8) Vgl. HoBSON-JoBSON s. V. Maund, p. 563 v.: Hind. woord voor een
gewicht van verschillende waarde. Staring: Maten gewichten en munten,
p. 109: Het wettelik handels- en standaard-gewicht van Engels-Indië is de
Bazar mound = 37,3242 K.G. Vgl. verder hoofdstuk VI.
*) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 17 Okt. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*) Van Wesick naar Masulipatam , 27 Des. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
ö) Het schijnt, dat soms op deze tochten een makelaar meeging, vgl. Van
Wesick naar Masulipatam, 9 Des. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
74
wevers op hun weefgetouwen de fouten aangewezen en de weg
tot verbetering aangegeven had ^).
Men ziet dus licht in , hoeveel degelike kennis het ambt van
legger op de kust vereiste, en hoe dringend nodig het was,
hier voor de Compagnie vertrouwbare personen te krijgen, en
eerst de nieuwgekomenen in het bedrijf les te laten nemen bij
de ouderen.
Steeds waren de Portugezen onze grote handelskonkurenten.
Zowel in Masulipatam als te Petapoelie stond een „capteyn" aan
*t hoofd der Portugezen, en deze kapiteins lieten niet na, de
Hollanders op alle mogelike manieren te hinderen en te trachten,
hen van de kust weg te krijgen. Maar hoe ze daartoe hun
best ook deden, we zien, dat altans in het midden van het
jaar 1608 de inlandse bevolking de Nederianders beslist gun-
stiger gezind was dan de Portugezen. Uit een brief van
Van Wesick van 26 Junie van dit jaar horen we zelfs, dat
deze vernomen heeft, hoe de kapitein van Masulipatam ge-
vangen genomen en naar Golconda gevoerd is. Tevens meldt
hij, dat de sabandar van Petapoelie de 25® Junie de portu-
gese kapitein aldaar eveneens heeft laten gevangen nemen, en
dat deze naar de vesting Condivery ^ gevoerd zal worden,
daar er schrijven van Mirsumela gekomen was, dat men hem
gevangen moest nemen wegens het doden der Moren en het
roven in de bocht van Bengalen *).
Ongeveer een maand later werden er aan de kust van Gol-
conda voorbereidende maatregelen getroffen, om zich te kunnen
verdedigen tegen aanvallen der Portugezen. In Masulipatam
1) Vgl. de brief, genoemd in noot 6, p. 73.
2) Volgens Van den Broecke staat Petapoelie met andere „gouvemen"
onder Condivery. Zie p. 83.
3) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 26 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
75
waren 200 soldaten gekomen, de sabandar liet er geschut
gieten, en men wilde een sterkte bij de bangsal maken.
Ook in Petapoelie kwamen honderd man met „roers** ^). We
horen evenwel niet, dat het spoedig daarop tot feitelikheden
gekomen is. Maar 7 September boorde men in Petapoelie, dat
zich een portugese „armada'* te Armagon bevond, om zich
tegen Petapoelie te keren en daarna tegen Masulipatam ^).
Spoedig daarop bracht een masel ^) van de goevemeur van
Petapoelie, uit Paliacatta gekomen, nadere berichten, en wist
te vertellen, dat bij die stad vijf portugese fusten in de rivier
gereed lagen, en dat er nog twaalf andere uit Goa werden
verwacht, om dan Petapoelie en Masulipatam te „raseren ende
verbranden" *). De Hollanders in de eerstgenoemde plaats
besloten nu, hun fust, dat uit Arrakan gekomen was, met zand
te beladen en in de rivier te laten zinken, om zo aan de
Portugezen de toegang te versperren *).
Nog de achtste September vernam men er echter het gerust-
stellende bericht, dat vier mijlen boven Petapoelie vijf fusten
gepasseerd waren, en 9 September verging bij de plaats des
nachts door de harde wind een fust, waarvan sommige mee-
varenden verdronken, en anderen, die aan land zwommen,
gevangen werden gezet ^). Nog meldt Van Wesick later, dat
de 19e September „2 fusten ofte geraps" ^ gepasseerd zouden
zijn '^). We horen echter niet, dat deze portugese vloot inder-
*) Van Wesick naar Masulipatam, 25 Julie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Van Wesick naar Masulipatam, 7 Sept. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
3) Vgl. over dit vaartuig hoofdstuk VI.
*) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 8 Sept. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
^) Van Wesick naar Masulipatam, 13 Sept. 1608, Kopiebdek van Petapoelie.
«) Vgl. HoBSON-JoBSON s. V. Grab, p. 391 v.
") Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 20 Sept. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
76
daad vijandelikheden tegen Petapoelie of Masulipatam begonnen
is. Te Narsapoer schijnen de schepen een poos gebleven te
zijn ^), en van daar uit met Masulipatam onderhandelingen ge-
voerd te hebben in verband met hun handel in die plaats.
Dit laatste tenminste meen ik te mogen opmaken uit het vol-
gende deel van een brief van Van Wesick aan Pieter Ysaacx^):
«belangende de cauls tot versekering van de Portugiesen haer
handel, aldaer door den sabandaer ende govemeurs te maken,
ende naer Cotchyn, Negapatan ende Santome te seynden,
dunckt sonder bescheyt van den coninck van Golconda niet
sal coenen geschien, daer van alhier noch geen tijtinge is, also
dat U Edele met dien ballast ^), daervan wij alhier gedes-
siarsieert sijn, voor deerste ons bedunckens niet sult gelost
werden.**
Men ziet dus, hoe benauwend ook aan de oostkust van
Voor-Indië de Portugezen voor hun mededingers konden zijn!
Begrijpelik is daarom de aandacht, die Matelief aan dit gevaar
wijdt in zijn missive aan de bewindhebbers van 28 Januarie
1608 ^), als hij erop opmerkzaam maakt, dat de schepen, voor
de kust bestemd, «oock wel dienden versien van eenige cleyne
jachten, om de goederen aldaer op de kuste te lossen ende
te laden, want, alsoo de schepen verre van de wal moeten
blijven liggen, souden ons de Portugesen den handel meteen
paer fusten konnen beletten, gelijck ick achte, jae verseeckert
houde, zijluyden niet naerlaten en sullen, alzo haer dezen
handel veel importeert. De jachten moesten sulcx wezen, dat
1) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 20 Sept. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Zeker de aanwezigheid van de portugese onderhandelaars en de nabij-
heid van de portugese schepen.
3) Kopie-Missive van THermite aan de bewindhebbers. Bantam, 28 Jan.
1608, Kol. arch. Uittreksel bij De Jonge, Onuitgeg. stukken, p. 245 v.
77
tegen 2 oft 3 fusten konden uythouden, ende heel vlack gaende.
om aen de wall ende in de rivieren te mogen geraecken."
Het was dus wel een zware taak, voor onze eerste leggers, een
dubbele taak, om tegen de Portugezen zowel als tegen de in-
landers het gewonnen terrein te bewaren. Hoewel we na het
vertrek van de Eendracht blijkbaar wat meer rust kregen, en
de toestanden iets meer gevestigd schijnen te zijn, bleven
toch de onaangenaamheden met de inlanders niet ineens achter-
wege. In Petapoelie was het ook nu weer beter dan in Masuli-
patam. Wel komen kleinere onaangenaamheden voor, en verweet
bij voorbeeld de sabandar in Junie 1608 de Hollanders, dat
ze, door hun specerijen te veel in Masulipatam beschikbaar te
stellen, Petapoelie verwaarloosden ^), maar daarentegen hebben
we uit het boven meegedeelde gezien, tot welk een graad van
zelfstandigheid zij daar in hun bedrijf reeds gekomen waren.
In Masulipatam scheen het vrij wat erger te zijn. Wat Pieter
Ysaacx en Van Wesick in November van 1608 berichten over
de toestand der beide kantoren, schijnt ons evenwel al heel
somber gekleurd. Uit Petapoelie schrijft de eerste op 12
November aan THermite, dat men in beide kantoren niet of
kwalik handelen kan zonder de goeverneurs ^), en in een brief
van beide hoofden, die twee dagen later geschreven werd, even-
eens in Petapoelie, staat, dat de Hollanders tot die tijd in beide
plaatsen tegen wil en dank uitsluitend met de goeverneurs
over de lijnwaden gekontrakteerd hebben ^) , waarbij wordt ge-
1) Van Wesick naar Masulipatam, 12 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Pieter Ysaacx aan THermite, Petapoelie. 12 Nov. 1608, Kol. arch.
3) .ende alsoo door ons alhier sonder haer toelaetinghe gheen handel can
geschieden, overmits het belet, sij ons daerinne connen doen, hebben tot
noch toe (siende gheen ander remedie) tselve gecontinueert."
78
wezen op het gevaar, dat de goeverneurs niet zullen voldoen,
wat ze schuldig zijn. Hierbij wordt het geval, dat tijdens
Lodewijk Isaacx voorgekomen was, aangehaald ^) ^}.
Het valt ons moeilik, deze toestand, altans voor zo ver
't Petapoelie betreft, te rijmen met wat we boven geschreven
hebben %
Hoe het zij, de hoofden van beide faktorijen vinden de toe-
stand, hoewel verbeterd, toch nog „sorchgelijck ende perico-
loos" *), en ze verwachten veel heil van een herhaalde bezen-
ding naar het hof van Golconda, in de eerste plaats om
borgstelling te verkrijgen voor aan goeverneurs geleende gelden,
en vervolgens ook om veriof te krijgen, vrij met alle koop-
lieden te mogen handelen. De gezant moet dan meenemen
„voor den voorseiden Conninck een curieuse schenckagie,
waeraen meerder is gelegen dan aen de costelickheyt" ^). Dat
dit plan tot uitvoering is gekomen, horen we echter niet.
1) Zie p. 53 V.
2) Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Verhoef!. Petapoelie, 14 Nov. 1608,
Kol. arch.; zie ook: Informatien van Jacob de Bitter over Tegenapatam
enz.. Kol. arch., kopie bij De Jonge, III, Onuitgeg. stukken, p. 280 v.
3) Men denke bij voorbeeld aan de sarassa's, die we, altans onder Lucas
Janssen, zelf mochten laten schilderen (pag. 56, noot 1); aan de betalingen,
die de Hollanders zelf aan de schilders mochten doen (p. 73); aan de kontrole,
die door hen op het werk werd geoefend, zo zelfs, dat ze zélfs soms indigo
kochten (p. 73). Dat ze niet bang voor Namaige waren, blijkt overigens
wel hiemit, dat ze op zijn verzoek, of ze alleen met hém wilden handelen,
daar hij, goevemeur zijnde, de wevers op zijn hand had, een weigerend
antwoord gaven, zeggende, dat ze vrij wensten te blijven (Van Wesick aan
Pieter Ysaacx, 10 Aug. 1608, Kopieboek van Petapoelie.) Het is me dus niet
volkomen duidelik geworden, hoe de toestand werkelik geweest is.
*) Vgl. de brief, aangehaald in noot 2.
^) Vgl. de brief, aangehaald in noot 2; verder ook de brief, aangehaald
in noot 2, p. 77.
79
Toen Pieter Ysaacx en Jan van Wesick over het nut van
deze bezending schreven aan THermite en Verhoeff, lagen er,
onder het bevel van Jacob de Bitter, twee jachten aan de
kust, de Arent en de Valck, welke deel uitmaakten van de
vloot van Pieter Willemss. Verhoeff, de laatste grote vloot, die
naar Indië zeilde vóór de overtocht van de eerste goeverneur-
generaal.
Een verslag van het wedervaren van Verhoeff met zijn vloot
zulten we niet geven; bij de Jonge kan men het nalezen ^). Wel
is voor ons het volgende van belang, wat we vinden in een
exemplaar van de verzamelde diverse instrukties voor de reis
van Verhoeff % Tot MasuJüpatam worden geordonneerd Pieter
Gerritsz. Bourgonje van Hoorn, Pieter Jelis van Ravesteyn en
Cornelis Adriaenssen van Brevelt. De Bitter zelf is bestemd
voor het gewichtige ambt van opperkoopman te Patane. Dat
er geen nieuwe leggers voor Petapoelie worden me^ezonden,
kan ons niet verwonderen; men wist van het bestaan van deze
vestiging nog niet %
De vloot, die in Desember 1607 ons land verliet, kwam in
September van het volgende jaar voor Goa, en nu vaardigde
de admiraal de twee genoemde jachten af naar de kust, om
daar de kleedjes te lichten, die gereed zouden mogen zijn *),
misschien mede om acht fusten, die van Goa vertrokken
1) III, p. 68 v.
2) Rijks- Archief, Aanwinsten 1910. In de resoluties der XVII van de ver-
gadering van 3 Okt. 1607, waar de bestemming der schepen van de vloot
vermeld wordt, komt géén schip voor, dat uitdrukkelik naar Koromandel be-
stemd is; E>e Valck heeft Banda, de Arent Amboina tot doel. Eveneens in
het eerst aangehaalde stuk.
s) Hans Marcelis naar Masulipatam , 29 Okt. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*) Vgl. ook de brief, genoemd in noot 3.
80
zouden zijn, ten einde aan de kust van Koromandel te roven,
in hun plannen te beletten ^).
Noch Masulipatam, noch Petapoelie zou echter de eerste
plaats op de kust zijn, die de Arent en de Valck aandeden.
Door tegenwind ankerde De Bitter voor Tegenapatam , een
plaats onder het gebied van de naïk van Gingier. De goever-
neur zond een prauw met enige bokken en hoenderen aan
boord, en kwam de volgende dag zelf, de Hollanders grond
voor een huis aanbiedende. Ook was hij wel geneigd, een
oud fort van de Portugezen, dat nu vervallen was, voor hen
weer op te laten bouwen, „ende met haar luyden in alle
vrientschap te negotieren" ^.
Hoewel dit een gunstig aanbod was, meende De Bitter er
echter vooralsnog niet op te mogen ingaan; daar de moesson
verlopen was, wilde hij snel naar Masulipatam varen, om daar
zijn last ten uitvoer te brengen. Hij beloofde echter, het aan-
bod aan de admiraal te zullen berichten ^.
We vernemen, dat, vóór de jachten aan onze faktorijen in
Golconda kwamen, nog een andere plaats dan Tegenapatam
door hen bezocht is: Cunemor of Conimor genaamd, waar de
18e October 1608 en ook de volgende dag onderhandelingen
gevoerd werden; ook van hier moest men echter wegens de
moesson spoedig vertrekken naar Masulipatam, maar beloofde
terug te zullen komen. Er is ons echter niets van bekend,
dat dit laatste ooit gebeurd is ^).
1) Informatiën van Jacob de Bitter over Tegenapatam enz. Kol. arch. Een
kopie bij De Jonge, in, Onuitgeg. stukken p. 280 v. Dit kan dan in ver-
band staan met het Portugezen-gevaar, waarover op p. 74 v. gesproken is.
2) Vgl. de Information, waarvan noot 1 spreekt.
^) Kopie van een brief, geschreven in de Arent, Kol. arch. ; Pieter Ysaacx
en Van Wesick aan Verhoef f, 14 Nov. 1608, Petapoelie, Kol. arch.
81
De Bitter kwam nu onder Montepoly, en zond daar een
brief aan land voor de „Eersame, gunstige, ons onbekende
vrynden, liggende in Petapoly'* ^), waarin hij eerst kort verslag
doet van de reis van Verhoeff. Hij had vernomen , dat er nog
een tweede plaats aan de kust was, en verzocht nu de Hollan-
ders in Petapoelie, de lijnwaden en kleedjes, die reeds aanwezig
waren, of in vijf of zes dagen te bekomen zouden zijn,
gereed te maken om in de jachten ingescheept te worden,
„omme aldaer comende geen tijt te verliesen'*. Tevens vindt
hij het wenselik, dat de leggers van Petapoelie naar Masulipatam
gaan, „om, bij malcanderen zijnde, alles ten besten over te
leggen, omme de Compe profijt te doen".
Een kopie van deze brief werd 29 Oktober door Hans
Marcelis naar Masulipatam gezonden *), en reeds de volgende
dag schreef Pieter Ysaacx een brief aan Jacob de Bitter ^,
waarin hij deze te kennen gaf, dat hij op een zeer ongeschikte
tijd kwam om doeken in te schepen, want dat er met de
Eendracht de derde Junie ongeveer 250 pakken uit Masulipatam
verzonden waren, dat de schepen niet vóór Maart 1609 aan de
kust verwacht werden, en men zich dus niet gehaast had, het
kleine cargasoen te besteden; dat verder ook jn Petapoelie
geen doeken gereed en in lange tijd ook niet te verwachten
waren.
De Ie November nu kwam De Bitter met de Arent en de
Valck te Petapoelie aan , en vijf dagen later te Masulipatam *).
^) Hans Marcelis naar Masulipatam , 29 Okt. 1608 , Kopieboek van Petapoelie.
^ Zie noot 1.
8) Pieter Ysaacx aan Jacob de Bitter» 30 Okt. 1608, Kol. arch.
*) Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Verhoeff, Petapoelie, 14 Nov. 1608,
Kol. arch.; Pieter Ysaacx aan rHermite, Petapoelie, 12 Nov. 1608, Kol. arch.;
P. G. Bourgonje aan Verhoeff, Tegenapatam , 12 Des. 1608, Kol. arch.
6
82
We hebben gezien, dat Pieter Gerritsz. Bourgonje en Pieter Jelis
van Ravesteyn beide bestemd waren tot leggers voor laatstge-
noemde plaats. Ze zijn er echter niet gebleven ; beide zouden ze
een andere plaats te bekleden krijgen. In Masulipatam werden
door De Bitter 10000 realen achtergelaten, en 11 November
wederom te Petapoelie gekomen, versterkte men daar het carga-
soen met 8000. Tevens werd Pieter Jelis aldaar gelaten als onder-
koopman, terwijl Hans Marcelis, die dat tot dusver geweest was,
met Pieter Gerritsz. Bourgonje mee zou gaan, die bestemd was
door de raad van Masulipatam en die der schepen, in
Tegenapatam te resideren ^). 15 November verlieten de Arent
en Valck ook Petapoelie ^. Ze namen een lading mee van 20
pakken lijnwaden en 7 pakken katoenen garen uit Masulipatam,
verder uit Petapoelie twee pakken met sarassa's ^). Een maand
later, zegt Pieter Ysaacx, zou men wel 60 of 70 pakken lijn-
waden meer hebben kunnen zenden, die nu nog niet gereed
waren ^).
Zo voeren dan de schepen weer naar 't Zuiden *). Ze
hadden vernomen, welke bezwaren onze handel had in de
kantoren, waar we gevestigd waren; des te wenseliker werd
het, gevolg te geven aan de aanbiedingen, die men op de
heenreis uit andere plaatsen had ontvangen. Pieter Ysaacx en
Van Wesick hadden zich, reeds vol hoop op deze nieuwe
ondernemingen, erin verheugd, hoe een hollandse vestiging in
Conimor en Tegenapatam voor hen, die onze handel in
^) Zie de drie brieven, genoemd in noot 4, pag. 81.
2) Vgl. de derde brief, genoemd in noot 4, pag. 81.
3) Vgl. de eerste en tweede brief, genoemd in noot 4, pag. 81.
*) We krijgen de indruk, dat de beide jachten aan de kust voortdurend
bijeen gebleven zijn.
t
ml
83
Golconda zooveel mogelik aan banden trachtten te leggen,
„geen cleynen brill" zou zijn. ^)
Hoeveel zou het voor de Compagnie waard geweest zijn,
nu reeds Paliacatta als handelsplaats te krijgen, waar volgens
het algemene oordeel de kleedjes het allerbest te krijgen
waren! We zouden dan de tussenhandel op die plaats van
Godia Soheyder, die toch altijd ook betaald moest worden,
hebben kunnen missen. Ook lag Paliacatta buitengewoon
gunstig in 't midden van de kust, zodat men van daar uit
zijn invloed naar Noorden en Zuiden geleidelik had kunnen
uitbreiden.
Ook Conimor en Tegenapatam echter beloofden veel voor
de Compagnie, „alsoo wij sonder eenighe moyte, door de
slappe neeringhe der Portugiesen, alsulcke doecken, daar sij
lange jaeren op getreyneert, tot ons contentement sullen
connen ^) (het sij Javaens ofte Malleys) vercrijghen'* ^), Een
dag na het vertrek der schepen van Petapoelie werd door hen
een portugees schip buitgemaakt, dat uit Arrakan of Pegu
kwam. De Portugezen wisten aan land te vluchten. Volgens
De Bitter's brief aan Pieter Ysaacx en Van Wesick had de
lading ervan maar geringe waarde *). De berichten , die Van
Wesick er vóór het schrijven van deze brief al over gehoord
had, luiden echter geheel anders, en noemen als lading „wel
80 baer ^ de bronse ofte metael, 3 man ^ gout, eenich tin-
J) Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 4, p. 81.
2) Er staat comen.
3) Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 4, p. 81.
*) ,4 baer speouter ende coper onder malcander". De Bitter aan Pieter
Ysaacx en Van Wesick, Tegenapatam, 9 Des. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
Zie over de bhar of candy hoofdstuk VI; over .speouter" hoofdstuk V.
^) Zie onder noot 4.
ö) Vgl. p. 73, noot 3.
6*
84
werck, oock rijs, ende vol kisten ende cassen**, en, hoewel
de Portugezen bij het vluchten aan land hun kostbare
gesteenten meegenomen hadden, wordt nog geschat, „dat int
schip is gebleven aen goet ende copmanschap 12 duysent
pagoden". ^)
Onder de bizonderheden , die Van Wesick vernomen had,
behoort nog, dat de Portugezen, die aan land vluchtten, daar
gevangen genomen en naar het kasteel Carivier in verzekerde
bewaring gebracht waren 2).
19 November eindelik kwam De Bitter met zijn tochtgenoten
op de rede van Tegenapatam ^), waar het gewichtigste deel
van zijn arbeid aan de kust zou verricht worden.
Meer dan twee jaren hadden onze kantoren in Golconda
een harde strijd om het bestaan gevoerd. Teleurstellingen en
vernederingen waren onze landgenoten niet bespaard gebleven,
ja, men had er zelfs ernstig aan getwijfeld, of onze vestigingen
in Masulipatam en Petapoelie zouden kunnen blijven bestaan.
En, die beide plaatsen verlatende, zouden we ons van de hele
kust teruggetrokken hebben!
De nieuwe faktorij, die De Bitter nu voor de Compagnie
zou stichten, maakte onze „negotie** op Koromandel in veel
mindere mate afhankelik van de welwillendheid der inlandse
groten in Golconda.
1) Van Wesick naar Masulipatam , 27 Nov. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
Vgl. voorts over dit schip nog: Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tegenapatam
12 Jan. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
2) T. a. p. Zou met Carivier bedoeld zijn: Condivery?
3) Vgl. de derde brief, genoemd in noot 4, p. 81.
VIERDE HOOFDSTUK.
DE STICHTING VAN HET KANTOOR TEGENAPATAM.
De Arent en de Valck kwamen, zoals gezegd, de 19e Novem-
ber 1608 voor anker te Tegenapatam ^).
Tot de 24e werd men door het slechte weder belet, aan land
te gaan. Dadelik nadat dit eindelik geschied was, vertrok
Pieter Gerritsz. Bourgonje met nog drie anderen naar de
hoofdstad Gingier, om aldaar van de naïk een caul te ver-
krijgen. Hij bereikte reeds 26 November het doel van zijn
reis. De Hollanders werden in de inlandse hoofdstad goed
onthaald. Ze trokken begrijpelikerwijze zeer de aandacht van
de inwoners: we „hadden daechlijcx sulck geloop van volck
om ons te sien", schrijft Bourgonje, „dat wij ons qualijck
wisten te bergen.*' Tevens vertelt hij, dat de stad „soo sterk
is als eenige stat in krysten rijcke; alle de muyren sijn van
blauwen orduyn, ende die tot 5 ofte 6 mals om de stat; heeft
oock 2 castelen, die boven op steyle bergen liggen, recht boven
de stat, die oeck met ordijnen muyren bennen, ende de bergen
des gelijcx, so datter 3 man een duysent souden aff houden" ^).
*) Vgl. over de stichting van deze faktorij De Jonge, III, p. 76.
2) Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tegenapatam, 12 Jan. 1609, Kopieboek
van Petapoelie. Vgl. Imp. Gaz. XII, p. 242 v., i. v. Gingee. De bouw van
dit beroemde rotsfort moet hoofdzakeük aan de oude dynastie van Bidzjnagar
worden toegeschreven. Er is nu een gehucht, dat in 1901 524 inwoners telde.
86
De naïk toonde grote blijdschap over de komst van de Hol-
landers en bood ons volk, behalve het vervallen portugese
fort, ook de plaats Tegenapatam zelf aan. We wilden op dit
aanbod niet ingaan, maar verzochten, dat de naïk ons in zijn
bescherming mocht nemen, wel een bewijs, dat we nog
niet bizonder krachtig en zelfstandig aan de kust konden op-
treden.
Het gelukte nu, een caul te verkrijgen, waarmee men 30
November weer uit Gingier vertrok, om drie dagen later bij de
schepen aan te komen ^). In het genoemde traktaat, gedateerd
van 30 November 1608 »), belooft de naïk, de Hollanders, die
in Tegenapatam zullen blijven, in zijn bescherming te nemen
en het oude vervallen portugese fort weer op te laten bouwen.
Verder verklaart hij zich rondweg tot vijand van de Portugezen.
De Hollanders beloven van hun kant, allerlei koopmanschappen
te zullen aanvoeren, en voorts een 4 7o*tol van in- en uitvoer
te betalen, evenals in Golconda. Voor de rijst, ten behoeve
van de loge ingevoerd, zou men evenwel geen rechten be-
hoeven te betalen, evenmin als voor de invoer van geld.
Tien Hollanders werden nu op het kantoor Tegenapatam
achtergelaten, „om, so ons iet overquame, eenighe weere te
bieden" *). Hoofd van het kantoor werd Bourgonje, die, gelijk
we gezien hebben, oorspronkelik bestemd was voor het zelfde
ambt in Masulipatam; daar evenwel Pieter Ysaacx weer een
^) Vgl. over deze gebeurtenissen : de op p. 85 , noot 2 genoemde brief ; verder :
Jacob de Bitter aan Pieter Ysaacx en Jan van Wesick, Tegenapatam 9 Des.
1608, Kopieboek van Petapoelie; Bourgonje aan admiraal Verhoeff. Tegena-
patam, 12 Des. 1608, Kol. arch.
2) Zie de tekst bij Heeres, p. 55, en De Jonge, III, Onuitgeg. stukken,
p. 281 V.; „Historiesch Verhaal" I, p. 493.
3) Zie noot 2 op p. 85.
87
nieuwe termijn inging, werd Pieter Gerritsz. naar Tegenapatam
geordonneerd ^). Geen verstand van lijnwaden hebbende, en
ook de talen van het land niet machtig, kreeg hij Hans Mar-
celis als tweede bij zich. Alleen met dreigementen, dat hij bij
weigering in disgratie „van de heeren*' zou komen, en met
de verzekering, dat er wel spoedig schepen zouden komen om
hem te „verlossen**, hadden De Bitter en Pieter Ysaacx Marcelis
hiertoe kunnen brengen ^). Zij, die met de vloot van Verhoeff
aan de kust kwamen, werden voor drie of vier jaar ineens
aangenomen ^), waarschijnlik, daar het moeilike bedrijf een
zekere kontinuïteit vereiste.
Men maakte zich nu gereed tot vertrekken , en de goederen ,
die men aan land wilde brengen, werden ontscheept. Pieter
Gerritsz. vertelt, hoe hij daarbij door een ongeluk bijna om
*t leven gekomen was: hij werd, samen met De Bitteren
Marcelis, in een masel *) omgeworpen. Alle drie brachten ze
er het leven gelukkig af, maar Bourgonje zelf was buiten be-
zinning, „so dat sij mij met de beenen omhooch hielden,
dat mij twater te neuse ende ten monde uyt liep, en lach, dat
sij alle meynden, dat icker met deur gegaen soude hebben*'^.
Aan geld liet De Bitter 12000 realen in Tegenapatam achter %
1) Ten onrechte zegt dus Valentyn, (p. 26,) dat Bourgonje werkelik in
1608 opperhoofd van Masulipatam geweest is.
') Marcelis aan de bewindhebbers van Amsterdam. Paliacatta, 31 Mei
1610, Kol. arch.; Bourgonje aan admiraal Verhoeff. Tegenapatam, 12 Des.
1608, Kol. arch.
^ Kopie-brief, waarschijnlik van THermite, aan Bourgonje. Bantam, 12
Des. 1610, Kol. arch.
*) Vgl. hoofdstuk VI.
5) Zie noot 2, pag. 85.
«) Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 6 Febr. 1609, Kopieboek
van Petapoelie.
*) De Bitter aan Pieter Ysaacx en Van Wesick, Tegenapatam, 9 Des.
1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Zie noot 2, pag. 85.
») Zie p. 66.
*) Resoluties van de XVII. Vergadering van 30 Aug. 1610.
^) Bourgonje aan admiraal Verhoef!, Tegenapatam , 12 Des. 1608, Kol.
arch.
^) Zie noot 2 pag. 85; noot 1 van deze pag.
*^) .Informatien van Jacob de Bitter wegen Tegenampatnam" enz. Een
kopie afgedrukt bij De Jonoe, III, Onuitgeg. stukken, p. 280v. De bedoeling
van deze plaats is niet geheel duidelik.
88
verder een hoeveelheid sandelhout ^) en waarschijnlik nog
wel andere waren.
13 Desember, omtrent twaalf uur des middags, vertrok hij,
reeds 3- k 400 geschilderde doeken meenemende ^.
Gelijk Lucas Janssen en Dirk van Leeuwen bij de reis van
de Eendracht^), zo schijnen ook nu zelfs de voornaamste per-
sonen op de beide jachten, zij, die het hoogst in rang stonden,
zich niet te hebben kunnen onthouden van de zo verleidelike
sluikhandel in kleedjes *). Als schuldigen worden ons genoemd :
Jacob de Bitter, kommandeur over beide jachten, de opper- j
kommiezen Jan Hesselssen en Hans van Houten, en de schippers
Rutger Thomassen en Comelis Adriaenssen.
Van de handel in Tegenapatam werd veel verwacht. Bour-
gonje schrijft aan Verhoeff, dat het wenselik zou zijn, zo
spoedig mogelik een schip of jacht naar de kust te zenden
met meer cargasoen ; dat hij verder 3- k 4000 realen van achten
aan de opbouw van het kasteel zal moeten besteden %
Sandelhout en kamfer schijnen er zeer gewilde waren geweest
te zijn •), verder, naar het schijnt, nagelen, noten, foelie, groen
fluweel, porselein, armosijnen, rood scharlaken en geel koper ^).
Na het vertrek van De Bitter kwam Bourgonje met zijn ge-
89
zelschap de 1* Januarie 1609 in het vervallen kasteel van
Tegenapatam.
Hierin kon men echter niet blijven, vóór het nieuw was
opgebouwd, en zo vertrokken de Hollanders reeds de volgende
dag, op verzoek van de goeverneur van de plaats en volgens
bevel van „de grote Aya'* ^) een kleine halve mijl landwaarts
in, naar een kasteeltje, Tierepopelier ^) ^) genaamd, „een groot,
schoon stheenen huys, gemaeckt van blaeuwen norduynsteen" *) %
waar ze voorlopig zouden blijven.
Koelies, kalkbranders en steenbakkers werden van onzent-
wege aan het werk gezet, om het kasteel van Tegenapatam
te herstellen %
Reeds de derde Januarie kwam echter de aya van Gingier
en leende onze koelies, om dienst te doen voor de bewatering
van het land. Ze bleven langer weg, dan wij verwacht of ge-
wenst hadden. Wevers en schilders, die in onze loge kwamen,
vertelden, dat we daar zo goed als gevangen zaten. Dit was
toch te erg! De aya moest opgezocht worden en aan hem
ons beklag gedaan. Zo geschiedde. De aya beloofde, zijn
^) Een eunuuch, die in 't land van Gingier meer invloed had, dan de
naïk zelf, en op wie .alle de regieringe . . . staet". Bourgonje aan Pieter
Ysaacx, Tierepopelier, 6 Febr. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
2) Tirupapaliyur (Paul Pelet: Atlas des Colonies Fran^aises, Parijs 23, 1 11).
3) Van Dam zegt (fol. 626 verso), dat onze loge te Tierepopelier is opge-
richt bij vergunning van de naïk of vorst van Tandzjoer. Dit is in tegenspraak
met wat de bronnen ons leren; Van Dam zal zich dus ten opzichte van het
oprichten van deze loge, die, toen hij er over schreef, niet meer bestond,
wel vergist hebben.
*) „Daer staen hondert schoone pilaren, aerdich ende seer antycx ge-
houwen van figuren" , enz. Kopie-brief van Abraham Fontaine aan l'Hermite ,
geschreven op weg naar en in Vellor, 31 Mei 1610, Kol. arch.
ö) Bourgonje aan l'Hermite, Tierepopelier, Mei 1610, Kol. arch.
^ De brieven, genoemd in noot 1 en noot 5.
90
oudste broeder te zenden, die ,ons werck vant casteel ver-
vorderen soude, so haest hij het lant versien hadde van water".
Hij gaf ons tevens een schriftelike verzekering, dat alle wevers,
schilders en kooplieden van alle plaatsen langs de gehele kust,
ja tot Masulipatam toe, vrij met ons zouden mogen komen
handelen; hun zou geen tol worden afgenomen. Wij zonden
kopieën van die brief naar alle plaatsen omtrent Tierepopelier,
waardoor inderdaad enige schilders en wevers in de loge
kwamen, en de geregelde handel een aanvang kon nemen.
Het bouwen van het fort in Tegenapatam vorderde echter
niet, en wederom werd de aya hierover aangesproken. Hij
zeide, dat we éérst geschut en ammunitie moesten hebben,
om het te kunnen verdedigen, anders zouden we te veel aan
het portugese gevaar blootstaan. We moesten verder wel be-
denken, welk een hachelike onderneming het bouwen van een
fort was: de Portugezen zouden bij „den groten coninck" ^)
gaan klagen, en de laatste zou met lede ogen een fort van
de Hollanders zien verrijzen, terwijl hij, gehoord hebbende,
dat wij alleen als kooplieden kwamen, ons niets in de weg
zou leggen. Kort en goed, het gelukte de aya, ons van de
fortbouw af te doen zien tot de komst van volgende hollandse
schepen, die mogelik ammunitie zouden meebrengen ^).
Hoe het zij, ook in Tierepopelier konden we onze handel
beginnen, en in November 1610 noemt V Hermite zelfs de plaats
geschikter dan Tegenapatam zelf, „dat maer een woeste plaets
en is" 8).
^) De koning van Carnatica.
2) Vgl. over het voorgaande: Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 6
Febr. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
3) Missive van 1'Hermite aan de bewindhebbers te Amsterdam. Bantam ,
10 Nov. 1610, Kol. arch. Een uittreksel bij De Jonge, III. Onuitgeg. stukken,
p. 339 v.
91
Maar ook van deze nieuwe plaats had men bijna ontijdig
moeten opbreken, en dat wel door eigen schuld. Een
onverwachte baldadigheid bracht ons aanzien zó in gevaar,
dat het voortbestaan van de loge ernstig bedreigd werd, en
de leggers van onze kantoren in Golconda met verontwaar-
diging vervuld werden over zo weinig krachtig beleid in het
Zuiden.
De hoofdaanstoker hierbij was Cornelis Jacobs, als derde
door de Bitter op het kantoor van Tegenapatam gelaten. Hij
verliet met nog drie anderen op 15 Februarie de loge. In ver
van nuchtere toestand kwam het viertal weer thuis. Bourgonje
beval hun, in hechtenis te gaan, wat ze eenvoudig weigerden
te doen. Ze beriepen zich bij deze weigering op de komst
van de eerstvolgende schepen aan de kust, waarvan de bevel-
hebbers recht zouden mogen spreken in hun zaak. Als om
het nog erger te maken, klommen ze op het dak van het
huis, vanwaar ze de andere Hollanders uitscholden en allerlei
dingen naar het hoofd wierpen, ook in letterlike zin. En, wat
het gekrenkte eergevoel van Pieter Gerritsz. nog pijnliker moest
aandoen: de goevemeurs van Tegenapatam en Tierepopelier
waren bij dit toneel tegenwoordig! Ze moesten wel het hunne
gaan denken over de discipline, die onder de nieuwgekomenen
heerste! Het geval was hoogst pijnlik. Men besloot, in
vredesnaam de delinquenten maar te laten uitrazen. Omstreeks
middernacht kwamen deze van het dak, maar, in plaats van
zich nu naar Bourgonje's wil te voegen, klommen ze over de
muur van het fort en maakten zich uit de voeten. De goever-
neur liet nu zeggen, dat de koning ^) zowel als de aya dit
1) Zeker de koning van Gingier, = de naïk, bedoeld.
92
zeer kwalik zouden opnemen, „want het was bij haer den hafe,
die bij nacht over de muyren clom'M ^)
Als ware amokmakers renden intussen de bezetenen met blote
rapieren door het land in de omtrek, overal schrik en ont-
steltenis verspreidend. Allerlei mensen kwamen reeds aan het
fort, om hieromtrent aan de arme Bourgonje rekenschap te
vragen, ook de goeverneurs van Tegenapatam en Tierepopelier,
die dreigden, de oproerlingen te zullen doodschieten, als wij
zelf geen orde op zaken wisten te stellen. Daar dit inderdaad
het geval was, verzochten de Hollanders hun, of ze de mis-
dadigers gevangen wilden nemen. Dit gebeurde, en zo werden
Cornelis Jacobs en de zijnen aan de poort afgeleverd. Pieter
Gerritsz. kon nu eindelik zijn gezag laten gelden; ze werden
opgesloten „op een plaetse apart, opdat se geen moyterije
int ander volck sullen brengen" *).
Niet alleen, dat Bourgonje aldus getoond had, hoe weinig
gezag hij vermocht uit te oefenen, maar, daar de misdadigers
gevangen bleven, moest de tijdelike vermindering van personeel
ook wel op de handel zeer ongunstig terugwerken.
Nu was onder de Hollanders in Tierepopelier iemand, die
ons alleen wordt aangeduid als „domine'* ^), misschien een
verlopen predikant of ziekentrooster, die naar de kust verzeild
geraakt was. Wat we van hem vernemen, is altans niet
veel goeds. Deze „domine .... met sijn vyleynich herte'* ^)
O Bourgonje c. s. naar Noord-Koromandel , Tierepopelier, 15 Febr. 1609,
Kopieboek van Petapoelie.
2) Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koromandel Tierepopelier, 16 Febr.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
3) Vgl. Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koromandel, Tierepopelier, 15
Febr. 1609, Kopieboek van Petapoelie; Bourgonje aan Van Wesick, Tierepo-
pelier., 7 April 1609, Kopieboek van Petapoelie.
*) Vgl. de twede brief, genoemd in noot 3.
93
schreef, in April 1609, dageliks briefjes aan de vier oproer-
makers, waarin hij hun uitlegde, hoe ze *t moesten aanleggen,
om zich te verantwoorden , wanneer deze zaak van hoger hand
zou worden onderzocht. Tevens verklaarde hij zich bereid, te
zweren, dat hij van het hele geval niets af wist. Zijn plan,
om ook andere leggers hiertoe over te halen , had echter geen
sukses, integendeel, deze verrieden zijn arglistig gedrag ^).
Het duurde tot 10 Junie, eer de gevangenen „op hant-
tastinge . . . doort versoeck van den groten aya" losgelaten
werden ^).
Met bevreemding en verontwaardiging tegelijk hadden de
faktorijhouders in de kantoren van Golconda van deze euvel-
daden kennis genomen. Van Wesick vreest, dat door die
„quade regieringe .... ofte door opstinate moetwillicheyt van
de delinquanten" de Hollanders misschien de hele kust zullen
moeten verlaten 1 Hij laakt beslist het beleid van Bourgonje:
waarom de beschonkenen ook direkt gestraft? Het was toch
beter geweest, ze eerst tenminste weer nuchter te laten worden!
Hij hoopt, dat door de komst van onze schepen „aldaer
andere ordre gestelt can werden**. In elk geval zal de Com-
pagnie leren, wat schade haar door slechte regeerders kan
worden berokkend. „In somma**, besluit hij, „het staet voor
ons uyt ditto oersaecke so daer als hier sorchlick** ^).
Ook Ravesteyn verooriooft zich een schimpscheut op het
„schandaal van Tierepopelier**: als hij naar Masulipatam het
verzoek zendt, een pot met wijn te willen sturen, voegt hij
1) Vgl. de twede brief, genoemd op p. 92, noot 3.
^ Bourgonje en Marcelis aan Pieter Ysaacx en Van Wesick, Tierepopelier,
17 Aug. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
*) Van Wesick naar Masulipatam , 26 Maart 1609 , Kopieboek van Petapoelie.
94
er snaaks bij: „doerdien ons oude costume noch niet hebben
vergeten, doch niet als in Tenampatnam" ^).
Bourgonje bleef het antwoord niet schuldig op de terecht-
wijzingen, die hij uit de noordelike kantoren ontving; het
wordt hem te machtig, wanneer hij, bij alle moeiten, die
hij al te doorstaan heeft, ook nog door zijn kollega's voor
ongeschikt wordt uitgemaakt! Hij schrijft aan Pieter Ysaacx
en Jan van Wesick, dat hij in hun brieven gelezen heeft, hoe
zij willen, dat hij 't bestuur zal voeren, „maer mij dunckt,
onder correctie, dat het goet waere, dat een ieder hem met
het sijne bemoyde." Het scheen haast, volgens die brieven,
alsof Cornelis Jacobs groot gelijk, en hij, Bourgonje, groot
ongelijk had! En dan schreven de noordelike leggers aan de
gevangenen nog wel gesloten brieven! „Acht ghijlieder ons
onwijs, ende dat ghijlieder daer de wijsheyt alleene hebt?"
We begrijpen haast niet, hoe de opgewonden* Bourgonje nog
in dezelfde brief ^) zoveel andere zaken op kalme toon heeft
kunnen behandelen.
We nemen van dit ongeval afscheid, om te zien, hoe het
verder aan de Hollanders gelukt is, hun positie te handhaven.
Het lag voor de hand, dat ze in Zuid-Koromandel, tussen
St. Thomé en Negapatam, vrij wat meer met de Portugezen
te stellen zouden krijgen dan in het Noorden. Ja, Pieter
Gerritsz. zegt nog in het begin van zijn verblijf in Tierepopelier,
dat ze „sulcke neersticheyt doen, om ons van hier tecrijgen,
dat het ons onmogelick is, al te schrijven ^)." Toch vertelt hij
1) Ravesteyn , naar Masulipatam , 4 April 1 609 , Kopieboek van Petapoelie.
2) Zie p. 93, noot 2.
8) Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 6 Febr. 1609, Kopieboek
van Petapoelie.
95
er nog genoeg over. Van uit beide genoemde portugese
plaatsen werd getracht, de naïk van Gingier ^) door geldschen-
kingen over te halen, de Hollanders te verdrijven, en ook de
koning van Carnatica bemoeide zich met de zaak, daar de
portugese handelaars in St. Thomé en Negapatam gedreigd
hadden, te vertrekken; maar de grote aya bracht onze naïk
zover, dat hij tegenover de koning er op wees, dat hij even
goed als de beide andere naïks recht had op een handelsstad ,
daar hij toch even goed als zij aan de koning zijn renten
moest betalen. Geen wonder, dat aan de aya een schenkage
vereerd werd voor zijn diensten ^.
Weliswaar gelukte het de Portugezen niet, de Hollanders te
verdrijven uit Tierepopelier, maar dezen moesten toch met lede
ogen aanzien, dat hun vijanden voor 1500 pardaus*) van de
naïk Tegenapatam en nog zeven andere dorpen kregen, en
dat „hoewel wij nochtans van den beginne aen den governadoor
belooft, ende noch daglijcx beloven, soo de Portugijsen een
duysent geven, wij sullender twe geven, jae, soo sij twe, wij
viere, ende so sij 3 geven, wij sullen 6 duysent geven**.
Wederom de aya was het, die hun moed insprak, en zou
trachten, dit feit weer ongedaan te maken *). Het was dan
ook een hard gelag, dat de Portugezen voor de opbouw van
het fort te Tegenapatam de materialen gebruikten, die onze
leggers zelf hadden gereed gemaakt ^).
^) De brief, genoemd op p. 94, noot 3, heeft hier Santome, maar zeer
stellig moet Gingier bedoeld zijn.
2) Vgl. over het voorafgaande de brief, genoemd in noot 3, pag. 94.
8) Vgl. HoBSON-JoBSON, s. V. Pardao, p. 672 v. Zie verder onder hoofd-
stuk VI.
*) Bourgonje naar Noord-Koromandel , Tierepopelier, 17 Junie 1609, Kopie-
boek van Petapoelie, waar de datering verkeerdelik 27 Junie is.
^) Kopie-missive van l'Hermite aan de bewindhebbers te Amsterdam
Bantam, 4 Sept. 1610, Kol. arch.
%
De toestand werd voor de onzen steeds onaangenamer, en
hun positie zo onzeker, dat de handel er onder leed; geen
schilder of wever mocht bij de leggers komen zonder verlof
van de goevemeur, en wanneer ze wapenen bij zich hadden,
moesten deze bij de poort achtergelaten worden. En in-
tussen timmerden de Portugezen hun huizen bij de muren van
het fort te Tegenapatam, zodat die in geval van nood maar
met aarde behoefden gevuld te worden, om als bolwerk te
dienen. Een portugese Jezuïet intrigeerde aan het hof te
Gingier. Als illustratie van de haat, die de Portugezen ons
toedroegen, moge het volgende dienen. De kapitein van de
Portugezen in Tegenapatam had een barbier, die de Hollanders
soms met aderlaten van dienst geweest was. Toen de kapitein
dit vernam, bekeef en sloeg hij de man eerst, maar een paar
dagen later zei hij, als wij het bericht mogen geloven, tot
hem: „lek ben tevreden, dat ghij er heen gaet, mets conditie,
dat ghij de lansette vergeven sult ende sendender 2 off 3 naer
den hemel, ende gaet dan naer Santome of Negapatan" ^).
Onder zulke omstandigheden was het wel niet raadzaam,
in te gaan op het voorstel van Pieter Ysaacx en Van Wesick,
om Noord-Koromandel terwille van Tierepopelier in de steek
te laten ^).
Evenwel, er kwam een wending ten goede. Reeds in Sep-
tember 1609 schreef Bourgonje naar het Noorden, dat het
gerucht ging, dat de Portugezen uit Tegenapatam zouden ver-
trekken , en dat daardoor de handel reeds begon op te leven ^.
En dat gerucht zou bewaarheid worden, al duurde dit nog
^) Vgl. p. 93, noot 2, ook over het voorafgaande.
2) Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koromandel, Tierepopelier, 4 Sept.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
97
een poos: 4 Desember werden de Portugezen, die hun beloften
aan de naïk van Gingier niet hielden, door deze en de aya
verdreven, „uutgestooten, gelijck off sij honden waeren geweest";
maar we hadden dan daarvoor ook aan beiden vrij wat geld
moeten beloven ^).
Nu braken rustiger tijden aan; we mochten ook met ieder-
een vrij handelen, en Pieter Gerritsz. maakt de schampere
opmerking tegen zijn kritiese kollega's in Golconda, dat het
déér toch nog maar nooit gelukt was, zo ver te komen*).
Men toonde zich ook volstrekt niet overhaast, naar Tegena-
patam terug te keren, want in Mei 1610 schrijft Bourgonje
nog, dat er weliswaar zijns inziens in Tegenapatam meer
profijt te doen zou zijn dan in Tierepopelier, maar men moest
eerst eens een jaar of twee aanzien, hoe de handel wilde
worden *).
Om nu de naïk te belonen voor de welwillendheid, die hij
bij het verdrijven van de Portugezen betoond had, werd het
volgende plan gevormd. Men wist, dat hij een groot lief-
hebber was van olifanten. Daarom werd een schenkage
gezonden naar de koning van Kandia, om er twee of drie te
bekomen *). Inderdaad leidde dit tot het gewenste gevolg,
want in Mei heeft Bourgonje bericht, dat er drie olifanten op
weg zijn , en binnen twintig dagen in Tierepopelier zullen aan-
1) Bourgonje aan l'Hermite, Tierepopelier, Mei 1610, Kol. arch.; Bourgonje
en Marcelis naar Noord-Koromandel , Tierepopelier, 13 Jan. 1610, Kopie-
boek van Petapoelie.
2) Vgl. de twede brief, genoemd in noot 1.
^ Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 1.
*) Bourgonje en Marcelis naar Noojd-Koromandel , Tierepopelier, 13 Jan.
1610, Kopieboek van Petapoelie.
7
98
komen. „Godt verleene haer behouden reys/* zucht de
vrome man O-
Behalve de schenkage hadden we ook belofte tot hulp aan
de koning van Kandia doen toekomen 2). Herhaaldelik ver-
zocht deze ons namelik daar om, aangezien hij het hard te
verantwoorden had tegen de Portugezen ^). Van Tegenapatam
uit had reeds Jacob de Bitter met zekere Motinaick ^), koop-
man van de naïk van Gingier, een brief gezonden naar
Bemedela Sondian, koning van Kandia, waarin hij verklaart,
tot zijn spijt geen tijd meer te hebben, aan het ontvangen
hulpverzoek gehoor te geven, maar in *t vooruitzicht stelt, dat
de Hollanders wel spoedig „een weynich verbondt" zullen
komen maken *). Later vernemen we, dat de koning van
Kandia aan de leggers in Tierepopelier door gezanten een
gouden ring met vijf blauwe stenen en vijf zakjes kaneel ^)
heeft laten brengen, „presenteerende van wegen den Coninck
van Candy, ons jaerlijcx 10 ofte 12 olyf anten te schincken,
om desen Nayck *) te contenteeren , dat hij geen Portugijsen in
sijn lant liete sitten*'. Hij verzocht ons daarbij „ootmodelijck"
hulp tegen zijn vijanden '^).
En niet aHeen in Kandia was men er op belust, met de
Nederlanders in Zuid-Koromandel betrekkingen aan te knopen;
1) p. 97, noot 3.
2) Van Wesick en Antony Schorer aan rHermite. Masulipatam, Nov. 1610,
Kol. arch.
3) Naïk kan zowel voor vorsten gebruikt worden als ook eenvoudig als
eretitel. Zie HoBSON-JoBSON s. v. Naïk, p. 614 v.
*) Kopie-brief van De Bitter aan Bemedela Sondian, 8 Des. 1608, Kol. arch.
^) Het voornaamste produkt van Ceilon.
®) Van Gingier.
') p. 95, noot 4.
99
ook uit Jafnapatam ^) en uit Cochin werden onderhandelingen
met hen gevoerd, ja zelfs de naïks van Tandzjoer en St. Thomé
hebben hun blijkbaar verzocht, in hun land te komen, ten
nadele natuurlik van de Portugezen 2).
Ingaande op het verzoek van. de naïk van Tandzjoer, be-
sloten Bourgonje en de zijnen, hem de plaats Trimelipatam
te verzoeken, tussen Tierepopelier en Negapatam gelegen, die
bizonder geschikt leek *), om daar, als er een schip kwam,
enig volk te laten. Tot dat doel werd een brief geschreven,
waarop echter de 7e April 1609 nog geen antwoord ontvan-
gen was.
Een geschikt punt dus voor het aanknopen van betrekkingen
naar elders bleek Tierepopelier te zijn; even gunstig was er de
gelegenheid voor de kleedjeshandel. Toen de leggers goed
en wel in Tierepopelier onze handel hadden kunnen beginnen,
hadden ze er ongeveer 30 schilders in de loge aan het werk,
en de prijzen, die ze betaalden, waren van die aard, dat Pieter
*) De vorst hiervan hebben we waarschijnlik ook te verstaan onder „den
rechten coninck" van Ceilon, die ons om hulp verzocht, zeggende, dat de
koning van Kandia het rijk wederrechtelik bezat, en dat hij ook tijdens
Sebald de Weert ons volk om hals had gebracht (vgl. p. 31). In Ceilon was,
gelijk bekend is, omstreeks 1600 eerst de radzja van Kandia als overwinnaar
te voorschijn gekomen liit een strijd om de opperheerschappij van het eiland ,
die door verschillende vorsten was gevoerd. (Van Geer, p. 8 v.). Geen
wonder dus, dat er nu zich nog een pretendent tegen hem zou verheffen.
2) Vgl. over de onderhandelingen met deze plaatsen : De brief genoemd op
p. 95 noot 4 ; Bourgonje en Marcelis aan Pieter Ysaacx en Van Wesick , Tierepope-
lier, 7 Febr. 1609, Kopieboek van Petapoelie; Bourgonje aan Van Wesick,
zeker uit Tierepopelier , 29(!) Febr. 1 609 , Kopieboek van Petapoelie ; Bourgonje
en Marcelis aan Van Wesick, Tierepopelier, 19 Maart 1609, Kopieboek van
Petapoelie; Bourgonje aan Van Wesick, Tierepopelier, 7 April 1609, Kopieboek
van Petapoelie; verder de eerste brief, genoemd op. p. 97, noot 1.
^) Vgl. ook de eerste brief, genoemd op p. 97 noot 1.
7*
100
Gerritsz. aanraadt, niet meer zoveel met Godia Soheyder in de
geschilderde doeken te handelen. Ook de indigo was er tot
billike prijs te krijgen. Bourgonje verzoekt Pieter Ysaacx, de
monsters te zenden van de maleise en Javaanse doeken, ook
van diegene, welke in het noorden niet gemaakt konden
worden, daar dit misschien in Tierepopelier wél zou gelukken ^).
Tot in Mei 1610 had Pieter Ysaacx evenwel nog niet aan dit
verzoek voldaan -).
Men had ook reeds in de nieuwe faktorij getracht, doeken
uit Paliacatta te betrekken, maar dit had grote bezwaren, daar
de Portugezen in het tussengelegen St. Thomé aan de koop-
lieden hun waren afstalen *). Deze handel scheen echter ook
niet strikt noodig, en het liet zich aanzien, dat de negotie in
Tierepopelier, als er geen plotselinge storingen weer kwamen,
tot hoge bloei zou kunnen geraken.
Hoe stond nu Pieter Gerritsz. ten opzichte van de beide
hoofden van Noord-Ko romandel? Was hij, evenals Van Wesick,
ondergeschikt aan Pieter Ysaacx, of stond hij onder beide
andere kantoren? Of was hij totaal zelfstandig, zo ver ten
Zuiden van de beide andere faktorijen?
Dit laatste was altans in de praktijk zeer zeker het geval.
Het zou ook wel vreemd geweest zijn, als Bourgonje, die oor-
spronkelik bestemd was, Pieter Ysaacx te vervangen, nu ónder
deze zou komen te staan!
We hebben echter reeds bij het verhaal van de wandaden
van Cornelis Jacobs gezien , dat men zich in het Noorden niet
^) Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 6 Febr. 1609, Kopieboek
van Petapoelie.
2) Vgl. ook de eerste brief, genoemd op p. 97, noot 1.
3) p. 97, noot 3.
101
van kritiek onthield, en dat men daar het kantoor in Zuid-
Koromandel volstrekt niet beschouwde als een stichting, waar-
mee men zich niet te bemoeien had. Van Wesick klaagt over
de eigenmachtigheid van Bourgonje, die zich zo volstrekt on-
afhankelik van Noord-Koromandel voelde ^), en het was een
verruiming voor de Compagnie, toen eindelik in 1610 een
nieuwe regeling vaste organisatie bracht onder de faktorijen
aan de kust, zodat er geen „particuliere questien'* meer zouden
kunnen rijzen 2).
We hebben nu te spreken over de kantoren van Golconda
gedurende de periode, die op het vertrek van Arent en Valck
volgde. Evenmin als voorheen bleven hun tans onaangenaam-
heden met de inlanders gespaard; dat nog lang niet alles ging,
zoals men wel wenste, blijkt hieruit, dat Pieter Ysaacx en Van
Wesick er nog over hebben gedacht, alles op Tierepopelier te
laten aankomen, door de last, die men in 't Noorden onder-
vond *).
Deze kwellingen schijnen echter over het algemeen niet meer
zo erg geweest te zijn als in vorige jaren ; we krijgen meer de
indruk van iets gelijkmatigs, waaruit betrekkelik weinig scherp
naar voren treedt. Het zal dan ook niet ons doel zijn, alle
schommelingen na te gaan, waaraan beide kantoren in dit
tijdvak onderhevig waren, maar uit de reeks van gebeurtenissen
alleen diegene te lichten, welke ons voorkomen, van gewicht
te zijn voor het algemeen verband.
^) Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.
2) Kopie-brief, waarschijnlik van l'Hermite, aan Bourgonje, Bantam, 12
Des., 1610, Kol. arch.
») Vgl. p. 96.
102
Negen dagen na het vertrek van de Arent en de Valck reeds
verscheen te Petapoelie een gezant van de koning van Kandia,
ook hier om hulp tegen de Portugezen ^). Berooid kwam hij
aan, daar hij onderweg door de Portugezen was afgezet, zodat
hij op Compagnie*s kosten moest leven '^). Daarom misschien
ook zond Van Wesick hem reeds de volgende dag naar
Masulipatam '). Het lijkt hem het beste, de koning van
Kandia hoop te geven, dat met het eerstvolgende hoUandse
schip ook voor hém hulp zal komen, „ende voorder andere
complumenten** % 26 November nog zendt Pieter Ysaacx een
brief voor de koning van Ceilon aan Van Wesick, om die
eerst in te zien, en dan, als de gezant weer in Petapoelie
komt, hem aan deze mee te geven voor zijn koning *). Hij
hield zich echter in Masulipatam vrij lang op , en schijnt eerst
in het midden van Desember weer naar het Zuiden vertrokken
te zijn ^. Veel meer dan „complumenten** zal hij zijn meester
inderdaad wel niet meegebracht hebben. Niet, dat we het
belang van Ceilon gering schatten, en het ons onverschillig
zou geweest zijn, op dit eiland vaste voet te krijgen! Van
Wesick vindt integendeel, dat het ons van groot nut zou
kunnen zijn ^).
En geen wonder: de kaneellanden , waarover later zooveel
strijd zou ontstaan, in ons bezit te krijgen, was geen gering
voordeel voor de Compagnie geweest, terwijl tevens de ligging
*) Reeds tijdens het bestuur van Lodewijk Ysaacx en Lucas Janssen was
in onze Golconda'se faktorijen een gezant van Ceilon geweest. Vgl. Van
Wesick aan Pieter Ysaacx, 12 Des. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Van Wesick naar Masulipatam, 25 Nov. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
^ Van Wesick naar Masulipatam, 26 Nov. 1608, Kopiel>oek van PetapoeHe.
*) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 29 Nov. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*) Vgl. de brief, aangehaald in noot 1.
103
van het eiland biezonder geschikt was, zowel tot verversing
van onze schepen, als tot uitbreiding van ons gezag.
Maar wat zou dat kleine aantal Hollanders op Koromandel
beginnen tegen de Portugezen, die reeds zooveel macht op
Ceilon hadden? We kónden dus niet veel anders doen, dan
verwijzen naar de komst van nieuwe schepen en de strijd-
krachten, die deze mee zouden brengen.
Het was al weer de begerigheid van de goevemeurs, die ons
in het laatst van 1609 in ernstige moeilikheden bracht. De
toedracht van het geval, dat we op het oog hebben, was aldus:
Men weet, dat de goevemeur van Masulipatam, aan wie
Lodewijk Ysaacx zulk een grote som gelds had moeten lenen,
van gebied veranderd was, waardoor we maar een klein ge-
deelte van zijn schuld terug hadden ontvangen ^). De nieuwe
goeverneur van Masulipatam, Pyleppa genaamd ^), hoopte
de zelfde voordelen te genieten als zijn voorganger. De leggers
wilden hem echter niet zoveel geld lenen, als hij verlangde,
en daarom zon hij op andere middelen, om voordeel van hen
te trekken. Nu was het kontract, door Van Soldt gesloten *),
met recht een „troebel water om in te vissen", want, onder
het motto, dat het alleen gold voor de toenmaals regerende
goeverneur, kon men nu gevoegelik rechten van de Hollanders
gaan eisen, die niet in overeenstemming waren met de vastge-
stelde artikelen. En dit deed Pyleppa. Met hulp van zijn kollega
uit Petapoelie, Namaige, eiste hij onze leggers het recht chop-
1) Vgl. p. 54 V.
2) Van Wesick en Antoni Schorer, zeker aan Pieter Ysaacx Bhagnagar, 11
Nov. 1609, Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick, zeker aan Pieter Ysaacx ,
Bhagnagar, 24 Nov. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
3) Zie p. 42.
104
padallella af ^), het zegelrecht op het linnen 2). Dit gebeurde
in Junie ^). Wat zouden ze doen? Soheyder^), de kopie van
het caul over de kwijtschelding van dit recht onder ogen
krijgende, moest wel bekennen, dat het waarschijnlik geïnter-
preteerd moest worden als geldig zijnde voor de tijd van
Sideppa's bewind % Toen nu de goeverneurs hun zin niet
kregen, namen ze andere middelen te baat: ze stonden in ver-
binding met het hof van Golconda, en wisten, dat een bevel,
van daar uit gedaan, meer indruk op de faktorijhouders maken
zou dan hun eigen woorden. Zo kwam dan in September
van 1609 een Brahmaan, die schrijver van de koning van
Golconda was, en de leggers 12000 pagoden afeiste voor
't zegelrecht voor Masulipatam % Toen ook dit niet in staat
was, de Hollanders tot toegeven te bewegen, begreep men,
dat men moest trachten, enigen van hen in de hoofdstad te
krijgen, om hen daar te dwingen, in de betaling van het recht
toe te stemmen ^).
De Hollanders rondweg naar het hof op te roepen, om over
het zegelrecht te onderhandelen, kon wel eens geen gevolg
hebben. Men moest dus een ander motief bedenken. Spoedig
1) Vgl. p. 42.
2) We zullen het kortheidshalve het zegelrecht noemen.
.3) Pieter Ysaacx en Van Wesick aan de .Seignores N.N.", vanwege de
O. 1. C. te Tegenapatam aangekomen, Petapoelie, 1 Febr. 1610, Kol. arch.;
Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.;
Van Wesick aan Pieter Ysaacx, Junie 1609, Kopieboek van Petapoelie.
*) Zeer waarschijnlik is hiermee öodia bedoeld, niet zijn broer.
^ Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 21 Junie 1609, Kopieboek van Petapoelie.
^) De tweede brief, genoemd in noot 3; Van Wesick, Ravesteyn en Pieter
Klaassen naar Masulipatam, 30 Sept. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
"O De tweede brief, genoemd in noot 3.
105
was er nu een reden gevonden , die op zichzelf misschien ook
al tot geldbetaling zou kunnen leiden.
In Petapoelie was in Januarie 1609, bij afwezigheid van
Jan van Wesick, door de onderkoopman Pieter Jelis des
nachts een dief betrapt, die bezig was, in ons pakhuis in te
breken. Geholpen doorMe assistent Pieter Klaassen ranselde
hij hem af, en leverde hem vervolgens „in de justycys han-
den . . . . ^), alwaer, naer 3 ofte 4 dagen geseeten, in de
gevangenisse gestorven is*' %
Al was dit geval ook nog zo lang geleden, men kon het
toch nog tegen ons uitspelen en het bij Mirsumela aldus
doen voorkomen, alsof onze leggers de dief doodgeslagen
hadden ^). Dit gebeurde, en zo werd in het eind van Sep-
tember te Petapoelie uit Golconda bericht gebracht, dat
we ons daar over het geval met de dief hadden te verant-
woorden %
Van Wesick zorgde, van de moorse inwoners getuigenissen
over de aanhangige kwestie te krijgen, die ten gunste van de
Hollanders luidden *); hij nam afscheid van de gebroeders
Soheyder, en vertrok eindelik op 19 Oktober, in gezelschap
van Pieter Klaassen. Uit Masulipatam voegden zich nog Antony
Schorer, onderkoopman van deze plaats ^)^, en Mir Camaldy
bij het gezelschap, de laatste een bevriend inlands koopman.
^ Zeker aan de binnenlandse rechter.
2) Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 3 van p. 104.
8) De tweede brief, genoemd in noot 6, p. 104.
*) Van Wesick naar Masulipatam, 10 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
^) Dat Schorer in 1609 legger in Petapoelie geweest zou zijn, zoals De
Jonge, III, p. 399 beweert, daarvan is me uit de bronnen niets bekend.
106
die aangeboden had, ons op de moeilike tocht bij te staan ^).
Het kantoor Petapoelie kreeg Adolf Thomassen uit Masuli-
patam voor de duur van de hof reis als hulp, daar Van Wesick
vond, dat de faktorij anders te weinig bezetting zou houden *).
Zo toog men dan ten tweeden male, nu met een bezwaard
gemoed, naar het hof van Mohammed Koeli.
Hier bleek reeds dadelik de hele kwestie, waarom men
was opgeroepen, maar een voorwendsel geweest te zijn: Van
Wesick zou h faire genomen worden over het zegelrecht!
Wat Petapoelie betreft, loste zich deze zaak gemakkelik
op: daar was dit recht nooit in zwang geweest, en men kwam
er dan ook in Golconda toe, bij rechterlike uitspraak ons er
van vrij te schelden. Met Masulipatam had het meer voeten
in de aarde. Het gezantschap meende zijn doel te zullen
bereiken, door een cadeau van P/g candy sandelhout en 30
grote spiegels aan Mirsumela te vereren, maar deze vond dit
te weinig voor een zo gewichtige zaak, daar de som, die
Pyleppa van ons eiste, 5000 pagoden beliep! Men bood
daarom 250 pagoden ^), maar Pyleppa overtroefde de Hol-
landers en beloofde een grotere som.
*) Van Wesick, naar Masulipatam, 19 Okt. 1609, Kopieboek van Peta-
poelie; Ravesteyn naar Masulipatam, 21 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie;
de eerste brief, genoemd in noot 3, p. 104; Van Wesick naar Masulipatam,
17 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick c.s. naar Masulipatam ,
2 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick en Antony Schorer, zeker
aan Pieter Ysaacx. Bhagnagar, 4 Des. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
2) De eerste brief, genoemd in noot 1 ; Ravesteyn naar Masulipatam, 30
Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
*) Van Wesick en Schorer, zeker aan Pieter Ysaacx. Bhagnagar, 11 Nov.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
I
107
Zo Tcwam Mirsumela er toe, de onzen te bevelen,
dadelik 2000 pagoden aan Pyleppa te betalen voor *t zegel-
recht. Toen zij echter beweerden, tot de komst van het
hollandse schip te moeten wachten, weigerde Mirsumela ook,
hun het zegelrecht van Petapoelie te schenken, en evenmin wilde
hij hen weer naar de küst laten vertrekken. De toestand was
verre van benijdenswaard; ook op straat werden de afgezanten
door. de inwoners van de stad alles behalve vriendelik
behandeld ^).
Namaige schijnt te hebben ingezien, dat er weinig kans
was, dat hij ooit de voordelen van het zegelrecht zou genieten;
hij wendde het daarom over een andere boeg, en eiste een
poortgeld voor de tijd, dat we in Petapoelie geweest waren.
Hij zou daarvoor 4000 pagoden te innen hebben ^)\ Ook dit
recht schijnt al evenmin als het zegelrecht in Petapoelie ooit
gebruikelik geweest te zijn, en al wilde men het ook heffen,
toch niet op ons bedrijf van toepassing *).
We schijnen echter, wat Petapoelie betreft, door een
schenkage spoedig onze zin gekregen te hebben*); metMasu-
lipatam zou het nog spannen.
^) Van Wesick en Schorer , zeker aan Pieter Ysaacx. Bhagnagar , 1 7 Nov.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
2) Van Wesick, zeker aan Pieter Ysaacx. Bhagnagar, 24 Nov. 1609, Kopie-
boek van Petapoelie.
3) De brief, genoemd onder noot 2; Ravesteyn aan Pieter Ysaacx, 30 Nov.
1609, Kopieboek van Petapoelie; Ravesteyn aan Pieter Ysaacx, 1 Des. 1609,
Kopieboek van Petapoelie; de eerste brief genoemd in noot 3, pag. 104.
*) Van Wesick en Schorer, zeker aan Pieter Ysaacx, Bhagnagar, 28 Nov.
1609 (er staat foutievelik 1610), Kopieboek van Petapoelie. Het heeft echter
haast de schijn, alsof de pretenties omtrent het poortgeld daarna toch weer
opgekomen zijn (vgl. de eerste brief, genoemd in noot 3, pag. 104.)
In elk geval was de zaak 15 Junie 1610 opgelost, en waren we er vrij van.
(Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.)
108
Langdurige onderhandelingen, die vertraagd werden door
het sterven van een dochter van de vorst ^), leidden bij slot
van rekening toch tot geen resultaat. De ontevredenheid en
de kwalik verholen woede van de gezanten zijn begrijpelik.
Om aan de verveling van het lange wachten te ontkomen,
schrijven ze de 12e Desember naar de kust, of hun zo spoedig
mogelik een rekenboek met lei en griffel mag gezonden
worden, tot tijdpassering en „excercitie" van hun geest *^!
En hoe recht onaangenaam zou eerst de toestand worden,
als nu, juist tijdens hun verblijf in Golconda, eens schepen
van ons aan de kust verschenen, waarop men reeds zo lang
wachtte '^) !
Gelukkig echter, tenminste in dit opzicht, dat de lang ver-
wachte schepen nü niet kwamen.
De 2e Januarie 1610 kwam Van Wesick van zijn moeizame
tocht in Petapoelie terug ^). Tot een bepaald resultaat hadden
de verdere onderhandelingen niet geleid: de Hollanders hadden
verlof gekregen te vertrekken, op voorwaarde, dat bepaalde
schulden van de koning en de goeverneur van Masulipatam
aan hen tot pand gehouden zouden worden hiervoor, dat bij
de komst van onze schepen een gezant van onzentwege verder
over de lopende kwesties zou komen onderhandelen *).
Wanneer er iemand was, die uit deze gehele zaak groot
voordeel getrokken had, dan was het wel Mirsumela, welke,
naar we horen, binnen een maand tijds 35000 pagoden aan
^) Vgl. de eerstgenoemde brief onder noot 4, p. 107.
2) Van Wesick en Schorer, zeker aan Pieter Ysaacx, Bhagnagar, 12 Des.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
3) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 3 Jan. 1610, Kopieboek van Petapoelie.
*) De eerste brief, genoemd in noot 3, pag. 104.
109
schenkages gekregen had van de verschillende partijen, die om
zijn gunst wierven! ^)
Een van de grieven, die de gezanten in Golconda te horen
hadden gekregen, was deze, dat we de handel van de Portu-
gezen, die voorheen jaarliks met 200 schepen en champans
in Masulipatam kwamen, verstoord hadden, en daar er reeds
zo lang geen schip van ons aan de kust was geweest, konden
we zélf natuuriik geen levendige handel meer drijven. Ja, het
uitblijven van onze schepen wordt in de grond van de zaak
„d* eenighe oorsaecke van dese travalie** ^) genoemd %
Reeds in Februarie 1609 werd een schip aan de kust ver-
wacht *). En tot in Junie hoort men nu eens, dat inderdaad
schepen van ons in het Zuiden verschenen zouden zijn, dan
weer worden deze berichten tegengesproken ^). Maar de zo
vurig gewenste versterking kwam niet.
En terwijl we in Noord-Koromandel daarvan de reeds ge-
noemde schadelike gevolgen ondervonden, schrijft Pieter Jelis
*) Van Wesick en Schorer, zeker aan Pieter Ysaacx, Bhagnagar, 25 Nov.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
2) De bezending, met alles, wat er aan vast zat.
^ Van Wesick en Schorer, zeker aan Pieter Ysaacx, Bhagnagar, 11 Nov.
1609, Kopieboek van Petapoelie; idem van 17 Nov. 1609; de eerste brief,
genoemd in noot 3, p. 104,
*) Van Wesick c. s. naar Masulipatam , 14 Febr. 1609, Kopieboek van Peta-
poelie; Van Wesick naar Masulipatam , 14 Febr. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
'^) Van Wesick naar Masulipatam, 7 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie ;
Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 10 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie;
Van Wesick naar Masulipatam, 26 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie;
Van Wesick aan Pieter Ysaacx, Sof 13 Aprtl 1609, Kopieboek van Petapoelie;
Van Wesick naar Masulipatam, 20 Mei 1609, Kopieboek van Petapoelie;
Bourgonje naar Noord-Koromandel, 17 Junie 1609 (foutievelik van 27 Junie
gedateerd), Kopieboek van Petapoelie.
110
van Ravesteyn in Oktober 1609, dat ook op ons kantoor in
Zuid-Koromandel de schade aanzienlijk zijn zou ^).
Tot aan het voorjaar van 1610 zou het duren, eer er wederom
hoUandse schepen aan de kust kwamen. Dit waren de Cleyne
Sonne, waarop als schipper en koopman Arend Maertssen het
bevel voerde, de Eendracht, onder bevel van Willem Janssen,
en het jacht Cleyn Middelborgh.
15 Oktober gingen de drie schepen uit Bantam zeil, voor-
zien van een uitvoerige memorie van V Hermite. Deze schreef
hun voor, dat ze gezamenlik koers naar Atjeh moesten zetten,
onderweg goed oplettende, of men ook sporen kon ontwaren
van een portugese armada. Men moest in Atjeh met de
koopman Aelbrecht Willemsz. overleg plegen ten opzichte van
een met de koning te sluiten verdrag, en over de verkoop
van een deel van ons cargasoen, dat onder andere uit sissick
of schildpadhoorn, gouddraad en noten bestond. Van de
Guzeratten moest men dan kleden zien in te ruilen tegen
sissick en noten. Van Atjeh moesten de schepen hun weg
vervolgen naar Punto di Gale, waar ze scherp acht moesten
slaan op de schepen, die van Arrakan, Bengalen en andere
plaatsen daarlangs zouden komen. Indien de koning van
Ceilon niet al te ver in het binnenland woonde, en de Portu-
gezen hem nog genoeg bezit hadden overgelaten, zouden de
Hollanders tevens in onderhandeling kunnen treden over moge-
like vestiging in een plaats op dit eiland. Vervolgens naar
Tegenapatam zeilende, moesten ze, als onze leggers het er
tenminste nog om de Portugezen hadden kunnen uithouden,
daar wat noten, foelie, nagelen, sandelhout, sissick en andere
waren laten, kontant geld echter niet, dan nadat men hierover
ï) Ravesteyn naar Masulipatam , 22 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
111
met onze leggers van Noord-Koromandel overleg had gepleegd.
Men moest het caul, door De Bitter aangaande Tegenapatam
verkregen, vernieuwen, of een nieuw kontrakt aangaan, tot
uitsluiting van de Portugezen ^). Vier gotelingen met wat bus-
kruit zou men zo nodig tot verdediging van de plaats kunnen
achterlaten. In Petapoelie en Masulipatam moesten dan de
resterende goederen gelaten worden. Daarna zou één van
beide schepen (het jacht dus blijkbaar niet meegerekend) de
gekochte waren van de kust lossen en naar Bantam brengen;
het andere zou de onderhandelingen met Arrakan en Bengalen
weer opvatten. Daar Van Wesick wel van de kust zou willen
vertrekken 2), moest men altans Pieter Ysaacx trachten over te
halen, nog een jaar lang in funktie te blijven, daar er door
de moord van Banda zo weinig volk beschikbaar was^), en zekere
Bonvaert, die naar Masulipatam gegaan zou zijn, was overleden.
Ten slotte werd nog opgemerkt, dat men de vijand in
St. Thomé nog als voorheen afbreuk zou mogen doen, daar
er nog geen definitief bericht gekomen was van het sluiten van
het bestand. Wat dit laatste betreft : in Indië was de tijding ge-
bracht, dat het twaalfjarig bestand zo goed als gesloten was,
en dat men dus met de nodige voorzichtigheid onze indiese
bondgenoten daarop had voor te bereiden. In het bestand
zouden besloten zijn ook die bondgenoten, waarmee we twee
jaar na de verzending van dit voorlopig bericht uit Holland
^) Zie beneden.
2) Dat Van Wesick inderdaad, indien onze schepen vroeger gekomen
waren , daarmee had willen vertrekken , leren we uit zijn brieven naar Masu-
lipatam van 20, 24 en 27 Mei 1609, Kopieboek van Petapoelie.
^ Verhoeff was in Mei 1609 door verraad van de Bandanezen met vele
anderen, waaronder ook Jacob^de Bitter behoorde, om het leven gekomen.
Vgl. De Jonge, lil, p. 97 v.
112
zouden kontrakteren, zó, dat het uiterlik half Maart 1611 in
Holland bekend zou zijn. Tevens moest men trachten, de oude
bondgenootschappen zo hecht mogelik te vernieuwen. Een
kopie van deze instruktie nu werd door Y Hermite met onze
drie schepen meegezonden ^).
Gezamenlik togen nu de schepen 15 Oktober op weg naar
Atjeh, waar ze 9 Desember aankwamen. Hier werden noten,
sandelhout en nagelen verkocht. In de laatste helft van Januarie
1610 vertrokken de Hollanders: Arend Maertssen met de Cleyne
Sonne in de richting van St. Thomé, Willem Janssen met de
Eendracht en het jacht naar de wateren van Ceilon. Daar
arriveerden ze de 10e Februarie. Bij de kruistochten, welke
bij dit eiland ondernomen werden, gelukte het, een schip, uit
Bengalen komende, de „Nossa Singnora d'Aguia", buit te
maken. Hierna ankerden de Hollanders voor Calar, iets ten
noorden van Matecalo *). Nu werden onderhandelingen met de
koning van Kandia aangeknoopt, die zoveel schenen te beloven,
dat men besloot, Carolus de Lannoy aldaar met nog twee
personen achter te laten, om deze onderhandelingen voort te
zetten, en daarna met een schip, waarop tevens enige olifanten
zouden vervoerd worden ^), naar Tegenapatam te varen. 30 Maart
liet men hem aldus achter. Werkelik hebben zijn onderhande-
lingen gevolg gehad, want 13 April 1610 werd een akkoord
1) Vgl. Bourgonje en Marcelis aan Pieter Ysaacx; Tierepopel ier , 3 Maart
1610, Kopieboek van Petapoelie; Memorie van l'Hermite voor Willem Janssen
en Arend Maertssen, gaande naar Atjeh en Koromandel Bantam, 15 Okt. 1609,
Kol. arch.; Bourgonje aan l'Hermite, Tierepopelier , Mei 1610, Kol. arch.;
De Jonge, in, p. 82 v. en onuitgeg. stukken, p. 307 v. De tekst van
p. 82 is niet geheel in overeenstemming met de titel van het stuk op p. 307 v.
2) Waarschijnlik hebben we hierin Battikaloa te zien.
3) Vgl. p. 97 V.
113
gesloten door „Carolus de Lannoye, gecommitteert van capteyn
Willem Jansz., uytt cracht van Sijne Princelijke Excellentie
Mauritius, prince van Orangien ... ter eenre, en den Door-
luchtigen, Hoochgeboren Kayser van Ceylon, Coninck van
Candy, genaempt Seneratadazyn , ten andre" ^), volgens het-
welk de keizer ons een plaats naar verkiezing in Kandia zou
geven voor een z.g. algemeen rendez-vous. Onze schepen
zouden komen op de rede van de plaatsen „Tyrekonnemale**
en „Cottiaer*' ^), en het goederenvervoer vandaar naar Kandia
en omgekeerd zou voor rekening van de keizer komen. Geen
tollen zouden worden geheven op in- en uitgaand goed. De
keizer mocht noch aan Portugezen, noch aan Spanjaarden
handel verlenen. Eindelik zou het geven van „schandael in
eenighe saecken van religie*' gestraft worden *).
Arend Maertssen had, gelijk we boven zagen, koers ge-
zet naar St. Thomé, om, zo mogelik, de Portugezen af-
breuk te doen. Hij hield zich enige tijd midden aan de kust
op, verbrandde twee schepen, en maakte er twee andere,
met een lading rijst, buit. Daarna kwam hij, de twee ver-
*) Afgedrukt bij Heeres p. 81 v. en De Jonge, III, Onuitgeg. stukken
p. 350 V. Vgl. Heeres p. 81, noot 6 over de spelling van de naam van de
koning van Kandia.
2) Zie, behalve het schetskaartje , Heeres p. 82, noot 2 en 3. In noot 2
is „Westkust" zeker een drukfout voor „Oostkust".
^ Wat het voorkomen van deze bepaling betreft , ook in andere kontrakten ,
misschien heeft hierop in 't algemeen de religieuze onverdraagzaamheid van
de Portugezen enige invloed gehad. Vgl. De Lannoy, p. 177: .Quand les
Hollandais arriverent aux Indes, ils se procurèrent l'alliance de nombreux
yassaux du Portugal, en leur promettant de s'abstenir de toute intervention
religieuse". Vgl. tevens Luzac, Hollands Rijkdom, III, Bijlaagen, p. 65,
noot (a). Wat Ceilon echter speciaal betreft, hadden de Hollanders zelf
zich niet altijd even korrekt in religiezaken gehouden. Vgl. Van Geer, p. 18.
8
114
overde schepen meenemende, 2 Maart in Tierepopelier aan ^)'^).
Reeds voordat Pieter Ysaacx en Jan van Wesick hier nog
van wisten, hadden ze een brief naar Tegenapatam gezonden,
„aen de Signores van de scheepen (soo daer sou de mogen
arriveeren)**, waarin ze verklaren, dringend behoefte te hebben
aan hulp, die echter wel niet „sonder groote schenckagie" zal
worden kunnen verleend; verder, dat er 370 pakken koroman-
delse lijnwaden, alsmede 25 bhar indigo gereed liggen tot
verscheping. In een volgende brief schrijft Pieter Ysaacx, vooral
behoefte te hebben aan porselein en nagelen, onder de waren,
die door de Groote Sonne waren aangebracht % Behalve de ge-
1) Vgl. over de tocht van de drie schepen naar Koromandel: Bourgonje
en Marcelis aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 3 Maart 1610, Kopieboek van
Petapoelie; zie noot 1, p. 113 over het kontrakt metCeilon; Kopie-brief van
Abraham Fontaine aan THermite, geschreven op weg naar en in Vellor, 31
Mei 1610, Kol. arch.; Kopie-missive van THermite aan de bewindhebbers
te Amsterdam, Bantam, 4 Sept. 1610, Kol. arch.; Aelbrecht Willemsz. aan
THermite, Atjeh, 18 Maart 1610, Kol. arch.; Kopie-brief uit Kandia van wege
de keizer van Ceilon aan de nederlandse schepen, 1610, Kol. arch.; Kopie-
brief van Willem Janssen aan de keizer van Ceilon, in 't schip de Eendracht,
30 Maart 1610, Kol. arch.; verschillende kopieën van de brief van de keizer
van Ceilon aan Willem Janssen, Kandia, 15 April 1610, Kol. arch; Willem
Janssen en Arend Maertssen aan l'Hermite, Atjeh, 23 Jan. 1610, Kol. arch.;
Fontaine aan admiraal Wittert, Paliacatta, 8 Junie 1610, Kol. arch.; Willem
Janssen aan THermite, Masulipatam, 18 Junie 1610, Kol. arch. Verder nog
over de tocht van de Cleyne Sonne afzonderlik: Van Wesick naar Masuli-
patam, 7 Maart 1610^ Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick aan Pieter
Ysaacx, 9 Maart 1610, Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick aan Pieter
Ysaacx, 23 Febr. 1610, Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick naar Masuli-
patam, 25 Febr. 1610, Kopieboek van Petapoelie.
2) Het „Historiesch Verhaal" vertelt, dat Maertssen hiervóór nog onderhan-
delde met de portugese bevelhebber van St. Thomé, waarbij 15 Februarie aan-,
kwam. Deze beweerde namelik, reeds kennis te dragen van het sluiten van
het bestand. Vgl. de brief van Arend Maertssen aan de kapitein van St. Thomé
van 17 Febr. 1610, „Historiesch Verhaal", I, p. 488.
3) Pieter Ysaacx en Van Wesick aan de .Seignores N. N.", vanwege de
115
noemde bracht het schip namelik foelie, sandelhout^), damasten,
tafta's en nog meer waren in Tierepopelier 2), waarvan vooral
het sandelhout aldaar duur verkocht kon worden. Pieter Gerritsz.
Bourgonje vindt echter, wanneer hij later ook kennis draagt
van de lading van de Eendracht, dat de beide schepen te weinig
goederen aangebracht hebben, om alle plaatsen aan de kust
behoorlik te voorzien ^).
Overeenkomstig de instrukties van de bewindhebbers moest
men nu het kontrakt, door De Bitter gesloten, zien te her-
nieuwen. Maertssen knoopte daarom onderhandelingen aan
met de grote aya, die inderdaad het gewenste resultaat hadden:
29 Maart 1610 werd een kontrakt *) gesloten ^ tussen de aya
nTiere ®) Wingelaye ^, gouverneur over d' eylanden ®) Tin-
O. I. C. te Tegenapatam aangekomen. Petapoelie, 1 Febr. 1610, Kol. arch.;
Pieter Ysaacx aan de heren , vergaderd van wege de O. f. C. in Tegenapatam ,
Masulipatam, 19 April, 1610, Kol. arch.
1) Aan Bourgonje is er door de drie schepen 286 catty, 5400 chetis(?)
geleverd, terwijl bovendien aan de aya nog 2 catty, 100 chetis(?) werd ver-
eerd. Vgl. HoBSON-JoBSON s. V. Catty, p. 175.
2) Willem Janssen aan THermite. Op de rede van Masulipatam , 20 Junie
1610, Kol. arch.; Bourgonje en Marcelis aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier 3
Maart 1610, Kopieboek van Petapoelie.
3) Bourgonje aan l'Hermite, Tierepopelier, Mei 1610, Kol. arch.
*) Dit kontrakt is afgedrukt bij Heeres, p. 78 v. (vgl. ook p. 543), welke
tekst wij volgen; verder bij De Jonge, III, Onuitgeg. stukken, p. 345 v.;
E. LuzAC, Hollands Rijkdom, III, Bijlaagen, p. 64 v., en komt ook voor in
een kleine, ongelijksoortige kompilatie van allerlei kopieën, in het Kol. arch.
Vgl. verder ook de lezing in het „Historiesch verhaal", I, p. 494 v. Na
't schrijven van dit hoofdstuk vond ik in het Kol. arch. nóg een kopie van
dit kontrakt, die geen nieuwe gezichtspunten oplevert.
^) Vgl. over de gebeurtenissen aan de kust ook het „Historiesch Verhaal".
^ Ongeveer: Zijn Dooriuchtigheid (^Heeres, p. 543, noot 5.)
^ Als „Tnnvingelaya" komt deze ook voor. Vgl. Heeres , p. 78 , noot 6.
^ De Jonge: „die landen", welke lezing waarschijnlik beter is. .
8*
116
damandalam*' ^) ^) aan de ene kant ^), en Arend Maertssen en
Pieter Gerritsz. Bourgonje aan de andere kant.
Hierin wordt vastgesteld, dat prins Maurits het huis, ge-
naamd Nota Calamatta Coin *) zal hebben, tot bergplaats van
ammunitie en koopwaar. We mogen er aan vertimmeren, wat
we willen, mits we een metalen half kartouw en drie ijzeren
gotelingen in het fort brengen.
De aya ^ moet ons helpen tegen onze vijanden.
We moeten 2 7o ^^^ i"" 6" uitgaande rechten betalen, behalve
voor geld, rijst en andere behoeften voor *t fort.
De aya ®) mag geen Portugezen laten wonen of handelen in
Tegenapatam of Tierepopelier.
Van weerszijden mag men geen religietwisten opwerpen.
De aya ^ is verplicht, overlopers aan ons uit te leveren.
De „Nayck offte Aya'' ®) zullen vóór andere kooplieden het
recht hebben, zwavel van de Compagnie te kopen.
^) Mandalam betekent: landstreek, koninkrijk. De juiste spelling van de
hier bedoelde landstreek is Tondaimandalam. Vgl. Hobson-Jobson s. v.
Coromandel, p. 256 v. Vgl. verder Heeres, p. 453, noot 4.
2) Dat de overeenkomst óók door de natk gesloten is, blijkt, behalve uit
de tekst van de kompilatie, die alléén van de naïk spreekt, wel uit wat
LuzAC hier heeft: „Christapa Naik Grave van den Landen, Tonda, Madalen,
Heere over de Stad van Singier ende meer andere Heerlijkheeden , en Cire
Wyngelaya , Gouverneur over de voorschreeven Landen." Aan het slot van
het kontrakt heeft de tekst van LuzAC voor het eerstgenoemde gebied:
.Tonda Madalam."
^ Kontraktant van inlandse zijde is in de kompilatie „Cristoppenaicker ,
graef over de landen Tonda Mandaly, heer over de stad van Gingier ende
meer andere heerlijckheden."
*) De Jonge: Nocte Callalamatte. Luzac: Notte Callemattecom. Kompilatie:
Nocte* Calamater.
^) Kompilatie: De naïk moet ons huis beschermen. Luzac: naïk en aya.
^) Luzac: naïk en aya. De kompilatie: de naïk.
") Luzac: naïk of aya. De kompilatie: de naïk.
s) Kompilatie: De naïk.
117
De aya ^) zal ons helpen, de schilders en wevers te dwingen,
hun verplichtingen jegens ons na te komen.
De aya ^) mag hier geen andere europese natie laten han-
delen, dan alleen „die bescheyt van sijne Princelijcke Excellentie
brengen".
We mogen ook handelen op Porto Novo ^). •
De goederen „uit onse landen", die de aya ^ begeert, zullen
we hem tegen inkoopsprijs leveren.
De schepen, die met paspoort van onze kapitein van Tege-
napatam naar andere plaatsen zullen zeilen, moeten we met
rust laten.
Als de aya *) paspoort van de kapitein begeert, om goederen
van enige plaatsen te ontbieden voor particulier gebruik, moeten
we hem dat geven. De aya bezweert van zijn kant dit kontrakt
bij zijn naïk Christoppen Aya ^ ®).
We hadden dus ons bezit van Tierepopelier kontraktueel
bevestigd gekregen '^), en konden daarvoor Tegenapatam als
havenplaats gebruiken. Ook Porto Novo stond voor ons open ,
^) In de kompilatie: de natk. LuzAC: natk of aya.
2) In de kompilatie: de naïk. Luzac: naïk of aya.
3)* Ten Zuiden van Pondicherry.
*) In de kompilatie: de naïk. Luzac: naïk of aya.
5) De Jonoe heeft hier: „mijnen Nayck en Christoppemaick." Deze lezing
is stellig beter, met wegvallen dan van het woordje „en".
^ In de kompilatie is het slot van het kontrakt: „Alle welcke voorschre-
ven contrackt lek Christopper naicker , Graef van den lande Tonda mandalam ,
heere over de stat van Gingier ende meer andere Heerlyckheden belove , nu
noch nimmermeer te breecken," enz. Vgl. verder ook Heeres, p. 81 , noot 1.
'') De opvatting, alsof Maertssen het initiatief genomen had tot de vesti-
ging van dit kantoor, is dus niet heelemaal juist, en berust op de missive
van THermite aan de bewindhebbers te Amsterdam, Bantam, 10 Nov. 1610,
Kol. arch., waarschijnlik daarnaar ook: Heeres in de toelichting tot het trak-
taat, op p. 78.
118
maar we hebben er inderdaad nog niet onmiddellik een faktorij
opgericht.
Na het sluiten van het kontrakt met de aya togen Arend
Maertssen en Abraham Fontaine op weg, om ook aan het hof
de zaken betreffende Tierepopelier verder te kunnen behartigen.
In Gingier aangekomen, merkten ze, dat door Bourgonje en
Marcelis onnodige beloften waren gedaan, tot schade voor de
Compagnie ^). Geen van beiden was dan ook gezind geweest,
met het gezantschap naar Gingier mee te gaan, waarschijnlik,
omdat ze zich in dit opzicht schuldig voelden, denkt Fontaine.
Niet vóór 24 April zijn Maertssen en Fontaine uit Gingier
vertrokken ^), een brief van de naïk aan de „Grave van Hol-
lanf' meenemende, waarbij hij beloofde, zich nauwgezet aan
het gesloten kontrakt te zullen houden, en tevens verzocht,
toch alle jaren schepen naar Tegenapatam te willen zenden ^).
Onze loge in Tierepopelier werd nu met drie ijzeren gote-
lingen en een half kartouw versterkt, overeenkomstig de be-
paling van het gesloten kontrakt *).
Het werk van Arend Maertssen ten behoeve van Tierepopelier
was volbracht. Hij kon er met voldoening op terugzien.
^) Zou hiermee misschien ook het plan aangaande de olifanten bedoeld
zijn, genoemd op p. 97 v.? De resoluties van de XVII, van Maart 1614,
spreken van .onbehoorlijcke schenckagien /' door Bourgonje gedaan.
2) Vgl. de kopie-brief van Abraham Fontaine aan THermite, geschreven
op weg naar en in Vellor, 31 Mei 1610, Kol. arch.; verder het „Historiesch
Verhaal."
3) Kopie-brief van de «Grave van Gingier" aan de ,Grave van HoUant
ende Zeelant," 22 April 1610, Kol. arch.
*) Bourgonje aan l'Hermite. Tierepopelier, Mei 1610, Kol. arch.; Kopie-
brief van Abraham Fontaine aan THermite, geschreven op weg naar en in
Vellor, 31 Mei 1610, Kol. arch.
119
Nieuwe banden waren in het gebied van Gingier gelegd, en
oude vaster aangehaald. Maar een nog veel gewichtiger resul-
taat, dat de drie schepen aan de kust zouden bereiken, was
het oprichten van een faktorij in de zo hoogst belangrijke
plaats Paliacatta. Hierover in het volgende hoofdstuk.
VIJFDE HOOFDSTUK.
DE STICHTING VAN HET KANTOOR PALIACATTA. KOROMANDEL
ONDER ÉÉN ALGEMEEN HOOFD.
Opmerkelik is, dat zowel de opkomst als de bestuurscentra-
lisatie van de vestigingen ^ter custe" ongeveer gelijktijdig zijn
met die van de O. I. C. in *t algemeen: in de eerste jaren van
hand^sontwikkeling in de maleise archipel trekt men ook
reeds de voordelen, die de kleedjeshandel van Koromandel
oplevert, en wanneer verder, door de komst van de eerste
goeverneur-generaal , onze gezamenlike oost-indiese vesti-
gingen de zo hoog nodige vaste organisatie krijgen, wordt
ook speciaal in het bestuur van de verschillende faktorijen aan
de kust eenheid en regel gebracht.
Beneden zal blijken, dat de handelsbetrekkingen van de
Compagnie aan de kust niet zonder invloed geweest zijn op
de keuze van het algemeen rendez-vous in de archipel, waar
de goeverneur-generaal zou resideren, en de draden, die over
geheel Indië gespannen waren, zouden samenlopen.
Het centraal bestuur over onze nederzettingen aan de kust
zou nergens beter kunnen gevestigd worden dan in de plaats,
die ons nu ten deel zou vallen: Paliacatta, in het rijk
Carnatica. Reeds wezen we op de geschikte ligging en de
121
gewichtige kleedjesproduktie van deze plaats. We zagen, hoe
Godia Soheyder als bemiddelaar tussen Paliacatta en onze
faktorij in Petapoelie optrad, en hoe reeds lang het oog van
de Hollanders daardoor op de eerstgenoemde plaats gericht
was. De prijzen, die men er voor de doeken moest betalen,
waren bizonder laag ^), en groter voordeel stond er voor de
Compagnie te wachten dan in een van de drie reeds bestaande
faktorijen. Geen wonder, dat het zwaartepunt van onze
kolonisatie dadelik naar Paliacatta verlegd werd, toen het ons
ten deel viel. We zullen nu nagaan, hoe de vestiging van de
Hollanders in het gebied van „den groten coninck" in zijn
werk ging.
Toen Maertssen en Fontaine in Gingier waren , om de zaken
van Tierepopelier te behartigen *), was tevens door hen de
20e April het reeds gesloten kontrakt over deze plaats ter
bekrachtiging gezonden aan de koning van Carnatica, waarmee
men ook reeds in briefwisseling was getreden ^ aangaande
eventuele vestiging van de Hollanders in Paliacatta. 22 April
1) Vgl. o.a. Van Wesick en Schorer aan l'Hermite. Masulipatam , Nov.
1610, Kol. arch.
2) Vgl. hoofdstuk IV.
8) Volgens het .Historiesch Verhaal", werd het aanknopen van onze
betrekkingen met de koning van Camatica begunstigd doordat een
champan met rijst, door Maertssen op de Portugezen veroverd, door hem
werd teruggegeven aan een vasal van de grote koning, aan wie hij toebe-
hoorde. Vgl. Arend Maertssen aan de koning van Vellor, geschreven in
't schip de Cleyne Sonne, 18 Febr. 1610, „Historiesch Verhaal", I,p. 489v.;
Brief, geschreven in Tegenapatam, aan de koningvan Vellor, 25 Maart 1610,
„Historiesch Verhaal", I, p. 491 v.; Kopie-brief van ,Angelour ganga citty"
aan Arend Maertssen, 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van de Hollanders aan de
koning van Vellor, Tegenapatam, 7 Maart 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van
de Hollanders aan „Angeloer ganga citty", Tegenapatam, 7 Maart 1610;
Kol, arch.
122
ontvingen ze een welwillend schrijven van de grote koning,
die tevens gezanten zond met volmacht, een kontrakt aan-
gaande Paliacatta met Maertssen te sluiten. Dit kontrakt ^)
werd nu wederom naar Vellor gezonden, om door de koning
bekrachtigd te worden. De 28e April ontvingen de Hollanders
in Tierepopelier ook door gezanten van de koning toezegging,
dat ze in Paliacatta handelsbetrekkingen mochten aanknopen.
Maertssen vertrok naar Paliacatta, om aldaar de begonnen
onderhandelingen voort te zetten. 9 Mei kwam hij daar voor
anker en landde de volgende dag. De 15e Mei kwamen de
kontrakten, die van Gingier naar Vellor waren gezonden, in
Paliacatta aan, bekrachtigd door de koning, terwijl zijn gezant
tevens het schriftelijk verzoek meebracht, dat Maertssen zelf
bij hem mocht komen, om verder mondeling over een en
ander te onderhandelen ^).
De inhoud van het kontrakt, dat, aldus bekrachtigd, terug-
gebracht werd, is in *t kort de volgende ^) *):
^) De overeenkomst van dit kontrakt met dat aangaande Tierepopelier (zie
p. 115 V.) is opvallend. (Zie beneden). Blijkbaar heeft het laatste als
model gediend.
2) Zie over 't voorgaande : Bourgonje aan THermite , Tierepopelier , Mei
1610, Kol. arch. Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam ,
Paliacatta, 31 Mei 1610, Kol. arch.; Kopiebrief van Fontaine aan l'Hermite,
geschreven op weg naar en in Vellor, 31 Mei 1610, Kol. arch. ; Fontaine aan
admiraal Wittert, Paliacatta 8 Junie 1610, Kol. arch.; het «Historiesch Verhaal,"
p. 489 v. Hier is ook p. 500 v. afgedrukt de brief van de grote koning aan
Arend Maertssen, welke 22 April ontvangen werd.
3) Onjuist is wat we lezen in Munter, II, p. 70, dat de Hollanders in
1609 zich zouden gevestigd hebben in Paliacatta. Dezefde fout begaat de
Imperial Gazetteer, II, p. 452.
*) Dit kontrakt is afgedrukt: Heeres, p. 83 v., zie ook p. 544; De Jonge,
III , Onuitgeg. stukken , p. 348 v. ; E. LuZAC , Hollands Rijkdom III , Bijlaagen ,
p. 68 V.; verder in de kompilatie, genoemd op p. 115, noot 4.
1
123
We zullen in Paliacatta een stenen huis hebben voor
ammunitie en koopmansschappen.
2 7o zal betaald worden van in- en uitvoer, behalve voor
geld, rijst en andere behoeften voor het huis.
De koning zal de Portugezen weren uit Paliacatta.
Aan weerskanten zal men niet over religie-zaken mogen twisten.
De koning is verplicht, overlopers aan ons uit te leveren.
Hij zal ons helpen, schilders en wevers te dwingen, hun
verplichtingen jegens ons na te komen.
De koning mag geen Europese handelaars toelaten, dan
die „bescheyt van Zijn Princelijcke Excellentie brengen."
De goederen uit „onse landen", die de koning begeert,
zullen we hem tegen inkoopsprijs leveren.
De schepen, die met paspoort van onze kapitein van hier
naar andere plaatsen zullen zeilen, zullen we met rust laten.
Aldus de hoofdzaken van het kontrakt, gesloten met „Vinka
Wepatyrayer Alou Paty ^), koninck over de eylanden^) Cenatica,
Sinwasena Paty ^) ende meer andere heerlickheden"%
Vgl. verder ook de lezing van het „Historiesch Verhaal", I, p. 502 v. Een
kopie , die ik na het schrijven van dit hoofdstuk nog vond in het Kol. arch. ,
levert geen noemenswaarde afwijkingen. We volgen de lezing van Heeres.
O Aldus bij Heeres aan 't begin van 't kontrakt; aan 't slot: Vinka Tapaty
Raya Alou; De Jonqe geeft de naam als: Vinkata Pata Raya Alou; LuzAC
aan 't begin als: Vincatapy Raya Alouw, en aan 't slot als Vinkatapaty Raya
Alouw ; de kompilatie aan 't begin : Vincati pata Raya Alou , en aan 't slot
Vinckapaty Raya alou. Vgl. verder nog Heeres, p. 100 v.
2) De lezing „die landen" bij De Jonge is natuurlik beter.
3) Aldus bij Heeres aan 't begin van 't kontrakt; aan 't slot: Carnatica,
Simwater, Paty. (de lezing Carnatica moet natuurlik de juiste zijn); De
JONOE geeft aan 't begin: Carnatica, Sinwasena, Pati, en aan 't slot: Carna-
tica, sinwakena, Pati; LuzAC: Tarnatica Sinwassenapaty ; de kompilatie aan
't begin: Canabuaj sinwasenepaty , en aan 't slot: Carnatica sinwasanapaty.
Vgl. Heeres, p. 84, noot 2, verder p. 100 v. en p. 546.
124
Om te voldoen aan het verzoek, dat de koning door zijn
gezant had laten overbrengen, trok Arend Maertssen den
21e Mei, vergezeld van Abraham Fontaine, op weg naar Vellor.
Het scheen, alsof men deze reis niet ten einde toe zou be-
hoeven te doen: in een dorp, dat ons als „Caneri paque*'
wordt opgegeven, omtrent acht mijlen van Vellor, trof men
de 25e Mei de koning aan, die de hoUandse afgezanten met
veel ruiters en voetknechten kwam verwelkomen. Maertssen
en Fontaine hoopten hier de verdere onderhandelingen, waar-
van ze misschien bij het reeds verkregen caul het belang ook
niet hoog aansloegen, af te doen, doch dit zou niet in over-
eenstemming geweest zijn met de liefde voor ceremonieel, aan
de indiese vorst eigen, „om dieswille, dat hij begeert, men
sijne magnifisentie ende conincklijcken staet sien souden , sijne
superbe casteelen ende antycxsche edifitien*'; het zou beneden
zijn vorstelike waardigheid geweest zijn, op een dorp audiëntie
te geven, 's Nachts vertrok de vorst dan ook naar Vellor.
De Hollanders waren wel gedwongen mede daarheen te
trekken. Ze kwamen er de 27e Mei aan. Drie dagen later
werd een audiëntie verkregen, die een bevredigend resultaat
opleverde. Toch had het kontrakteren meer moeite in, dan
onze gezanten gedacht hadden. „Ie soude niet gemeynt
hebben", zegt Fontaine, „dat met coningen, princen ende
andere potentaten te handelen ènde contracteeren, soo veele
moeyte ende arbeyts soude costen, hadde ick het selfs niet
gesien, princepalijck hier*'.
De Portugezen bezorgden onze landgenoten ook in Vellor
door de intrigues, die ze door middel van hun „geestelijck-
heyt" ^) op touw zetten, veel moeite, en de koning zelf weifelde
') Waarschijnlik de Jezuïeten.
125
een ogenblik tussen beide partijen. Toch keerde de kans zich
ten slotte beslist tot ons voordeel, en de verlokkelike aanbie-
dingen van de Portugezen werden geweigerd *).
Zo hadden we vaste voet gekregen in Paliacatta. Als opper-
koopman werd daar Hans Marcelis gelaten ^), voor de tijd van
een of twee jaar, op een maandelikse soldij van 62 gulden ^).
Als onderkoopman zou Abraham Fontaine bij hem blijven, die
weliswaar gehoopt had, „voorder te trecken", maar zich toch
in de getroffen regeling kon schikken. Ze kregen nog drie
andere personen als bestuurders van de nieuwe loge bij zich *).
Lijkt ons dit getal al niet groot voor een zo veelbelovende
vestiging, evenmin vindt Marcelis het cargasoen voldoende.
Hij schrijft aan THermite, dat in Paliacatta zeer veel vraag is
naar rood scharlaken, verder naar nagelen, foelie en noot-
muskaat ^),
Maertssen's schip de Cleyne Sonne was reeds vóór de hofreis
van de beide gezanten naar Masulipatam vertrokken, waarheen
hij zelf nu volgde. 18 Junie kwam hij er aan, zeer tevreden
^) Vgl. over het voorgaande: Kopie-brief van Fontaine aan l'Hermite,
geschreven op weg naar en in Vellor, 31 Mei 1610, Kol. arch. ; Willem Janssen
aan THermite, Masulipatam, 18 Junie 1610, Kol. arch.
2) Die reeds op al de drie andere kantoren in dienst geweest was. Vgl.
Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam, Paliacatta, 31
Mei 1610, Kol. arch.
3) Kopie-resolutie van het schip de Cleyne Sonne, 29 April 1610, Kol. arch.
*) Marcelis aan l'Hermite, Paliacatta, 30 Mei 1610, Kol. arch.; verder de
eerste brief, genoemd in noot 1. De drie personen waren waarschijnlik : Jan
Comelissen, Aeldert Wyllemss. en Leenaert Gerritss. Vgl. de kopie-resolutie
van de raad te Paliacatta van 1 Aug. 1610, Kol. arch.
^) Vgl. de eerste brief, genoemd in noot 4.
126
over de onderhandelingen, aangaande Paliacatta gevoerd ^) ^).
Maar zo min als één van de andere drie kantoren na zijn
oprichting dadelik een zorgeloos bestaan had gehad, zou dit
ook met Paliacatta het geval zijn. Ook hier ontbrak het niet
aan „seer groote quellingen, facherien ende moeyten". De
handel werd nu en dan eenvoudig verboden, en de loge som-
tijds met soldaten bezet, opdat niemand met de Hollanders
zou kunnen spreken.
Eens, de 21e of 22e Julie, liep het wel de spuigaten uit:
Marcelis werd door soldaten van de sabandar uit zijn bed
geroepen en daarop met zijn onderhorigen geslagen, de deur
van de loge werd neergeworpen, en tot grote ontsteltenis van
de leggers stalen de inlanders daaruit wapenen en wat ze verder
maar wilden.
Toen dit voorval aan de koning ter ore kwam, ontstak hij
in toorn over het gedrag van de sabandar, en koos onze partij.
Hij zond de „gouvernante** van de koningin *), Condema ge-
naamd ^), die de moeder van de sabandar was, naar Paliacatta,
om haar zoon met onze afgevaardigde tezamen naar Vellor te
brengen, waar dan de zaak verder zou worden onderzocht.
29 Julie kwam ze aan. Hetzij echter dat Marcelis en de zijnen
1) Van Wesick aan rHermite, Masulipatam , 20 Junie 1610, Kol. arch.;
Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam, Paliacatta, 31
Mei 1610, Kol. arch.
2) Dééi vernam hij eerst goed, ,wat een heerlicke plaets Palicatte voor
de Compagnie is"; daarom moest Marcelis ook al zijn best doen, ,de hardten
van de inwoonders .... te trecken". Kopie-brief van Maertssen , Van Wesick
enz. aan Marcelis, Masulipatam, 19 Junie 1610, Kol. arch.
8) Paliacatta stond onder een van de vrouwen van de koning van Vellor.
Vgl. ook Heeres, p. 101, noot 6.
*) Namelik de goevernante.
l
127
zich toch niet geheel onschuldig gevoelden ten opzichte van
het vermelde geval, hetzij dat ze vreesden, dat de moeder van
de sabandar in elk geval ten behoeve van haar zoon de Hol-
landers tegen zou werken, er werd besloten, dat men haar een
geschenk zou vereren, en wel 100 realen van achten, 1^ man ^)
sandelhout, 5 damasten en 2 armosijnen ^).
Ook de koning moest natuurlik met een schenkage bedacht
worden. En hier moeten we even teruggrijpen op iets, waar-
over reeds in het vorige hoofdstuk gesproken is ^). We her-
inneren ons, hoe de Hollanders, om de naïk van Gingier te
belonen voor het verdrijven van de Portugezen uit Tegenapatam ,
moeite gedaan hadden bij de koning van Kandia, om een paar
olifanten te krijgen, en reeds maakten we melding van de goede
uitslag van die onderhandelingen'^).
We vernemen, dat de naïk in het vorige jaar, toen hij bericht
naar Kandia gezonden had, ons in Tegenapatam te hebben
toegelaten, ook reeds drie olifanten gekregen had. Hierop was
hij, evenals de koning van Camatica, de naïk van Tandzjoer en
de koningvan Golconda zeer gesteld. Men vertelde, dat men aan
deze vorsten de olifanten, die op Ceilon k 40 pagoden per
stuk verkrijgbaar waren, wel voor 1800 è 2000 pagoden zou
1) Vgl. hoofdstuk VI.
2) Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 30
Juli 1610, Kol. arch.; Kopie-resolutie van de raad te Paliacatta, 1 Aug. 1610,
Kol. arch.; Marcelis en Fontaine aan l'Hermite, Paliacatta, 23 Nov. 1610,
Kol. arch.
3) Zie p. 97 v.
*) Vgl. ook over Ceilon: de brief, geschreven in de Cleyne Sonne, aan de
koning van Kandia, Maart 1610, op de rede van Tegenapatam, „Historiesch
Verhaal", I, p. 498 v., LuzAC, Hollands Rijkdom, III, p. 132.
128
kunnen verkopen, iets, wat we niet dan met de grootste voor-
zichtigheid mogen aannemen ^.).
Helaas zou aan de naïk van Gingier nu het genoegen ont-
houden worden, dat onze leggers zich voorstelden, hem te
bereiden. Onze makelaar*) Lingena'), die zijn onderhande-
lingen met sukses gevoerd had, keerde eindelik met twee
olifanten, een grote en een kleine, naar Koromandel terug ^).
Zonderling genoeg kwam hij echter hiermee niet voor Tege-
napatam, maar voer er mee naar Paliacatta. Wat is de reden
van dit vreemde gedrag? Bourgonje, die met recht woedend
was over deze willekeur, zegt aldus: Lingena was een vriend
van Marcelis. Bij Porto Novo gekomen, vernam hij, dat
Marcelis opperkoopman in Paliacatta was geworden. Ook zou
hij hoogst ongaarne in Tegenapatam gekomen zijn, daar hij
een ambtenaar van de aya, die ook in Ceilon was geweest,
bij de koning van Kandia had geblameerd. Om deze beide
redenen besloot hij, liever zijn vriend in Paliacatta met de
schenkage te verblijden, dan de kans te lopen, in Tegenapatam
onaangenaam te worden ontvangen ^).
Marcelis echter, die reden heeft, de verandering in het oor-
spronkelike plan als zo natuuriik mogelik te beschouwen,
schrijft aan Van Wesick, dat het hem onbekend was, dat Lingena
O Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam, Paliacatta ,
31 Mei 1610, Kol. arch.
2) Twee kopieën van de brief van Van Wesick en Ravesteyn aan Marcelis ,
Petapoelie, 21 Sept. 1610, Kol. arch.
^) Of dit eenvoudig een nddm is, of ook een émbt aanduidt, is niet vol-
komen duidelik.
4) Kopie-resolutie van de raad te Paliacatta, 1 Aug. 1610, Kol. arch.
5) Kopie-brief van Bourgonje c. s. aan Van Wesick. Tierepopelier, 26
Julie 1610, Kol. arch.
129
opzettelik Tegenapatam zou voorbijgezeild zijn ^). Aan V Hermite
geeft hij als oorzaak van deze verandering op, dat het schip
met de olifanten door storm overvallen was bij Caulom *), een
plaats onder het gebied van Paliacatta , en er toen geen middel
was, om ze naar het land van de naïk van Gingier te brengen %
We mogen ons dan echter, dunkt me, afvragen, waarom Lingena
dan reeds zo noordelik gezeild was. In elk geval: de naïk
moest het zo begeerde geschenk ontberen, en in Paliacatta
kreeg men er de beschikking over.
Wat met deze twee olifanten te doen? Zou men, op winst
bedacht, trachten, ze aan de grote koning te verkopen? Dit
was inderdaad het oorspronkelike plan, door Marcelis en zijn
metgezellen gevormd. Maar in Masulipatam vond men ditmaal,
dat de politiek boven de direkte winzucht moest gaan, en
het veel beter voor onze jonge vestiging zou zijn, dat we de
koning met een rojaal geschenk begiftigden, dan dat we ons
dadelik als winstzieke kooplieden zouden tonen. De raad van
Masulipatam schreef in die geest naar Paliacatta, waar nu werd
besloten , dat men de olifanten voor de koning als geschenk *)
zou meenemen op de hof reis, waarvoor de goevernante ons
kwam halen, waarbij dan nog een candy en 15 ratel ^) sandel-
hout, IV2 man foelie, 3 corge kleine porseleinen kopjes, 18
^) Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 8
Okt. 1610, Kol. arch.
2) Coveiong, ligt op een eilandje aan de kust, op bijna 13° N.B.
^ Marcelis en Fontaine aan THermite. Paliacatta, 23 Nov. 1610, Kol.
arch. •
*) ,de selve an desen Coninck vercoopende, ons natie als faem daer mede
souden besmetten" (Marcelis en Fontaine aan l'Hermite, Paliacatta. 23 Nov.
1610, Kol. arch.).
5) Het arabies pond. Zie Hobson-Jobson s. v. Rottle, p. 770. Zie over
de candy of bhar hoofdstuk VI.
9
130
damasten en 800 of 900 realen van achten naar Vellor als
geschenken zouden meegenomen worden ^).
Zo begon de reis naar de hoofdstad. Als afgezanten van
onzentwege gingen Hans Marcelis en Abraham Fontaine mee.
Het vertrek was op 1 Augustus bepaald ^).
De reis zou van langer duur zijn, dan men in Paliacatta
gehoopt had. Hoewel de Hollanders, in Vellor gekomen , zich
dageliks van 's morgens tot 's avonds, ja tot middernacht aan
het hof bevonden, gelukte het hun eerst op 30 Augustus, met
de koning te spreken. Hij vertoonde zich toen in de stad, en,
daar het volk grote geestdrift aan den dag legde „met schieten,
roepen ende tieren'\ wisten Marcelis en Fontaine niet beter te
doen, dan aan deze huldeblijken, hoe weinig van harte ook,
deel te nemen. Het gelukte hun nu, bij de koning gehoor te
krijgen. Hij beloofde, hen binnen een paar dagen te ontbieden
en een andere sabandar in Paliacatta aan te stellen. Sedert werd
echter een nadere audiëntie dageliks uitgesteld. Intussen gaven de
Portugezen, hun kans schoon ziende, een mooie olifant, twee
paarden en andere geschenken aan de koning, en wezen hem
er op, dat, als de Hollanders Paliacatta behielden, de handel
in St. Thomé onvermijdelik moest verlopen. De koning werd
hierdoor ook nu weer aan 't wankelen gebracht, en hij, zowel
als zijn zwager Narpraga en zijn opperveldheer Obbe Radzja,
deden de gezanten verlokkelike aanbiedingen voor endere
plaatsen dan Paliacatta. Moesten Marcelis en Fontaine hierop
^) Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 30
Julie 1610, Kol. arch.; Kopie-resolutie van de raad te Paliacatta, 1 Aug. 1610,
Kol. arch.; Marcelis en Fontaine aan l'Hermite, Paliacatta, 23 Nov. 1610,
Kol. arch.
2) Zie de resolutie van 1 Aug. 1610, genoemd in noot 1.
131
ingaan? Ze vreesden al het ergste voor het geval, dat de
Hollanders tóch Paliacatta wilden houden, en schreven aan
Van Wesick om raad.
Deze ried in een brief aan Marcelis sterk aan, dat men zich
toch nooit moest laten overhalen, Paliacatta te veriaten voor
een andere plaats in de omgeving ^). Gelukkig kwam het ook
niet zo ver.
Door een twist tussen Narpraga en de kapitein van *s konings
garde, werden de Hollanders nog lange tijd opgehouden.
Toen deze door de koning was bijgelegd, verkregen ze eindelik
een laatste audiëntie. Hernieuwd werd de belofte , dat Paliacatta
een andere sabandar zou krijgen, „tsamen een controleur" ^).
De tol zou verminderd worden van 2 op 1 Vs 7o- Marcelis en
Fontaine kregen twee palankijns en twee ringen, en werden
aldus triomfantelik door de stad gedragen, „een groot spijt
voor onse vijanden de Portugiesen ende andere meer." Nog
werden de Hollanders begiftigd met een dorp, dat een uur
van Paliacatta lag, Averipaeque genaamd. Door de traagheid
van de sekretaris, die hun brieven moest gereed maken,
konden ze eerst 26 September uit Vellor vertrekken. Lingena
bracht hun, met een medeplichtige, op de volgende manier
nog bijna groot nadeel toe in Vellor: Hij moest hun als tolk
dienen, en zo hadden ze hem uit hun naam aan Narpraga en
diens zuster, de koningin, vijfhonderd realen laten beloven.
Lingena beloofde er echter maar 250, om dan met zijn mede-
^) Welke brief waarschijnlik eerst in Paliacatta in handen van Marcelis
gekomen is.
2) Misschien iemand om de sabandar te kontroleren? Moeten we het
in verband brengen met de „visiadores", waarover Heeres p. 159, noot 4,
spreekt?
9*
132
plichtige de rest in eigen zak te steken. Ze verdwenen echter
uit Vellor, vóór hun het geld betaald was. Toen nu Narpraga
later hoorde, dat de Hollanders eigenlik van plan geweest
waren, 500 realen te geven, wilde hij er niet minder ontvan-
gen, en moesten ze er ten slotte wel 400 afstaan. Op de
terugreis bezochten Marcelis en Fontaine nog de veldheer
Obbe Radzja, in de plaats Sataour, daar het dorp Averipaeque
in diens gebied lag. Hij gaf er de Hollanders onmiddellik
possessiebrieven voor, en bovendien uit eigen beweging de
plaats Cavecantoure, liggende aan de rivier van Paliacatta, om
daar te handelen, „betaelende voor trechf' ^4 7o» wat al heel
billik te noemen is. Verder gaf hij ons vrije handel in geheel
zijn gebied. Ook van zijnentwege zou nu een goevemante
bij ons komen, om met ons te bezichtigen „eenighe plaetsen,
die ons soude mogen goet duncken", ja zelfs bood hij aan,
een „eylandeken, liggende een weynich binnen strant", op
zijn eigen kosten van een haven te voorzien, en ons te
„provideren van gelde**, om handel te drijven in zijn landen.
Marcelis en Fontaine gingen echter niet dadelik op de aan-
biedingen van Obbe Radzja in, zeggende, dat ze geen plaatsen
mochten aannemen , dan na hiervan kennis te hebben gegeven
aan hun admiraal. Met nadere aanbiedingen, die de veldheer
liet doen, toen Willem Janssen in Paliacatta geland was ^),
had hij niet méér resultaat.
De 2e Oktober eindelik kwamen Marcelis en Fontaine van
hun gewichtige zending terug, en werden door de nieuwe
sabandar vriendelik ontvangen ^).
1) Zie beneden.
2) Vgl. over het voorgaande : Marcelis en Fontaine aan l'Hermite , Paliacatta ,
23 November 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van
133
Mocht men in Paliacatta aldus reden hebben tot tevreden-
heid, in Tierepopelier heerste grote verbolgenheid wegens de
olifanten kwestie. En hiervoor was reden. De aya was woe-
dend en wou Bourgonje niet te woord staan, toen deze naar
hem toe reed. En de brieven, die de andere leggers van
Tierepopelier onderwijl van Marcelis, ook met bestemming
voor de aya, ontvingen, waren niet in staat, de ontstemming
weg te nemen, zodat die aan de aya niet eens verzonden
werden ^). 4 Augustus 1610 vinden we Jacob Simonssen
Steyl, de opvolger van Marcelis als onderkoopman van Tiere-
popelier, samen met Burger Jacopssen Haen en Philips Corbet,
twee andere leggers van dit kantoor, in Gingier, om over
deze zaak te onderhandelen. Ze melden dan aan Jan van
Wesick, dat de aya dén alleen geneigd was, weer vriendschap
met de Hollanders te sluiten, als ze hem óf de bewuste
olifanten gaven, óf zoveel geld, als waarvoor ze aan de koning
van Vellor waren of nog zouden worden verkocht ^ ^) *).
Wesick, Paliacatta, 8 Okt. 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van Marcelis en
Fontaine aan Van Wesick, Veilor, 7 Sept. 1610, Kol. arch.; twee kopieën
van de brief van Van Wesick c. s. aan Marcelis, Petapoelie, 22 Sept. 1610,
Kol. arch.; Kopie-brief van Hendrik Hendrikszoon Cloecks c. s. aan Van
Wesick en Willem Janssen, Paliacatta, 5 Okt. 1610, Kol. arch.
*) Kopie-brief van Bourgonje c. s. aan Van Wesick, Tierepopelier, 26 Julie
1610, Kol. arch.
^) Ze waren dus nog in de mening, dat de olifanten van Paliacatta in
Vellor zouden worden verkocht.
8) Kopie-brief van Jacob Simonssen Steyl c.s. aan Van Wesick. Gingier,
4 Aug. 1610, Kol. arch.
<) De aya had dus persoonlik blijkbaar ook belang gehad bij de olifant-
zending. (Vgl. ook: Twee kopieën van de brief van Van Wesick en Rave-
steyn aan Marcelis, Petapoelie, 21 Sept. 1610, Kol. arch.; verder de
tweede brief, genoemd in noot 2, pag. 132).
134
Marcelis schijnt niet die eigenscliappen bezeten te hebben,
die voor een goed faktorijhouder van de Compagnie nodig
waren. Daarvoor vernemen we te veel, wat tegen hem getuigt,
afgezien van de rol, die hij in de bovenvermelde olifanten-
kwestie mag gespeeld hebben.
Wanneer hij in een brief aan de bewindhebbers van de
kamer Amsterdam onder meer klachten de volgende uit, dat
Bourgonje hem in Tierepopelier zijn diensten met ondank had
vergolden, en hij zich over diens valsheid beklaagt ^), dan is
het niet meer dan billik, dat wij over Marcelis zelf het volgende
geval meedelen, dat geen bizonder gunstig licht werpt op de
eerlikheid, die hij als legger in het kantoor Tierepopelier
betrachtte: Hij liet daar eens voor een partij van ongeveer
150 geschilderde sarassa*s namens de opperkoopman een
prijs aanbieden, die veel te laag was, zonder dat hij hiertoe
enigszins opdracht gekregen had. De koop werd geweigerd.
Toen bood hij voor eigen rekening een groter bedrag, en kreeg
de sarassa's, die hij door de achterpoort van de loge liet
brengen en door 't venster in zijn kamer binnenhaalde ^).
Ook bij zijn terugkeer van de hofreis naar Vellor bracht hij
de belangen van de Compagnie in gevaar. 3 Oktober, een
dag na zijn terugkomst, ging hij, zeker geleid door een over-
dreven machtsbesef, naar de nieuwe sabandar in de bangsal,
en liet de schilders daar roepen, welke hij op zeer onheuse
wijze bejegende. Tevergeefs brachten Fontaine en Hendrik
Hendrikszoon Cloeck hem onder 't oog, „dat men die luyden
^) Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam, Paliacatta,
31 Mei 1610, Kol. arch.
2) Kopie-brief van Bourgonje c.s. aan Van Wesick, Tierepopelier, 26 J ui ie
1610, Kol. arch.
135
soe niet moeten toe spreecken'*; hij antwoordde, dat dit niet
anders kon. Hoewel de andere leggers er niets tegen konden
doen, voelden ze zich toch geroepen, een brief aan Van
Wesick en Willem Janssen te schrijven, om zich ernstig over
de gedragingen van hun superieur te beklagen ^). En deze
brief, gezonden door Hendrik Hendrikszoon Cloeck, Jan
Cornelissen Alenbeek, Aeldert Wyllemss, Leenaert Gerritss. en
Jacop Ghelijnsen van Ro, deed nog een ander boekje open
over Marcelis: Hij had ook aan de woeste voorvallen in
Julie ^) zeer veel schuld gehad, „met sijn quaede niont te
roeren, ende een hoerekint van den samdaer gemaeckt, ende
sijn dienaers voor haer cop gesmeten, ende voors met sijn
deghen naer den samdaer sijn huys gelopen/* Maar daar
zong hij een toontje laget: „toen hij voor den samdaer stont,
doen gebraeck het mandelijck ^) hart, want schreyden seer,
gelijck die kinderen, en wilden in 3 daeghen niet eten**. Om
Fontaine gaf Marcelis niets, om de ondertekenaars evenmin,
en het „volck binnes huys** verzocht ook, te schrijven, dat
het geen huis met Marcelis kon houden. Alleen „onse
Lingena** *) scheen zijn speciale vriend te zijn. Twee dagen
na het opstellen van deze brief voegde Fontaine er nog een
naschrift aan toe, waarin hij in bedekte termen zijn ontevreden-
heid over Marcelis te kennen gaf.
Deze brief, die 19 Oktober te Masulipatam aankwam, miste
*) Kopie-brief van Hendrik Hendrikszoon Qoeck es. aan Van Wesick en
Willem Janssen, Paliacatta, 5 Okt. 1610, Kol. arch.
2) Zie p. 126.
8) = mannelik.
♦) Is deze na zijn verdwijnen uit Vellor (zie p. 132) dus weer aan de kust
gekomen? Of is het iemand anders?
136
zijn uitwerking niet; Willem Janssen kreeg de 27e Oktober
volmacht van de raden van Masulipatam en Petapoelie, om in
Paliacatta orde op zaken te stellen. De tweede November
vertrok hij met het jacht Cleyn Middelborgh naar het Zuiden
en landde 'de 10e te Paliacatta.
Hier werd zes dagen later een resolutie genomen, die ook
door Marcelis werd ondertekend , en waarbij het volgende werd
vastgesteld :
De opperkoopman zal zijn onderhorigen „geene quade
exempelen'* weer geven. Hij zal ook door „onreedelick
sprecken" de sabandar, zijn volk en de inwoners van deze
plaatsen geen reden weer geven, „om iets quaet op onse volck
te pretenderen". Wanneer hij daar tegen handelt, moet de
onderkoopman zulks dadelik aan 't kantoor van Masulipatam ^)
melden. De opperkoopman mag verder niets van zijn boeken
en papieren voor de onderkoopman verborgen houden, „alsoo
de heeren bewynthebberen sulcx op het hoochste sijn belas-
tende". De opperkoopman mag geen goederen kopen of
verkopen zonder resolutie van zijn raad. Hij moet de onder-
koopman en de assistenten voldoende onderricht geven betref-
fende de kledenhandel. Beloften en schenkages ten slotte
zullen alleen gedaan worden met resolutie van de raad.
In de laatste helft van November is Willem Janssen waar-
schijnlik uit Paliacatta vertrokken ^). Mede door zijn toedoen
^) Een maatregel , die al enigszins vooruitloopt op de stichting van 't cen-
traal gezag op één plaats. Vgl. het slot van dit hoofdstuk.
2) Resolutie van Willem Janssen en de raad van Paliacatta, Paliacatta. 16
Nov. 1610, Kol. arch.; twee kopieën van een brief van Marcelis' onderge-
schikten aan de raden van Masulipatam en Petapoelie, 16 Nov. 1610, Kol.
arch.; Willem Janssen, Marcelis etc. aan Bourgonje , Paliacatta , 20 Nov. 1610,
Kol. arch.; Vgl. ook de kopie-instruktie voor Marcelis, Kol. arch.
137
hadden de zaken in deze faktorij weer een zekere vastheid
gekregen. We willen nu afstappen van de geschiedenis van
onze jongste vestiging, om over de belangrijke verandering
te spreken, die inmiddels in Noord-Koromandel had plaats
gegrepen.
Van Wesick had het veroverde schip Ternate in Petapoelie
met een lading lijnwaden voorzien, en daarna gingen mét dit
schip de Eendracht en de Cleyne Sonne zeil naar Masulipatam ,
om daar 25 Mei aan te komen ^). Om daar zowel als in
Petapoelie het inschepen van de gerede goederen gezamenlik
te kunnen volbrengen, vertrokken Pieter Ysaacx. en Van
Wesick met twee assistenten tegelijk met de schepen uit
Petapoelie, om over land Masulipatam te bereiken. Op vijf
mijlen van het doel van de tocht gekomen, begon Ysaacx
over de hitte te klagen. Op zijn verzoek hield men een kleine
rust, waarin iets genuttigd werd. Van Wesick reed nu met
de assistenten vooruit naar Masulipatam, om daar vast het
avondmaal gereed te maken. Pieter Ysaacx liet zich door
de hitte, die hem bevangen had, verleiden, overmatig veel te
drinken, hetgeen noodlottig voor hem werd. Door zijn dienaars
teruggeroepen, vonden Van Wesick en de beide assistenten
hem reeds sprakeloos, en spoedig gaf hij de geest.
Zijn lijk werd naar Masulipatam gebracht, waar dit treurige,
onverwachte sterfgeval ook bij de Moren en heidenen oprechte
deelname vond. Hier werd Ysaacx begraven, de man, die
zijn laatste levensjaren besteed had aan het vestigen van onze
handel aan de kust; van wie we niet weten, dat hij daar ooit
1) Ook Cleyn Middelborgh kwam op die dag in Masulipatam aan. (Willem
Janssen en Van Wesick aan Arend Maertssen, Masulipatam, Mei 1610, Kol. arch).
138
de belangen van de Q)mpagnie in 't minst heeft benadeeld; en
dit kan niet van al de andere opperkooplieden gezegd worden !
Onmiddellik nam Van Wesick zijn sleutels in bewaring en
liet zijn boeken door de onderkoopman van Masulipatam
sluiten, om ze naar Bantam te zenden, in het vertrouwen , dat
alles volledig in orde zou worden bevonden.
Moeilik had de dood van Pieter Ysaacx op een ongeschikter
tijdstip kunnen vallen. Juist nu zou men het inschepen van
de kleden voltooien, wat de tegenwoordigheid van beide
leggers eiste, terwijl, zoals we zullen zien, de Portugezen
deze gelegenheid te baat zouden nemen, om de Hollanders
te bemoeiliken, zoveel ze konden.
Hier moest vlug gehandeld worden. De raad van de schepen
besloot, Van Wesick in Ysaacx' plaats te stellen, zodat hij
geautoriseerd werd, als opperkoopman in Masulipatam en
president van Petapoelie op te treden. Pieter Jelis van
Ravesteyn zou Van Wesick opvolgen in Petapoelie, tot nogtoe
onderkoopman aldaar, terwijl Adolf Thomassen, assistent te
Masulipatam, in Ravesteyn's plaats trad ^).
Alhoewel Van Wesick gaarne de kust verlaten had, zo
begreep hij toch, dat de dood van Pieter Ysaacx de toestand
aldaar bizonder kritiek had gemaakt; hij vond 't dus goed ,
zich nog voor één jaar te verbinden *).
1) Adolf Thomassen kon met de negotie in Petapoelie enigszins op de
hoogte zijn. Vgl. p. 106.
2) Van Wesick, naar Bantam. Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.;
Van Wesick aan THermite, Masulipatam, 17 Junie 1610, Kol. arch.; THermite
aan de bewindhebbers te Amsterdam. Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch. Een
uittreksel hiervan bij De Jonge, III, Onuitgeg. stukken, p. 339 v. Enkele
nadere bizonderheden omtrent de dood van Pieter Ysaacx geeft nog een brief
van Willem Janssen en Van Wesick aan Arend Maertssen, Masulipatam , Mei
1610, Kol. arch.
139
De vraag is zeker gerechtigd, of, nu men in Paliacatta handel
kon drijven, nu aan de leggers tevens de stevige steun van de
bekwame Pieter Ysaacx was ontvallen, men niet de mqeilike
en zoveel minder belovende negotie in Golconda kon laten
varen. Waarvoor toch zou men, wanneer in Paliacatta over-
vloed van doeken te krijgen was, die zware onkosten blijven
betalen, die voor het onderhoud van vier loges nodig waren?
Inderdaad werd er ernstig over gedacht, altans de handel in
Petapoelie te staken, wanneer men eenmaal geheel bevestigde
toestanden en vrije handel in Paliacatta zou hebben ^).
Ten opzichte van Masulipatam was het echter enigszins
anders gesteld. In dezelfde brief naar Bantam, waarin Van
Wesick verslag geeft van de dood van Pieter Ysaacx , verklaart
hij zich beslist ertegen , het kantoor Masulipatam op te geven ,
^n dat wel om drie redenen: ten eerste was er op de koop-
manschappen, die vroeger door de Portugezen werden aange-
bracht, als nagelen, foelie, noten, porselein, sandelhout en
„spialter" ^), veel winst te maken. Verder bleef Masulipatam
van belang voor het verkrijgen van de witte doeken, die hier
zelfs beter te krijgen waren dan in Paliacatta (in welke plaats
de geverfde doeken 't best waren te bekomen), terwijl Van
Wesick ten slotte de voordelen niet gering schat, die men hier
uit de indigohandel zou kunnen genieten ^).
Misschien is het hier de plaats, enkele algemene opmerkingen
^) Willem Janssen, Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Arend Maertssen,
Petapoelie, 18 Mei 1610, Kol. arch.; De eerste brief, genoemd in noot 2, p. 138.
Kopie-missive van l'Hermite aan admiraal Van Caerden, Bantam, 23 Okt.
1610, Kol. arch.; Ravesteyn aan l'Hermite, Petapoelie, 2 Nov. 1610, Kol. arch.
2) Zie beneden.
^) Vgl. de eerste brief , genoemd in noot 2, p. 138 ; vgl. ook : twee kopieën van
*de brief van Van Wesick en Ravesteyn aan Marcelis, 21 Sept. 1610, Kol. arch.
140
te maken omtrent de gang van ons bedrijf aan de kust, sedert
de komst van de drie Hollandse schepen.
We zagen reeds, dat Paliacatta het meest voor de Compagnie
beloofde; de prijzen van de doeken waren er laag, en Marcelis
schrijft 23 November 1610: „al hadden wij thien mael meer
capitaels ende geit, om in doecken te besteden, souden niet
verlegen vallen." Geen wonder, dat Marcelis op deze drukke
plaats behoefte had aan een groot cargasoen, om de handel
te drijven. Wat de waren betreft, die door de inlanders be-
geerd werden, men zou er kunnen verkopen: lood, tin, zwavel,
kamfer, notemuskaat, foelie, nagelen, sandelhout, lange peper ^),
witte en zwarte benzoë ^), muscus, rood scharlaken, fluweel en
„sijde laecken", terwijl men verder nog wel porseleinen kopjes,
schildpadhoorn, kwikzilver en klatergoud zou kunnen verhan-
delen. Ook aan geld was grote behoefte. Het cargasoen van
8000 realen, dat in het kantoor was gelaten, was spoedig niet
meer toereikend, en Paliacatta was op de hulp van andere
fakto rijen aangewezen. Gelukkig werd deze verleend: Uit
Masulipatam werden 10 September 1000 pagoden aan kontant
geld, spiegels, naalden en andere waren ontvangen; met het jacht
Cleyn Middelborgh, waarmee Willem Janssen naar Paliacatta
vertrok *), werden nog 2000 pagoden gezonden, terwijl ten
slotte ook nog een som gelds aan het kantoor Paliacatta ten
goede kwam, die oorspronkelik was bestemd tot 't herstellen
van de Eendracht. Men had echter besloten , dit schip te ver-
branden *).
*) Als medicijn veel gebruikt voor mensen, olifanten en paarden.
2) Zie Encyclopaedie van Nederlandsch Indiö s. v. Benzo€.
3) Zie p. 136.
*) Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 8
Okt. 1610, Kol. arch.; Twee kopieën van de brief van Van Wesick en
1
141
Ook Tierepopelier was niet de slechtste plaats. De hande-
laars kwamen er nu vrij in onze loge, van alle kanten, zodat
het een goede stapelplaats voor doeken scheen te kunnen
worden. Men was er dan ook in Mei 1610 met het bouwen
van een nieuw huis bezig, dat men hoopte, binnen twee maanden
te kunnen voltooien. Sandelhout en zwavel kon er zeer duur
verkocht worden.
Tierepopelier had zijn bloei voornamelik te danken aan Hans
Marcelis, indien we hem zelf mogen geloven, wanneer hij aan
de bewindhebbers van de kamer Amsterdam uitvoerig schrijft,
wat hij voor het kantoor heeft gedaan: hij had de schilders
en wevers zo ver gebracht, dat ze de Javaanse en maleise
kleden beter maakten dan in Petapoelie, terwijl de prijzen aan-
zienlik lager waren. De indigo was te Tegenapatam ook bijna
de helft goedkoper dan in Masulipatam, maar dan ook veel
slechter van kwaliteit.
Bourgonje, het hoofd van het kantoor, kon er zijn ontevreden-
heid niet goed over verkroppen, dat deze bloeiende faktorij
nog altijd beneden Masulipatam scheen gesteld te worden, want
hij had gehoord, dat het in Tierepopelier gelaten cargasoen
wel de helft scheelde met dat van Masulipatam ^).
Ravesteyn aan Marcelis, Petapoelie, 21 Sept. 1610, Kol. arch.; Van Wesick
en Schorer aan THermite, Masulipatam. Nov. 1610, Kol. arch.; Ravesteyn
aan THermite, Petapoelie, 2 Nov. 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van Marcelis
en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 30 Julie 1610, Kol. arch.; Willem
Janssen, Marcelis enz. aan Bourgonje, Paliacatta, 20 Nov. 1610, Kol. arch.;
Marcelis en Fontaine aan l'Hermite, Paliacatta, 23 Nov. 1610, Kol. arch.;
Marcelis aan l'Hermite, Paliacatta, 30 Mei 1610, Kol. arch.
1) Bourgonje aan Maertssen, Tierepopelier, 24 Mei 1610, Kol. arch.;
Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam, Paliacatta, 31
Mei 1610, Kol. arch.; Bourgonje aan l'Hermite, Tierepopelier, Mei 1610;
Kol. arch.
142
In Noord-Koromandel waren nog oude kwesties hangende,
We herinneren ons, dat de hof reis naar Golconda, waarvan
Van Wesick de dag na nieuwjaar teruggekomen was ^), tot geen
bepaald resultaat had geleid ten opzichte van het zegelrecht.
Men had de zaak voorlopig laten rusten, in de hoop, dat bij
de komst van onze schepen een gezant namens de Hollanders
naar het hof van Golconda zou gaan, om daar aan het verschil
een einde te maken. Deze hoop werd niet vervuld, en zo
moest men voorlopig, nu men zich nog op geen bepaald ver-
drag dienaangaande kon beroepen, de inlanders wel enigszins
naar de ogen zien. Bij de goeverneurs van Petapodie en
Masulipatara hadden de Hollanders door een schenkage de
voorlopige bestendiging van de 4 Vo'tol» zonder andere preten-
ties, weten te verkrijgen, terwijl ze er ook niet aan ontkwamen^
aan Mirsumela een geschenk te doen voor *t afkopen van
het zegelrecht.
De goevemeur van Masulipatam eiste echter, nu de tol-
kwesties nog niet voorgoed opgelost waren, voor 3000 pagoden
van ons nieuw aangebracht cargasoen *) te mogen kopen, voor
de koning, zoals het weer heette, en, hoewel hij niet geheel
zijn zin kreeg, moest men toch voor 1000 pagoden aan koop-
waren op afbetaling aan hem afstaan.
Zonder verlof van de goeverneurs was in Masulipatam en
Petapoelie feitelik geen handel mogelik. Soms kwamen han-
delaars heimelik bij nacht, om hun zaken met de leggers te
doen, maar ze werden zwaar bestraft, als men hen betrapte.
1) Zie p. 108.
^ Dit bestond uit nagelen, kwikzilver, aluin, klatergoud, agelhout en
zijdewerk, sandelhout, tintinago, foelie, muscus, notemuskaat , gouddraad,,
porselein en misschien nog wel andere waren.
143
Wat de goeverneurs zelf aan de Hollanders leverden, was
slecht, omdat ze de wevers niet voldoende beloonden, maar
de faktorijhouders waren wel gedwongen, het aan te nemen,
om maar geen uitstaande schulden te krijgen.
Voor Van Wesick was het bijna onmogelik, de smokkel-
handel te beletten, die door de Hollanders zelf bedreven werd.
Met recht ziet hij de toestand donker in.
We zien dus, dat Noord-Koromandel, hoe lang de handel
daar ook gevestigd was, toch altijd veel bezwaren en zorgen
opleverde, al verwacht Ravesteyn ook wel iets goeds van een
inlandse regeringsverandering aangaande Masulipatam, die in
1610 intrad i) ").
Over de hoeveelheid kleden en andere waren van de kust,
die in Bantam werden aangevoerd met de laatstgekomen schepen,
is ons het volgende bekend: 16 September 1610 kwam in
Bantam het veroverde schip Temate aan. De Cleyne Sonne, die
door «contrarie wint" van de Ternate afgeraakt was, kwam
eerst de Ie Oktober in Bantam aan, waar men reeds voor
het lot van het schip was gaan vrezen.
Beide schepen samen brachten 292 pakken koromandelse
kleden aan, 24 pakken garen, 72 balen indigo en 39 pakken
guzeratse lijnwaden, die in Atjeh door Aelb recht Willemsz.
waren ingekocht. We weten verder, dat van de koromandelse
O In plaats van één goeverneur, die het bewind pachtte , werden namelik
meerdere personen van *s koningswege aangesteld , om Masulipatam te regeren.
2) Ravesteyn aan l'Hermite, Petapoelie, 2 Nov. 1610, Kol. arch.; een
exemplaar van de verzamelde diverse instrukties voor de reis van Verhoeff,
Rijks archief, Aanwinsten 1910; Van Wesick en Schorer aan THermite,
Masulipatam, Nov. 1610, Kol arch.; Van Wesick, naar Bantam, Masulipatam,
15 Junie 1610, Kol. arch.
144
lijnwaden er 151 pakken in Petapoelie waren ingescheept, ter-
wijl de 24 pakken garen waarschijnlik uit Tierepopelier afkom-
stig waren ^).
Voor hoe natuurlik het reeds gold, dat er sluikhandel ge-
pleegd werd, blijkt wel hieruit, dat, toen de Ternate te Bantam
aangekomen was, men daar wel vermoedde, dat het scheeps-
volk voor zich persoonlik kleden meenam. Streng onderzoek
zou dus worden ingesteld, maar tevens werd bepaald, dat,
inplaats van de overtreders te straffen, men hun integendeel
nog geld zou betalen voor de aldus gevonden kleedjes *).
Het ontschepen van de doeken bracht moeilikheden met de
koning van Bantam. Hij wilde niet toestaan, dat ze op de
oude voet gelost werden , maar slechts tegen betaling van 5 7o-
Reeds op gespannen voet staande met deze vorst, die hun
allerlei kwellingen aandeed, hernieuwden de Hollanders nu de
vroeger aangeknoopte betrekkingen met de koning van
Jacatra, en wel met het resultaat, dat ± 13 November 1610
met deze het eerste kontrakt werd gesloten. Zo heeft dus de
koromandelse kleedjeshandel meegewerkt tot onze vestiging
^) Willem Janssen , Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Maertssen , Petapoelie ,
18 Mei 1610, Kol. arch; Bourgonje aan THermite, Tierepopelier, Mei 1610,
Kol. arch.; Van Wesick, naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.;
Van Wesick aan l'Hermite, Masulipatam, 20 Junie, 1610, Kol. arch. Kopie-
missive van l'Hermite aan admiraal Van Caerden, Bantam, 23 Okt. 1610,
Kol. arch.; Missive van l'Hermite aan de bewindhebbers te Amsterdam,
Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch. Een uittreksel bij De Jonqe, UI, Onuitgeg.
stukken, p. 339 v.; Van Wesick en Schorer aan l'Hermite , Masulipatam , Nov,
1610. Kol. arch.
2) Kopie-resolutie van de raad in de loge te Bantam, 16 Sept. 1610,
Kol. arch.
145
op dit in vervolg van tijd zo hoogst belangrijke punt voor de
Compagnie ^).
De koning van Bantam had inmiddels krimp gegeven. De
9e November stond hij ons toe, voor deze maal nog de kleden
gelijk vroeger te laten lossen. Daar men in Jacatra vooreerst
de kleden wel niet dacht te zullen kunnen verkopen, maakte
men werkelik van dit verlof gebruik, en werd een partij van
de aangevoerde stoffen zeer voordelig tegen peper verkocht *).
Het zal nu onze taak zijn, na te gaan, in hoeverre gedurende
deze laatste periode, die binnen ons bestek valt, van de be-
staande vestigingen uit moeite gedaan is tot het aanknopen
van nieuwe betrekkingen, en met welk resultaat
Reeds hebben we gehoord, hoe vanuit het kantoor Tiere-
popelier pogingen gedaan waren , om van de naïk van Tandzjoer
de plaats Trimelipatam voor onze handel te krijgen *). In een
brief van 26 Julie 1610 maakt Bourgonje weer melding van
deze betrekkingen. Hij schreef toen aan Van Wesick, dat men
dageliks een caul van de naïk van Tandzjoer verwachtte, daar
aan Astapa, de tolk van de Hollanders, door de ambassadeur
van genoemde naïk beloofd was, binnen vijf of zes weken aan
1) De Jonge, III, p. 138 v., Onuitgeg. stukken, p. 352 v.; Heeres, p. 85
V.; Kopie-resolutie van de raad te Bantam, 3 Okt. 1610, Kol. arch.; Kopie-
brief van THemiite aan Jasper Jansen, goevemeur op Amboina, Bantam, 10
Nov. 1610, Kol. arch.; Missive van THermite aan de bewindhebbers te
Amsterdam, Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch., een uittreksel bij De Jonge,
III, Onuitgeg. stukken, p. 339 v.
2) De missive, genoemd aan het slot van noot 1; Kopie-resolutie van de
raad in de loge te Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch.
8) Zie p. 99.
10
146
de leggers twee cauls aangaande Trimelipatam te zullen doen
toekomen, één om aan hun admiraals te zenden, en 't andere
om in Tierepopelier te bewaren. Daar verwachtte men veel van
de handel in de doeken te Trimelipatam , al vond men een paar
kleden, die tot monsters gekocht waren, ook nog wat duur ^).
Beschouwen we nu de betrekkingen van de Hollanders tot
de samoryn van Calicut. We zagen boven, dat het verdrag
van Van der Hagen reeds tweemaal bevestigd was, maar voor-
lopig zonder gevolg ^.
Admiraal Verhoeff kwam 9 Oktober 1608 voor Calicut *),
en sloot vier dagen daarop met de samoryn het volgende
verdrag:
Ingevolge het in 1604 gesloten traktaat zal admiraal Verhoeff
zorg dragen, dat twee hollandse schepen „neffens well gequali-
ficeerde coopluyden ende cargasoen van onse natie van
Bantam naar Calicut worden afgezonden, om de handel aldaar
te beginnen, „ende dat middelertijt de schepen tot zijne
Keyzerlijken Mayeste3^s dienst jegens sijne en onse vijanden
moge werden geemployeert". De samoryn belooft, onze koop-
lieden van goede plaatsen en woningen te voorzien, en ze in
zijn bescherming te nemen, ,ende, nopende de tollen ende
andere lassten op commercie, deselve niet erger als sijne
onderdanen te tracteren, maer veell eer, soo veell in reden
bestaet, te privilegeren" *).
1) Kopie-brief van Bourgonje c.s. aan Van Wesick, Tierepopelier, 26 Julie
1610, Kol. arch.
2) Vgl. p. 57.
3) Zie De Jonge, III, p. 75 v.
*) Dit traktaat is afgedrukt bij Heeres, p. 53 v.; De Jonge, III, Onuitgeg.
stukken, p. 278 v.; .Historiesch Verhaal", I, p. 408 v., en daarnaar bij LuzAC,
Hollands Rijkdom, III, p. 139 v.
147
Verhoeff schreef instruklies voor de „cooplieden ofte com-
mandeurs", die voor Calicut zouden komen, en beval daarin
aan, voor de hulp, aan de samoryn te verlenen, vrijdom van
tol te bedingen, en verder, dat de kapitein van het hollandse
magazijn aldaar samen met de samoryn de paspoorten zou
tekenen ^). De admiraal zeilde nu naar Cochin , en zond van-
daar een sloep naar Bantam, die daar de uitslag van zijn onder-
handelingen met de samoryn moest melden, en verzoeken,
zo spoedig mogelik de beide schepen tot hulp van de vorst
te zenden ^). 19 November zond THermite aan de admiraal
het antwoord, dat men zijns inziens nog niet veel aan Calicut
zou hebben, daar we er er alleen maar peper konden krijgen,
welke waar van elders al genoeg te bekomen was. Verder
waren er geen schepen voor het doel beschikbaar ^).
De betrekkingen werden echter niet dadelik opgegeven, en
toen in 1610 de drie hollandse schepen zich aan de kust van
Koromandel bevonden, werden uit Tierepopelier twee gezanten,
namelik Cornelis Jacobs (van) Breekvelt *) en Hans Bullard ^),
over land naar de samoryn gezonden , met het patent van zijn
Prinselike Excellentie, een brief van Verhoeff, en een uit de
Cleyne Sonne. Ze kregen, behalve 2 Brahmanen, een tolk mee.
1) Kopie van de brief, door admiraal Verhoeff geschreven aan de koop-
lieden of kommandeurs, die voor Calicut zullen komen, Calicut, Kol. arch.
2) Vgl. de brief van admiraal Verhoeff aan de opperkoopman te Bantam,
18 Okt. 1608, afgedrukt bij De Jonge, III, Ouitgeg. stukken, p. 276 v.
3) Kopie-missive van l'Hermite aan admiraal Verhoeff, Bantam, 19 Nov.
1608, Kol. arch.
*) Zou dit dezelfde zijn als de hollandse „amokmaker", waarover we op
p.*91 V. gesproken hebben?
^ Deze was als soldaat op de Griffioen (behorende tot de vloot van Ver-
hoeff), naar Indië gekomen. Zie: een exemplaar van de verzamelde diverse
instrukties voor de reis van Verhoeff, Rijks archief, aanwinsten 1910.
10*
148
die de malabaarse, maleise, portugese en , moorse" talen
machtig was, voorts ook twee koelies, en zo togen ze, met
114 pagoden als reisgeld, de 16e Mei te paard op weg.
Hun lotgevallen op deze tocht zijn ons niet bekend; alleen
weten we, dat ze de 7e Oktober waarschijnlik reeds weer in
Tierepopelier waren, met een. traktaat van bondgenootschap,
hetwelk ze met de samoryn hadden gesloten ^).
De voornaamste bepalingen van dit kontrakt ^) waren weer:
dat we een plaats zouden krijgen tot het bouwen van een loge,
dat we 2 7o zouden betalen als tol voor in- en uitgaande
goederen ,
dat de Portugezen geweerd zouden worden,
voorts ook, dat alle kooplieden vrij met ons zouden mogen
handelen.
Aan het einde van het vorige hoofdstuk ') hebben we gezien,
dat, nog vóór het kontrakt aangaande Tierepopelier, er ook
een gesloten was door Carolus de Lannoy en de koning van
Kandia. Lannoy kwam 29 Junie met het kontrakt te Masuli-
patam aan , zeven dagen nadat Maertssen met de Cleyne Sonne
en de Ternate van de kust vertrokken was.
Het was nu natuurlik, dat de keizer van Ceilon spoedig
*) Bourgonje aan Maertssen, Tierepopelier, 8 Mei 1610, Kol. arch.; Bour-
gonje aan Maertssen, Tierepopelier, 24 Mei 1610, Kol. arch. ; Kopie-brief van
Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Vellor, 7 Sept. 1610, Kol. arch.; Brief
uit de Cleyne Sonne, aan de samoryn, Tegenapatam, 28 April 1610, afgedrukt
in het «Historiesch Verhaal", I, p. 504 v., en daarnaar bij LuzAC, Hollands
Rijkdom, III, p. 134 v. Volgens het „Historiesch Verhaal", I, p. 504 zouden
onze gezanten 28 April vertrokken zijn.
2) Afgedrukt bij Heeres, p. 544 v.; Luzac, Hollands Rijkdom, III. Bij-
laagen, p. 71 v.; .Historiesch Verhaal", I, p. 506 v.
3) p. 112 V.
149
hulp van ons tegen de Portugezen verwachtte, vooral ook
door het olifantengeschenk, dat hij de Hollanders vereerd had.
Ook had De Lannoy zelf hulp beloofd. Een gezant van de
koning verzocht in Paliacatta herhaaldelik, tenminste een paar
gezanten te zenden, om te spreken over de maatregelen, die
men volgens het gesloten kontrakt zou moeten nemen.
Daarom werd besloten, dat wederom Carolus de Lannoy,
met Pieter Gillessen (?) Buys en Jacob Ghelijnsen van Ro als
helpers, met de gezant van Kandia mee zouden vertrekken,
en uit Paliacatta schreef men naar Tegenapatam, zo spoedig
mogelik het patent van zijne Prinselike Excellentie te willen
zenden. De 21e November werd in Paliacatta een instruktie
aan De Lannoy uitgereikt, volgens welke hij de zending naar
Kandia had uit te voeren.
Tot dank voor de olifanten moest hij een schenkage mee-
nemen, en zijn spijt betuigen over het „verachteren van de
saecken", doordat Maertssen het gesloten kontrakt niet meer
mee had kunnen nemen naar Bantam. Nu zou het echter
door Cleyn Middelborgh voor zijn Prinselike Excellentie worden
meegenomen, welk schip 23 November zou vertrekken. Willem
Janssen zou verder aan de admiraal en zijn raad de zaken
betreffende Ceilon voordragen. 125 pagoden aan geld en
grove doeken zou De Lannoy als reisgeld meekrijgen. Hij
moest goed letten op onze schepen, die naar Ceilon' zouden
mogen komen in Februarie of uiterlik Maart van het volgende
jaar, om daarmee dan weer naar Paliacatta terug te keren,
waar hij „contentement te geven, ende rekeninge te doene"
zou hebben ^).
*) Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 30
Julie 1610, Kol. arch.; Willem Janssen, Marcelis, De Lannoy enz. aan
150
De koning van Arrakan, die aldoor van de Hollanders
bijstand verwachtte ^), moest tot zijn smart ondervinden, dat
het hele jaar 1609 deze hulp uitbleef. Hij zond nu een gezant,
Gytacor, met een ring als geschenk naar Masulipatam, om
nogmaals de hulp van de Hollanders in te roepen. Veel
neiging voelde men eigenlik niet meer voor een hernieuwde
expeditie naar Arrakan. De eerste tocht was geschied door
de drang van de omstandigheden, maar nu we aan de kust
zelf vaste voet hadden, scheen herhaling ervan niet meer zo
nodig. De koning van Arrakan scheen , toen hij ons dit nieuwe
aanzoek liet doen, in een zeer hulpeloze en machteloze
toestand te zijn geraakt, wat de Hollanders ook al niet aan-
okte tot de onderneming. Het enige, wat nog de moeite
waard scheen, was Bengalen. Hiervandaan zou men levens-
middelen kunnen krijgen, voorts lak en schone witte lijn-
waden; verder zou men ook de indigo uit het Noorden van
Voor-Indië over Bengalen naar Noord-Koromandel kunnen
voeren, een plan, waarover reeds vroeger gesproken is *).
Ten slotte ging men, ondanks de betrekkelik kleine voor-
deden, die ervan te wachten stonden, toch tot een nieuwe
bezending naar Arrakan over. Nadat Carolus de Lannoy ge-
Bourgonje, Paliacatta, 20 Nov. 1610, Kol. arch; Instruktie voor Carolus de
Lannoy op zijn zending naar Kandia, Paliacatta, 21 Nov. 1610, Kol. arch.;
Marcelis en Fontaine aan THermite, Paliacatta, 23 Nov. 1610, Kol. arch.;
Van Wesick en Schorer aan l'Hermite, Masulipatam, Nov. 1610, Kol. arch;
Kopiebrief van Marcelis en Fontahie aan Van Wesick, Paliacatta, 8 Okt. 1610,
Kol. arch.; Kopie-brief van Willem Janssen en Marcelis aan de keizer van
Ceilon, Paliacatta, 14 Nov. 1610, Kol. arch.; twee kopieën van de brief van
Willem Janssen en Marcelis aan de keizer van Ceilon, Paliacatta, 21 Nov.
1610, Kol. arch.
') Vgl. p. 61.
2) Vgl. p. 60.
151
weigerd had, deze op zich te nemen, liet Jacob Dirksz. Corten-
hoeff, assistent in Masulipatam , zich er voor vinden.
Hij vertrok de He September 1610 met nog drie andere
Hollanders, ruim 1200 pagoden als cargasoen meenemende.
Van Wesick, Willem Janssen en Antony Schorer gaven hem
een instruktie mee, die buitengewoon voorzichtig gesteld was.
Hij moest verontschuldigingen maken, dat we zo lang ver-
hinderd geweest waren, gevolg te geven aan de brieven om
hulp, die Pieter Willemsz. meegekregen had, ook al door de
plotselinge dood van Pieter Ysaacx. Nu was dan eindelik hij,
Cortenhoeff, gekomen, om met zijn Majesteit te kontrakteren.
Cortenhoeff moest vrije handel verzoeken in alle landen des
konings, onder diens bescherming. Met het patent van zijn
Prinselike Excellentie, dat hulp tegen de Spanjaarden en Portu-
gezen beloofde (wat waarschijnlik tóch niet de moeite zou
lonen), moest hij voorzichtig, al naar de omstandigheden zouden
vereisen, handelen. Verder moest Cortenhoeff verklaren, dat,
als het bestand „voortganck" nam, wij de koning niet zouden
kunnen helpen; zo niet, dan was in elk geval de beslissing
van de admiraals nodig, om ons hulp tegen De Brito te doen
verlenen. Aan alle kanten hielden we ons dus vrij. Corten-
hoeff moest ook de hoeveelheid rijst zien te innen, die de
koning van Arrakan aan Pieter Willemsz. schuldig was ge-
bleven ^).
Een zending dus, die alles behalve met geestdrift ondernomen
werd 2).
1) Zie p. 60.
*) Vgl. over Anakan: Danvers, II, p. 140 v.; Van Wesick naar Bantam,
Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.; Van Wesick aan l'Hermite, Masuli-
patam, 20 Junie 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan
152
Met stijgende woede en onrust tegelijk moesten de Portu-
gezen het aanzien, hoe ons gezag zich gaandeweg aan de
kust van Koromandel uitbreidde, en hun vestigingen in Nega-
patam en St. Thomé dreigde te verstikken. We weten, hoe
ze door hun intrigues onze onderhandelingen met de binnen-
landse vorsten zochten te verstoren.
Ook gewapenderhand deden ze nog een poging, hun zo sterk
verminderd gezag aan de kust te herstellen. Een aantal portu-
gese schepen kwam de 29e Mei . in het gezicht van Paliacatta.
In plaats van sukses leverde deze onderneming hun echter
schade en schande op : twee vaartuigen met Portugezen werden
genomen, en de opvarenden gevangen gezet ^).
Naar Masulipatam varende, hadden onze vijanden geen beter
geluk: 7 Junie daar aangekomen, werden ze teleurgesteld in
hun voornemen, de hollandse schepen het lossen en laden te
beletten; deze hadden hun lading reeds in. Ze wilden toen
het uitvaren van de geladen schepen verhinderen, maar de
Hollanders bezetten de plaatsen, waar zij hun drinkwater van-
daan moesten halen, namen twee van hun vaartuigen, en zetten
drie Portugezen gevangen, zodat de vijand de 11e Junie
onverrichter zake verdween *).
Hierna vernemen we nogmaals een bericht, trouwens onvol-
ledig en onduidelik, over zeven fusten, die op de rede van
Van Wesick, Paliacatta, 8 Okt. 1610, Kol. arch.; Ravesteyn aan rHermite,
Petapoelie, 2 Nov. 1610, Kol. arch.; Missive van l'Hermite aan de bewind-
hebbers te Amsterdam, Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch. Een uittreksel bij
De Jonge, Onuitgeg. stukken, p. 339 v.; Van Wesick en Schorer aan THermite,
Masulipatam, Nov. 1610, Kol. arch.; Twee kopieën van de instruktie voor
Cortenhoeff als gezant naar Anakan, Masulipatam, 1610, Kol. arch.
1) Marcelis aan Maertssen, Paliacatta, 31 Mei 1610, Kol. arch.
2) Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.
A
153
Paliacatta gekomen zouden zijn ^). Geen wonder, dat de Portu-
gezen al hun kracht zouden aanwenden , ons Paliacatta afhandig
te maken. Daar ze in St. Thomé geen goede havenplaats
hadden, was juist de rede van Paliacatta, met de rivier, die
hier in zee stroomt, voor hun schepen zo uiterst geschikt ^.
Hadden de Hollanders aldus getoond, de Portugezen aan te
durven, we mogen ons toch wel afvragen, hoe ze het op den
duur tegen deze en andere europese volken in Voor-Indië zouden
kunnen uithouden, wanneer er geen hollandse schepen aan de
kust waren, om hun prestige te versterken en hen te helpen.
Alles wees er op, dat, nu onze vestigingen reeds een zo
groot deel van de kust omvatten, éénheid nodig was, om aan
alle vijandelike elementen het hoofd te kunnen bieden, om
zowel tegen de listen en de onbetrouwbaarheid van de inlanders
als ook tegen de verbitterde konkurenten, de Portugezen,
bestand zijn. Hoe nodig was het, dat één persoon werd aan-
gesteld, om met sterke hand over alle vier vestigingen het
bewind te voeren! Gelukkig, dat deze verandering niet lang
meer op zich zou laten wachten.
In Bantam, waar men door de Cleyne Sonne en de Ternate
bericht had ontvangen, hoe zich aan de kust onze invloeds-
sfeer weer had uitgebreid, en hoe we er nog met velerlei
moeiten te kampen hadden, zag men de dringende noodzake-
likheid in, dat er één hoofd over alle plaatsen werd aangesteld,
„om den incoop van de cleeden ende anders met beetér ordre
te mogen derigeeren'* ^).
*) Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Vellor, 7 Sept.
1610, Kol. arch.
^ Marcelis en Fontaine aan l'Hermite, Paliacatta, 23 Nov. 1610, Kol. arch.
3) Missive van THermite aan de bewindhebbers te Amsterdam, Bantam,
24 Nov. 1610, Kol. arch.
154
Ook was er aan de kust behoefte aan koopmanschappen.
Nu was 1 Oktober 1610 Wemmer van Berchem, als bevelhebber
van het jacht de Hasewindt, in Bantam gekomen, om daar de
gewichtige tijding te brengen, dat te Antwerpen het twaalfjarig
bestand was gesloten, dat buiten Europa een jaar na het
tekenen van het traktaat zou aanvangen ^).
Ten behoeve van onze handel aan de kust werd nu dit jacht
naar Grissee gezonden, om vandaar een lading sandelhout te
halen. 16 November kwam het terug in Bantam met 17bhar
van de verlangde handelswaar ^).
Zo zou nu de Hasewindt, die ook Atjeh moest aandoen, naar
Koromandel varen, om daar het bericht van het twaalfjarig
bestand te brengen ^), en tevens iemand aan te wijzen als
hoofd over al onze faktorijen „ter custe**.
Men achtte zich echter in Bantam niet volkomen gerechtigd, tot
een zo gewichtig ambt zelfstandig iemand te verkiezen; liever
wilde men eerst de komst van de goevemeur-generaal Pieter
Both afwachten, van wie men dacht, dat hij spoedig in Bantam
zou aankomen *). Tot 10 of 12 Desember uiterlik zou daarom
het jacht op de komst van de goeverneur-generaal blijven
wachten. Was deze dan nog niet gekomen , dan zou de brede
raad in Bantam zélf een hoofd over Koromandel benoemen.
1) Vgl. De Jonoe, m, p. 109 en 114.
2) Kopie-resolutie van de raad in de loge te Bantam, 3 Okt. 1610, Kol.
arch.; Kopie-missive van l'Hermite aan admiraal van Caerden, Bantam, 23
Okt. 1610, Kol. arch.; Missive van l'Hermite aan de bewindhebbers te Am-
sterdam, Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch. Een uittreksel bij De Jonge III,
Onuitgeg. stukken, p. 339 v.; Missive van l'Hermite aan de bewindhebbers
te Amsterdam, Bantam, 24 Nov. 1610, Kol. arch.
^ Vgl. de missive van 10 Nov. 1610, genoemd in noot 2.
*) Vgl. over de tocht van Both's vloot De Jonoe, III, p. 134 v.
155
Ieder lid van deze raad zou derhalve erover gaan denken,
wie hem het geschiktst leek voor dit ambt ^). 3 Desember
1610 werd door de brede raad met algemene stemmen Jan
van Wesick gekozen, opperkoopman van Masulipatam en Peta-
poelie.
De raad van het jacht de Hasewindt moest hem zien te be-
wegen, als algemeen hoofd zijn verblijf aan de kust, dat al
reeds zo lang geduurd had, nog te willen verlengen.
Hendrik van Westereenen zou meegaan, „om, metter tijt van
de geleegenheyt van den lande en de negotie van de cleeden
cuntschap hebbende, in plaetse van den voorschreven van
Wesick gebruyckt te mogen worden,'* terwijl tevens Marcelis
Michielsz. Bosbouwer en Jan Gaeff als leggers op de kust
zouden dienen. 42000 realen van achten zouden met het jacht
voor de kust worden meegezonden. Wel was hier veel meer
nodig, maar het jacht was niet weerbaar genoeg om tot iedere
geldzending gebruikt te kunnen worden, zodat men er geen
grotere som aan durfde toevertrouwen dan de genoemde, en
daarbij nog 8000 realen, die voor Atjeh bestemd waren %
Toen Van Westereenen nu ziek werd, wees de brede raad
Joan de Labistrate aan , in plaats van hem met het jacht naar
de kust te gaan ^).
Nog kwam de goevemeur-generaal niet, en zo stelde de
brede raad te Bantam uit eigen gezag een instruktie op voor
de „Dierecteur van de negotie van de Guste van Coromandel
en de andere plaetsen, daer omtrent geleegen*' *).
^) Kopie-resolutie van de brede raad te Bantam, 26 Nov. 1610, Kol. arch.
2) Kopie-resolutie van de brede raad te Bantam, 3 Des. 1610, Kol. arch.
*) Kopie-resolutie van de brede raad te Bantam, 7 Des. 1610, Kol. arch.
*) 12 Des. 1610, een kopie hiervan in 't Kol. arch.
156
Deze luidde in hoofdzaak als volgt:
De bewindhebbers verlangden, dat een algemeen hoofd over
Koromandel zou worden aangesteld, waartoe Jacob van Groene-
wegen of, als deze niet kon, Jacques THermite de Jonge ge-
nomineerd was ^) *). Daar echter Van Groenewegen bij de
moord op Banda was omgekomen *), en THermite in Bantam
niet gemist kon worden, werd Van Wesick tot dit ambt be-
noemd *). Hij moest op Paliacatta resideren, en zich met de
raad van het jacht een zodanige raad kiezen, als tijd en ge-
legenheid zouden toelaten.
Aan de goeverneur-generaal moest hij een memorie zenden,
die inlichtingen gaf: 1® over de uitvoerbaarheid van het plan,
dooT Van Soldt geopperd, om met kamelen van Masulipatam
uit handel te drijven op Cambaya ^), en 2® over de vraag,
hoe men het gemakkelikst de indigo uit de buurt van Lahore
en Agra zou kunnen krijgen. Op de handelsmogelikheden in
Bengalen moest goed gelet worden. Het kledensmokkelen
vereiste scherp toezicht. Van degenen, die reeds aan de kust
waren, moest nu eindelik één als afgezant naar Golconda
worden afgevaardigd. In Petapoelie moest, zo deze faktorij
nog niet geheel opgeheven kon worden, zo weinig mogelik
volk in dienst blijven.
Behalve De Labistrate en de onderkoopman Bosbouwer
O Vgl. ook de kopie-brief uit Bantam aan Bourgonje, 12 Des. 1610,
Kol. arch.
2) Dat l'Hermite bestemd was , eventueel de post van algemeen hoofd op
Koromandel te vervullen, bewijst, hoe gewichtig deze vestiging toen reeds
voor de Compagnie geweest moet zijn.
3) Vgl. De Jonoe, III, p. 98.
*) Valentyn vergist zich dus, als hij Van Wesick reeds in 1609 laat optre-
den als hoofd van Koromandel, op Paliacatta p. (14 en 60).
8) Zie p. 43.
157
gingen nog twee assistenten mee ^), die Van Wesick zou kunnen
plaatsen, waar hij het nodig vond.
Behalve de instruktie werd nog een brief aan Van Wesick
gezonden, waarin zijn flink gedrag bij de dood van Pieter
Ysaacx werd geprezen, wat een reden mee geweest was voor
zijn benoeming als „ hooft ende continueel president over alle
de cantooren ende plaetsen van de custe/'
Met het jacht kwam , behalve de vermelde realen van achten
en het sandelhout, als cargasoen nog een hoeveelheid porselein,
aluin, speauter ^) en enige lakenen en „carsayen" ^ *).
Nog meer brieven kreeg de Hasewindt mee: behalve aan
Aelb recht Willemsz., koopman in Atjeh ^, werden er ook aan
Bourgonje en Marcelis gezonden, waarin dezen bericht kregen
van de aanstelling van Van Wesick als hun superieur. Aan
hem zouden ze in 't vervolg rekenplichtig zijn ^).
Ook De Labistrate zelf kreeg een instruktie mee, die hem
aanwees, in de plaats van Van Wesick te treden, in geval deze
het hem aangeboden ambt niet wilde aanvaarden , of misschien
overleden was.
In Tegenapatam vooral moest hij een scherp onderzoek in-
*) Een ervan is zeker de genoemde Jan Gaeff?
2) Vgl. Verwijs en Verdam: Middelnederlandsch woordenboek, s. v. Spe-
auter: Een mengsel van lood, of ook messing, en tin; tin; misschien ook zink.
3) Kopie-brief uit Bantam aan Van Wesick, 13 Des. 1610, Kol. arch.
*) Een grof wollen stof, zie Verwijs en Verdam: Middelnederlandsch
woordenboek s. v. Kersey.
^ Kopie-brief uit Bantam aan Aelbrecht Willemsz., 12 Des. 1610, Kol. arch.
^ Kopie-brief uit Bantam aan Bourgonje, 12 Des. 1610, Kol. arch.; Kopie-
brief uit Bantam aan Marcelis, 12 Des. 1610, Kol. arch. We krijgen de
indruk , dat , hoewel Van Wesick werd aangewezen , als hoofd van Koromandel
naar Paliacatta te gaan, Marcelis toch ook op deze plaats gebleven is.
158
stellen naar de stand van zaken, daar er zoveel ^.disordre" ge-
weest was. Als de onderkoopman Jacob Steyl daar enigszins
gemist kon worden, mocht hij met het jacht terug komen,
„ende iemant anders, die nuchteren ende bequaem is, in sijn
plaetse gestelt werden" ^).
Aldus werd de Hasewindt naar de kust afgevaardigd. Met
recht mocht men hopen, dat de kolonie een tijdperk van bloei
tegemoet zou gaan. Voor portugese overvallen zou men niet
meer beducht behoeven te zijn , daar het bestand beide partijen
verhinderde, anders dan langs vredelievende weg hun invloed
uit te breiden.
Een krachtig centraal bestuur zou in de faktorijen de orde
en eenheid brengen, die zo vaak ontbroken hadden.
Tot hoofdplaats was het veelbelovende Paliacatta verkozen,
dat jaren lang de bestuurszetel van Koromandel zou blijven.
Wel zou het aantal nederzettingen aan de kust zich nog uit-
breiden, maar toch kunnen we met recht zeggen, dat de eigen-
like stichtingsperiode van ons gezag met de vestiging van het
centraal bestuur te Paliacatta eindigt.
Van Wesick heeft het hem opgedragen ambt aanvaard, en
dit bekleed tot in 1612. Wemmer van Berchem zou zijn op-
volger zijn.
1) Kopie-instruktie voor Joan de Labistrate op zijn tocht naar Koromandel,
Bantam, 12 Des. 1610, Kol. arch.
ZESDE HOOFDSTUK.
LEVEN EN BEDRIJF AAN DE KUST.
De vorige hoofdstukken behandelden de eigenlike geschie-
denis van de hollandse vestigingen aan de kust, van de tochten
van het jacht Delft tot aan de instelling van een centraal
bestuur in Paliacatta. De voornaamste feiten aldus kennende,
willen we ons oog richten op de aard van de vestiging in 't
algemeen, op het leven aan de kust, en op het bedrijf, waar-
aan men zijn krachten besteedde, op de bezwaren ook, die
zich hierbij voordeden.
Het is reeds gebleken , dat Koromandel voor de Compagnie
van groot belang was door zijn betekenis voor het in stand
houden van de specerijhandel in de Molukken, maar dat de
eerste jaren van grote krachtsinspanning elders het lieten ont-
breken aan voldoende machtsmiddelen, om er de handel
krachtig te beschermen, ja, meer dan dat: dat er zelfs vaak
geen schepen genoeg waren om de handel naar eis voort te
zetten.
Dit geeft reeds vanzelf aan, van welke aard de nederlandse
vestiging moest zijn. De inlandse vorsten en waardigheids-
bekleders moesten vóór alles te vriend gehouden worden:
160
vernederingen moest men zich desnoods getroosten, zou de
handel stand houden. Hoe geheel anders kwamen onze voor-
ouders in Voor-Indië dan de Portugezen een eeuw geleden!
Bij hen was de vestiging dadelik een machtskwestie, mede
tot grotere roem van de portugese koningen, en ze hadden
de middelen voorhanden, die macht te verkrijgen en te
bewaren; bij de Hollanders niets hiervan: ze dachten er niet
aan, zich met de politieke toestanden te bemoeien van de
landen, waar ze kwamen: een stuk grond en een gebouw,
voldoende, om handel te kunnen drijven, was hun genoeg ^).
De inlanders, merkende, dat de Hollanders niet de macht zou-
den hebben, desnoods gewapenderhand tegen hen op te treden,
trachtten nu zoveel voordeel van hen te trekken als ze kon-
den. Ze deden, alsof het vertier, dat onze voorouders in hun
landen brachten, generiei voordeel opleverde, en lieten zich
de concessies, die ze hun verleenden, duur genoeg betalen.
Het journaal van de reis van Paulus van Soldt vermeldt, dat
het firman, in 1606 van de koning van Golconda verkregen *) ,
op 3800 gulden aan onkosten was komen te staan ^.
Onder allerlei voorwendsels wisten de goeverneurs aan geld
te komen, en wanneer nieuwe ladingen handelswaren door de
hollandse schepen werden gebracht, namen ze daarvan, zoveel
als doenlik was, het beste dadelik voor zich in beslag, desnoods
als voorwendsel gebruikende, dat het voor hun vorst was.
Wat zouden de arme leggers aan de kust doen! Weigerden
ze, toe te geven, dan kregen ze de machtige bestuurders
tegen zich, en maakten ze zich daardoor alle geregelde handel
1) Vgl. R. W. Frazer: British India, in The Story of the Nations. Londen
& New-York 1896, p. 68.
2) Vgl. p. 42.
3) Vgl. p. 43.
■
I
161
zo goed als onmogelik; ze moesten daarom wel een politiek
volgen van toegeven, vah „schenckages*', van „complumenten**
en verzoeken, om toch vooral zorg te dragen, financieel zo
weinig mogelik schade te lijden. Dat hun de rol, die ze
moesten spelen, vaak tegen de borst stuitte, is licht te begrijpen,
en menigeen van hen zal wel eens met weemoed gedacht
hebben aan de lauweren, die in een ander deel van Oost-
Indië in de strijd te behalen waren, waar hij zelf, vergeten
door iedereen, een bezwarenvol bestaan moest voeren, dat
dageliks terugkerende ergernissen leverde. De toon van hun
brieven is dan ook verre van vriendelik, wanneer over de
inlanders aan de kust gesproken wordt, die „niet en soucken,
alst vel over 4 hooft te haelen**, zegt Lodewijk Ysaacx ^). Jan
van Wesick noemt degenen, met wie in Petapoelie handel
gedreven moest worden, „tsamen een hoop fylten" *). De
listigheid van de kustbewoners schijnt in Indië berucht geweest
te zijn, want ook Jacques THermite getuigt van hen, dat het
„een wonder subtil volck is, jae bijnaer alle natie te boven
gaen, om yemandt te bedriegen" ^). De Mohammedanen
schijnen meer de haat van de Hollanders op zich geladen te
hebben, dan de Hindoe's, die het onder het bewind van de
eersten vaak zwaar genoeg te verantwoorden hadden; ook later
beklaagt Gijsbert Heeck deze laatsten *), daar ze arm zijn, „en
seer dienstbaar, moetende om 3 a 4 stuyvers den gantschen
^) Kopie-, Infforaiatie aengaende de negoetye op de Cust van Cormandil"
enz., Kol. arch.
2) Van Wesick naar Masulipatam , 12 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
5) Kopie-missive van l'Hermite aan admiraal Verhoef!. Bantam , 19 Novem-
ber 1608, Kol. arch.
*) Journaal van Gijsbert Heeck (1654—1656), onder 3 Mei 1656. Rijks
archief, gedmkte aanwinstenlijsten 1903. XV.
11
162
dach arbeyden'*, en hij prijst hun kunstvaardigheid: „dese
natie (hoe wel swart van lichaem) werden van jongs aen
genougsaem (in alles) geinstitueert, en perfect onderwesen,
waer door vele van haer goede, natuurlijcke kennisse en
grondige wetenschap bekomen*'.
Weinig macht konden de Hollanders natuurlik ook ontwik-
kelen tegen de Portugezen. Hun handel moest zich in het
begin déér neerzetten, waar dezen niet gevestigd waren. In het
eerste hoofdstuk hebben we de aandacht er op gevestigd, dat
Koromandel voor de Portugezen geen hoofdvestiging was,
maar dat ze toch twee plaatsen, Negapatam en St. Thomé als
steunpunten voor hun macht bezaten. En een informatie van
Pieter Willemsz. aan de raad van Masulipatam en Petapoelie ^)
doet ons wel denken, dat ze ook inderdaad hun macht over
de inlanders hebben laten gelden, daar hij toch spreekt van
de ngagy**, die de ^Mooren van Musilipatan ende Chormandel"
aan de portugese kapiteins moesten geven.
Evenzeer als tegenover de inlandse bestuurders was de Hol-
landers dus grote voorzichtigheid ten opzichte van de Portu-
gezen aanbevolen. Natuurlik konden aanrakingen met hen
niet altijd vermeden worden. Tekenend is het aantal woorden,
voorkomende in de hollandse bronnen, die blijkbaar aan het
portugees zijn ontleend; zo „gentiven*' voor de Hindoe'se in-
woners van de kuststreken; de wending ^voor desen anders
niet offrecerende -y\ aan het slot van brieven; „gastes'' voor
onkosten; terwijl we verder ook gesproken vinden, van J'etof*
O van 25 Mei 1608, geschreven in Masulipatam. De JoNOE , III , Onultgeg.
stukken, p. 287 v.
'^) Om aan te duiden, dat er niets belangrijks meer valt mee te delen.
163
voor faktor^), en van de nfortelesé" Tierepopelier ^, gelijk ook
in de tweede helft van de 17e eeuw Rijklof van Goens spreekt
over „bottikeros of kleine winkeltjens** ^Y),
Aan een gewapend optreden tegen de Portugezen was voor
de Nederlanders, gelijk we inzien, bezwaarlik te denken.
Hoogstens konden de schepen, die zo nu en dan de faktorijen
kwamen bezoeken, om de handel aldaar te onderhouden, eens
enige schoten lossen op St. Thomé, of elders de Portugezen
verontrusten. Van een blijvende bedreiging onzerzijds was,
tenminste met de wapenen, nog geen sprake gedurende de
jaren, die we hebben behandeld. Meer dan op aanvallen
moesten de Hollanders op verdedigen bedacht zijn. En vooral
moest er voor worden gezorgd, dat de vijanden het laden en
lossen van handelswaren niet beletten. Willem Janssen schrijft
dan ook aan THermite ^), dat, „zoo den treves ofte peys gheen
voortghanck en hadde", het geraden was, tot dit doel twee
vlakgaande schepen met twee jachten naar de kust van
Koromandel te zenden *).
Hoewel het alzo niet vaak tot openlike vijandelikheden kwam,
merken we toch telkens, hoe groot de haat was, welke de
*) Hans Marcelis aan Pieter Ysaacx, 17 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie.
2) Bourgonje aan Van Wesick, Tierepopelier, 7 April 1609, Kopieboek van
Petapoelie.
^ Hoewel port. botiqueiro eig. betekent: winkel/iow^^r, en botica: winkel.
De andere genoemde uitdrukkingen berusten respektivelik op port. gentio:
heiden; offerecer: aanbieden; gasto: uitgave; feitor: faktor; fortaleza: vesting.
Zie verder beneden het woord „folgeeren".
*) Kopie-memorie van Rijklof van Goens de jonge, goeverneur te Colombo,
voor Pieter Verwer, opperkoopman en kommandant van Negapatam met
omliggende kantoren, 3 Des. 1679. Rijks archief, aanwinsten 1879 no. Lil 14.
5) Willem Janssen aan l'Hermite. Masulipatam, 18 Junie 1610, Kol. arch.
ö) Vgl. ook p. 76 V.
11*
164
beide europese volken elkander toedroegen. We wezen er
reeds op, hoe een portugees barbier door de kapitein van de
Portugezen te Tegenapatam zou zijn aangespoord, enige
Hollanders door vergif om het leven te brengen ^). Van een
dergelijke poging zenden Pieter Ysaacx en Jan van Wesick
aan admiraal Verhoeff bericht *): dat namelik de portugese
kapitein van Masulipatam, in Golconda gevangen zijnde, alle
mogelike middelen gebruikte, de Hollanders aan de kust te
vergeven, „alsoo alhier op huyden uut de logie van Masuli-
patam tijdinghe gecomen van dito capiteyn van Golconda,
daer beneffens vergifft, twelcke hij aen eenighe vrienden in
Masulipatam gesonden heeft, daermede sij haer listicheyt sullen
doen, omme ons te vergeven, dan verhoope, tot haer boos
voornemen niet sullen comen, welck vergift met den brenger
hoopen in handen te crijghen ende den gouverneur met den
sabandaer in presentie van den raet te vertoonen, omme haer-
luyden sien te laeten, hoe schelmachtich haer wercken ende
aenslaeghen int werck gesteU werden".
Men kan zich voorstellen, hoe onze leggers in hun vuistje
lachten, wanneer de Portugezen zich eens een vernedering
moesten laten welgevallen van de kant van de inlanders. Met
hoeveel smaak vertelt Van Wesick ^) over een portugees
kapitein, die in Petapoelie in een palankijn deftig zijn intocht
gedaan had, en aldaar in de bangsal „een snorckert" dacht
te maken. Hij werd echter door de sabandar en anderen
„begeckf*, ja, wat meer was, „hebben haer voor seerovers en
1) Zie p. 96.
2) Pieter Ysaacx en Jan van Wesick aan admiraal Verhoeff. Petapoelie,
14 November 1608, Kol. arch.
3) Van Wesick naar Masulipatam, 25 November 1608, Kopieboek van
Petapoelie.
165
dieven gescholden, waerinne ick seer folgeerden, ^) tselve te
hoeren, principalick, als hij began te snorcken, dat den
sabandaer hem als dan stille hieten te spreken, seggende, hij
met sijn roopen geen doen en hadde," ja elk woord, dat de
kapitein sprak, werd met gelach begroet, „twelck mijns be-
dunckens,'* vervolgt Van Wesick „een recht apenspil geweest
moet sijn, wenste tselve eens aengesien te hebben."
Kenmerkend voor de sterke handelsgeest van onze voor-
ouders is het echter, dat ze, ondanks de haat, welke ze de
Portugezen toedroegen, er toch zo nu en dan niet tegen op
zagen, met hen in handelsrelaties te treden, als dit de belangen
van de Compagnie kon bevorderen; zoals bijvoorbeeld Hans
Marcelis aan THermite bericht, dat men in Paliacatta wel papier
aan de Portugezen zou kunnen verkopen. ^
In het begin van het eerste hoofdstuk spraken we reeds
over het eigenlike doel van de nederlandse vestiging op
Koromandel: de lijnwaden van deze landen naar de Molukken
te kunnen voeren. Voor-Indië telde drie grote gebieden van
lijnwaadproductie, namelijk Guzeratte in het Noord- Westen,
Bengalen in het Noord-Oosten, en de kust van Koromandel
in het Zuiden. De katoenstoffen , in dit laatste gebied gepro-
duceerd, werden deels alleen geweven y waarbij dan nog weer
te onderscheiden is tussen het weven met witte en met
gekleurde garens, deels ook „geschilderd'*, zoals de oude
Hollanders zeggen. Wat nu het „schilderen" betreft: aan de
kust was een procédé inheems, dat zeer veel overeenkomst heeft
1) = mij verheugde (port. folgar).
2) Marcelis aan l'Hermite, Paliacatta, 30 Mei 1610, Kol. arch.; Vgl. ook:
Van Wesick naar Masulipatam , 23 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie.
166
met het batiken, zoals dit tegenwoordig op Java in zwang
is ^). Enkele verschilpunten doen zich voor.
Zo verschilt het werktuigje, waarmee men het katoen met
was bewerkte, enigszins van de Javaanse tjénting, die een soort
van tuitpotje is, waaruit het was op de kleedjes „geschonken"
wordt. Op Koromandel gebruikte men een soort van trekpen,
waarbij een daaromheen gewonden kluwen als reservoir moest
dienen voor het was ^). Verder wijzen we op het eigenaardige
feit, dat, terwijl de Javaanse batikindustrie speciaal vrouwen-
werk is, in Koromandel het „wastekenen" en verwen, evenals
ook het weven, in handen van mannen was. Gewichtiger is
echter het volgende. De Javaanse gebatikte kledingstukken
worden aan beide zijden even zorgvuldig bewerkt, zodat, wanneer
de ene kant een suffe, versleten indruk maakt, men ze een-
voudig heeft om te keren, om weer de indruk te krijgen van
volkomen nieuwheid en frisheid. Niet aldus was de gewoonte
aan de kust van Koromandel. Men beschilderde daar het doek
aan één kant, waardoor een sneller maar natuurlik ook minder
duurzaam resultaat werd verkregen. Konkurentie met de Javaanse
industrie kon het echter wenselik maken, de doeken, welke
voor uitvoer naar onze indiese kantoren bestemd waren, aan
twee kanten te batiken. Ook de bewerkingen, die het katoen
onderging, vóór het eigenlike batiken een aanvang nam, ver-
schillen enigszins met wat op Java gebeurt.
1) Vgl., ook over het volgende, G. P. Rouffaer en Dr. H. H. Juynboll:
De batik-kunst in Nederlandsch-Indië en haar geschiedenis. Haarlem 1899
(aflevering I — IV verschenen). Verder ook: G. P. Rouffaer: Vragen over de
Zuid-Dekhan'sche (Tamiel'sche) Wasteekenkunst en verfkunst; vooral in verband
met en in tegenstelling tot de op Java inheemsche. 1899.
2) Vgl. ook : Aeoidius Daalmans : Indiaanse aanteikeningen , Kroniek Hist.
Genootschap, 1868, p. 674 v.
■
I
167
Dit in het algemeen. De vraag is nu: welke inlichtingen
over de lijnwaadproduktie en -handel aan de kust geven ons
de bronnen, die we voor het histories overzicht nagegaan
hebben? Veel wordt hierin gesproken over de geweven en
„geschilderde*' doeken, en vooral het kopieboek van Petapoelie ^)
levert talloze bijdragen op dit gebied. Maar, afgezien van de
vaak onduidelike Oudhollandse manier van uitdrukking, wanneer
het deze handel betreft, krijgen we merendeels slechts onsamen-
hangende brokstukken, die ons nog geen geheel laten kon-
strueeren. Geen wonder, de brieven, in Indië over deze „negotie"
geschreven, veronderstelden lezers, die een algemene kennis
aangaande het lijnwaadvak bezaten, welke de tegenwoordige
onderzoeker moet ontbreken.
Onder deze omstandigheden de verspreide gegevens tot een
goed geheel te verwerken, zou een omvangrijke studie op zich-
zelf vorderen, en vereist een veel uitgebreider en dieper kennis
van de oosterse lijnwaadproduktie in 't algemeen, dan waarover
ik beschik. Zo leek het mij, in het bestek van mijn verhaal
over de vestiging van de Hollanders aan de kust, het beste,
een opsomming te geven van die variëteiten, waarvan uit de door
mij geraadpleegde bronnen met vrij grote zekerheid bleek, dat
ze aan de kust werden geproduceerd 2), en me verder te bepalen
tot het maken van de volgende opmerkingen.
Vooreerst wat betreft enkele van de meest voorkomende
namen van lijnwaden. Herhaaldelik treffen we de z.g. 5arfl55a*5
aan, ook met de volgende bijvoegingen: maleise-, Javaanse
sarassa's, sarasse's jappony, sarasse chere malayo *), en sarasse
M Vgi. p. 10.
2) Zie aanhangsel.
3) Betekent hetzelfde als maleise sarassa's; mal. tjara Mélaju = Maleier.
168
gebar ^). De sarassa's waren gebatikte kleedjes *), gebloemde
sitsen *). We vinden, dat onderscheid gemaakt wordt tussen
„sarasses chera Siam, .... op deene zijde geschildert, ....
ende .... chera Maleyos, op beyde sijden geschildert" *).
De maleise sarassa's, die De Bitter meenam, toen hij 13
Desember 1608 uit Tegenapatam zeil ging ^), hadden gemid-
deld 27 fanum per stuk gekost, terwijl iets daarna de patsjeri ®)
sarasse's jappony aldaar 56 fanum ^ kostte, en men er in
Masulipatam 7 pagoden voor moest betalen ®). Spoedig werden
in het kantoor van Tierepopelier de maleise sarassa's nog tot
lagere prijs gekocht, namelik voor 20 tot 18 fanum per stuk,
terwijl men in Noord-Koromandel er aan Godia Soheyder 2
pagoden voor betaalde ®); en de 31e Mei 1610 schreef Hans
Marcelis aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam ^®),
in Tierepopelier tijdens zijn residentie aldaar de maleise sarassa's
zelfs voor 15 tot 18 fanum per stuk gekocht te hebben.
De tapVs (tapih is de Javaanse naam voor een vrouwe-
trant. Alle kleedjes, die 2 vadem lang waren, en 5 span breed, heetten
.tschermaleyas" (tjara Mëlaju), zie Rouffaer-Juynboll, bijlage lU, noot 30.
^) Vgl. aanhangsel s. v. Gebar's.
2) Vgl. ook Rouffaer-Juynboll, bijlage III, noot 30.
8) Vgl. Rouffaer-Juynboll, bijlage III, noot 163.
*) Kopie-missive van l'Hermite aan admiraal Van Caerden, Bantam, 23
Oktober 1610, Kol. arch.
6) Vgl. p. 88.
ö) — 2 stuks. (Vgl. Valentyn, p. 70).
■^ 15 fanum per pagode gerekend.
^ Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tegenapatam, 12 Jan. 1609, Kopieboek
van Petapoelie. Zie over muntswaarden beneden.
ö) Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 6 Febr. 1609, Kopieboek
van Petapoelie.
10) Uit Paliacatta, Kol. arch.
169
bovenrok, een kleedje zonder naad) komen in verschillende
soorten aan de kust voor: naast de tapi*s zonder meer treffen
we aldus aan: tape kitchil ^), tape grande *), tape turia *), tape
kichte *), en tape dragam ^. In de memorie van 1603 over
de toenmalige handel, die we reeds noemden in hoofdstuk 11^,
komt ook de term tapi sérasah voor ^).
De prijs van de tape-kitchil was in Paliacatta ongeveer V»
pagode per stuk, in Petapoelie was hij hoger, terwijl de tape
grande ongeveer twee maal zoveel schijnt te hebben gekost
als de tape kitchil %
Voorts treffen we herhaaldelik de golongs of cain ®) golongs
aan. Kaïn gulung ^®) betekent: roldoek, samengerold doek ^^).
Deze kwalifikatie ging echter voor de cain golongs aan de kust
niet op, maar toch lezen we in een schrijven uit Bantam, aan
») Mal. kötjil :^ klein.
2) Port. grande ^= groot. Ook de vorm tape besar komt voor (mal. bösar =
groot).
3) Kwam ook voor te Dabhoel , als gebloemde sits met rode of groene grond
(vgl. RouFFAER-JuYNBOLL, bijlage III, noot 163). Port. turias ^ katoenstof
uit Kamerijk.
*) Evenals kitchil een verbastering van këtjil?
5) Zie aanhangsel s. v. Dragam.
^ p. 29 en noot 4 aldaar.
^) Vgl. ook noot 163 van deze bijlage van Rouffaer-Juynboll.
^ Kopie-brief van Bourgonje c.s. aan Van Wesick, Tierepopolier , 26 Julie
1610, Kol. arch.; Kopiebrief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick,
Paliacatta, 30 Julie 1610, Kol. arch.; Twee kopieën van de brief van Van
Wesick en Ravesteyn aan Marcelis, Petapoelie, 21 Sept. 1610, Kol. arch.;
Kopie-brief van Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 8 Okt. 1610,
Kol. arch.; Ravesteyn aan l'Hermite, Petapoelie, 2 Nov. 1610, Kol. arch.
^ Kaïn in het mal.: alle stof, waarvan kleren gemaakt worden.
»<0 Mal.
") Zie RouFFAER-JuYNBOLL, p. 156, noot 2.
170
't eind van 1610 naar Van Wesick gezonden, dat, zo er voor-
taan meer golongs in Petapoelie gemaakt werden, ze gerold
moesten worden ^), terwijl ook aan Bourgonje op 't hart ge-
drukt werd, dat de cain golongs gerold behoorden te zijn en
niet plat gevouwen, „want de Javanen hunluyden daer seer
aen stooten" ^).
Deze doeken moeten over 't algemeen aan de kust gekleurd
geweest zijn ; of ze echter dadelik met gekleurd garen geweven
werden, óf wel né het weven geverfd, en volgens welk procédé,
moet ik in 't midden laten.
De prijs van de golongs bedroeg in de beide kantoren van
Zuid-Koroinandel ongeveer Vs pagode per stuk, terwijl men er
in Noord-Koromandel, altans in de laatste tijd van de periode,
die we behandeld hebben, meer dan een halve pagode voor
moest betalen *).
Percallen *), die volgens een bericht uit Petapoelie gebruikt
kunnen worden „tot beffen" en „tot broecken" ^), schijnen een
soort van witte doeken geweest te zijn, die men op allerlei
wijzen verfde. Letten we bijvoorbeeld op wat Van Wesick de
O Kopie-brief uit Bantam aan Van Wesick, 12 Des. 1610, Kol. arch.
2) Kopie-Brief uit Bantam aan Bourgonje, 12 Des. 1610, Kol. arch.
^ Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koromandel, Tierepopelier, 13 Jan.
1610, Kopieboek van Petapoelie; Marcelis aan de bewindhebbers van de
kamer te Amsterdam, Paliacatta, 31 Mei 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van
Marcelis en Fontaine aan Van Wesick, Paliacatta, 8 Okt. 1610, Kol. arch.;
Ravesteyn aan THermite, Petapoelie 2 Nov. 1610, Kol. arch.; Missive van
l'Hermite aan de bewindhebbers te Amsterdam, Bantam, 10 Nov. 1610, Kol.
arch. Uittreksel bij De Jonqe, III, Onuitgeg. stukken, p. 339 v.; Willem
Janssen, Marcelis etc. aan Bourgonje, Paliacatta, 20 Nov. 1610, Kol. arch.
*) Fra. Percale, spa. Percal, ital. Percale of Percallo = witte katoenen stof.
^) Marcelis aan Pieter Ysaacx, 7 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
171
He Oktober 1608 naar Masulipatam schrijft^): ,.U Edele dient
voor advys, alhier aen de schilders gelanght hebben in alles
65 pat. ^) percalle, ende ^) 15| pat. japeny, 28 pat. druyven
van 3 soorten, 9 pat. ovaelen, so met roden als groenen gront,
8 pat. crissen, 4 pat. agriam, 1 pat. saye japeny*' *).
We vragen ons af, in hoe ver de doeken, die men nodig
had, betrokken konden worden op de faktorijen aan de kust,
die men bezat. In de eerste jaren , toen alleen in Masulipatam
en Petapoelie onze handel was gevestigd, ging het moeilik
genoeg, aan de aanvragen, welke men kreeg, te voldoen, daar
de beide faktorijen niet de beste plaatsen waren voor de pro-
duktie van de geverfde doeken. Gelukkig was het daarom,
dat men in Petapoelie, vooral door de handel met Godia
Soheyder, toch gelegenheid vond, de betere produkten van
Zuid-Koromandel te betrekken. Deze middellike handel had
echter zijn schaduwzijden: lezen we slechts in een „Instruktie
van de cleeden, die op de custe van Choromandel ghemaeckt
worden" (zonder dagtekening) ^), hoe „voor desen onse coop-
luyden in Petapouly door de mooren van Petapouly in Pelia-
0 Van Wesick naar Masulipatam, 11 Okt. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
Men zal opmerken, dat men, optellende, komt tot 65V2 en niet tot 65
patsjeri percallen. Dit foutje kan aan de kopiist te wijten zijn.
2) ^ patsjeri.
^ Versta: en dat wel.
*) Vgl. over percallen behalve de twee aangehaalde plaatsen ook: Van
Wesick naar Masulipatam, 13 Sept. 1608, Kopieboek van Petapoelie; Van
Wesick naar Masulipatam, 3 Okt. 1608, Kopieboek van Petapoelie; Van
Wesick naar Masulipatam, 2 Mei 1609, Kopieboek van Petapoelie ; Ravesteyn
naar Masulipatam, 30 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie; van Wesick en
Schorer naar Masulipatam, Bhagnagar 28 Nov. 1609 (er staat verkeerdelik 1610),
Kopieboek van Petapoelie.
5) Kol. arch.
172
caty alle jaeren voor 4000 ofte 5000 pagoden in cleeden deden
coopen, jae, moesten altijt 2000 ofte 3000 pagoden op de hant
geven, ende ontfangen alsulcke cleeden, als de mooren haer
brochten, tsij goet ofte quaet, ende weerden van de voorseide
mooren altijt 20 ofte 25 persen to gecargeert, soo dat men
eygentlijken verstaen moet, dat Palicatte de prinsipaelste plaetse
is, daer de beste cleeden werden gemaeckt, ende oock beter
coop."
Toen we dan ook dat zeer begeerde handelspunt bezaten,
waar tevens het bestuur over de kust gevestigd zou worden,
moesten de kantoren in Noord-Koromandel wel veel van hun
belangrijkheid voor de kleedjesindustrie verliezen. En zo blijft
Masulipatam, de vroegere hoofdplaats en de oudste vestiging,
alleen van belang voor de witte lijnwaden. Uitdrukkelik wordt
dit ook gezegd in de instruktie, die Van Wesick als directeur
van de kust kreeg ^). Zo behielden door deze specialisering
„Noord** en „Zuid" beide hun recht van bestaan.
Door de gehele Archipel en ook daar buiten waren de ge-
weven en gebatikte doeken van Koromandel een gewild artikel:
Sumatra, Java, „Mallaya" ^), Patane, „Molucka"^), Banda,
Borneo, Celebes, Solor, Boeroe, Siam, Pegu, Tanassery en
Arrakan worden door Lodewijk Ysaacx genoemd als geschikte
*) Kopie-„Instructie voor den Dierecteur van de negotie van de Custe van
Coromandel" etc., van de brede raad te Bantam, 12 Des. 1610, Kol. arch.
Zie verder; Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol. arch.;
twee kopieën van de brief van Van Wesick en Ravesteyn aan Marcelis,
Petapoelie, 21 Sept. 1610, Kol. arch.; Kopie-brief van Marcelis en Fontaine
aan Van Wesick, Paliacatta, 8 Okt. 1610, Kol. arch.; Ravesteyn aan l'Hermite,
Petapoelie, 2 Nov. 1610, Kol. arch.
2) Malayo op Temate.
3) == de Molukken.
173
afzetplaatsen ^). Ook blijkt ons, dat van Bantam naar Amboina
lijnwaden van Koromandel werden gezonden *). Maar de afzet-
markt hiervoor bleef niet tot Indië beperkt : een resolutie van de
brede raad te Bantam van 3 Desember 1610 ^ spreekt van „de
cleeden ende andersints, die tegenwoordich van de Guste ont-
boden worden, soo voor de Molucques, Java ende het vader-
landt.** Ook in ons land werden dus reeds de produkten van
de koromandelse nijverheid gevraagd.
Het ambt van legger aan de kust leverde zoveel bezwaren
en moeiten op, dat men zich kon afvragen, of het niet aan-
bevelenswaardig was, de lijnwaadhandel op de kust aanpartiku-
lieren over te laten, daar men immers niet kon verwachten,
dat de door de Compagnie bezoldigde faktorijhouders , die
meest zo spoedig mogelik weer wilden vertrekken , met inspan-
ning van al hun krachten zich in het lastige lijnwaadbedrijf
zouden inwerken. Matelief behandelt deze vraag in een „Dis-
cours op de handelinghe, die men in *) Oost India van wegen de
vereenichde Compagnie zoude mogen drijven'* % Hij wijst er
op, dat de Portugezen aan de kust de handel, behoudens een
tol voor de koning van Portugal, vrij laten aan partikulieren ,
zodat deze daar hard moesten werken. Die prikkel misten de
Hollanders, zodat ze vadsig werden; „in dese plaets is meer
oorsaecke van swarichheyt als op alle andere plaetsen in India ;
^) ,Infformatie aengaende de negoetye op de Cust van Cormandil" enz.,
van Lodewijk Ysaacx Eyloff, Kol. arch.
2) Kopie-brief van THermite aan Jasper Jansen, goevemeur op Amboina,
Bantam, 10 Nov. 1610, Kol. arch.
^ Kopie-resolutie van de brede raad te Bantam, 3 Des. 1610, Kol. arch.
*) er staat: en.
5) 12 Nov. 1608? Een kopie hiervan in 't Kol. arch.
174
de reden sijn dese, dat het een wellustich lant is, daer veel
debaucerije van vrouwen ende anders is, datter veel middel is,
om bancquetten ende anders te houden, ende den grooten
magnificq spelen, exempel aen ons commisen, die haer terstont
in een stoel laeten draegen; de excuse, die daer toe dient, is
het gebruyck van 't landt, ende men soude anders nyet geacht
werden." Er werd bijna geen kontrole uitgeoefend op de
inkoop van de goederen; de faktors, die iets op hun kerfstok
hadden, konden niet gemakkelik gestraft worden, daar ze elk
ogenblik in het binnenland konden weg komen. Moet nu
daarom, zo gaat Matelief voort, de handel aan de kust geheel
bewaard blijven voor de Compagnie, óf aan partikulieren
komen, bijvoorbeeld als beloning voor trouwe dienaren van
de O. I. C? Deze zouden zich dan, wanneer het hun direkt
eigen voordeel gold, veel beter voor het moeilike werk be-
kwamen. Maar hij aarzelt toch, deze maatregel rondweg aan te
bevelen. De zwarigheid was, dat er in Indië tot nogtoe geen
partikulieren waren met voldoende kapitaal, om zelfstandig dit be-
drijf te ondernemen, dat tevens aan zo grote risico blootstond.
We hebben gezien, hoe de Hollanders moeite gedaan hebben,
van het lijnwaadgebied van Koromandel uit ook met dat van
Bengalen in aanraking te komen. Het scheen,* dat vooral de
witte lijnwaden uit deze streek „ongelijck dienstigher" zouden
zijn voor *t vaderland dan die van Masulipatam ^), vooral ook
waarschijnlik wegens hun degelike kwaliteit ^).
1) Missive van rHermite aan de bewindhebbers te Amsterdam, Bantam,
10 Nov. 1610, Kol. arch. Uittreksel bij De Jonoe III, Onuitgeg. stukken , p.
339 v. Vgl. verder: Informatie van Pieter Willemsz. aan de raad van Masu-
lipatam en Petapoelie, Masulipatam, 25 Mei 1608. Bij De Jonge, Onuitgeg.
stukken, p. 287 v.; Kopie-brief uit Bantam aan Van Wesick, 12 Des. 1610,
Kol. arch.
2) Vgl. Van Dijk: Zes jaren uit het leven van Wemmer van Berchem, p. 32.
175
Ook met Guzeratte hielden de Nederlanders kontakt Ze
konden het zich hierbij gemakkelik maken, daar de Guzeratten
zelf hun kleedjes naar Atjeh brachten, en men dus daar ge-
makkelik, als men maar te rechter tijd kwam, van hen kon
kopen. Op de tocht naar Koromandel in het laatst van 1607
en het begin van 1608 kocht de bemanning van het schip de
Eendracht, gelijk we gezien hebben ^), „372 corge allerhande
Guzeratse lijnwaden" te Atjeh ^, en we zullen beneden zien,
hoe de „Instructie van de coopmanschappen" ^) eveneens wijst
op het belang van de handel met de Guzeratten, en aanraadt,
hiermede rekening te houden bij het bepalen van de tijd,
waarop men, om naar Koromandel te varen, uit Bantam moest
vertrekken.
Het ligt voor de hand, dat de grote handel, die de Hollan-
ders in Indië dreven met de lijnwaden, wel geschikt was, naijver
op te wekken. En het zijn de Chinezen, waarover Adriaen
Corssen, bevelhebber van Tacomi, in het laatst van 1610 in
dit opzicht klaagt *). Hij kan volstrekt niet meegaan met het
denkbeeld van Van Caerden, dat men de handel van de Chi-
nezen in de Molukken moet trekken. Weliswaar stemt hij toe,
dat men de levensmiddelen, die zij brengen, daar zeer nodig
heeft, maar „alle cattoenen cleeden werden bij haer gecontrefeyt
en vervalscht, die sij met menichte in de Molouques brengen
i) Vgl. p. 63.
2) Vgl. Pieter Ysaacx aan rHermite, Masulipatam , 31 Mei 1608, Kol. arch.;
Memorie van THermite voor Willem Janssen en Arend Maertssen, Bantam,
15 Okt. 1609, Kol. arch.; Kopie-brief uit Bantam aan Aelbrecht Willemsz.,
koopman in Atjeh, 12 Des. 1610, Kol. arch.
3) Zie beneden.
*) De Jonge, III, Onuitgeg. stukken, p. 267 v.
176
en goeden coop geven, waerdoor de handeling van cl^en
hier geheel bedorven soude worden, nochtans achte, de Molou-
ques de meeste cleeden van Coromandel verslinden , ende met
groote winst vercocht werden, soodat mijns bedunckens beter
ware, de Chinezen in de Molouques nyet te trecken, want alle
de coopmanschap van cleeden door haer te nyet soude gaen.
De Chynesen is een volck, die seer bedriechlijck sijn; want sij
daer geen sonde aff en maecken , als sij haer connen wachten ,
van de wereltlycke overicheyt nyet gestraft te werden, van de
reste maecken sij weynich swaricheyt; ich achte, conden sij
den duyvel vangen, sij souden hem souten om te vercoopen."
Tot dusverre over de kleedjes. Deze waren wel verreweg
het belangrijkste, wat we van de kust betrokken. Een paar
van de materialen, die men voor de lijnwaadbereiding nodig
had, namelik indigo en katoenen garen, werden ook afzon-
derlik geëxporteerd. Verder was in Masulipatam ijzer zowel
als staal in overvloed te bekomen, zoals Lodewijk Ysaacx
schrijft in zijn reeds genoemde informatie ^).
Reeds hier en daar werd gesproken over wat de Neder-
landers aan de kust van Koromandel importeerden, als tegen-
wicht voor de waren, die ze uitvoerden. Nu nog een paar
algemene opmerkingen over het import aan de kust.
Dit bestond deels uit geld, deels uit koopmanschappen.
De munt, die we invoerden, was de reaal van achten, die
in waarde iets beneden de pagode stond *).
1) p. 173, noot 1.
^ ±17* reaal was een pagode, welke munt in 1606 in Noord-Koromandel
3 gulden gold. Zie de Informatie, genoemd op p. 173, noot 1.
177
Wat de koopmanschappen betreft, vele van deze waren
vinden we overzichtelik, meest met de plaats van herkomst
vermeld in een „Instructie van de coopmanschappen ende
waeren, die men alle jaer van Bantem soude connen brenghen
naer Achin, ende op de custe van Choramandel" ^), terwijl
verder ook herhaaldelik elders gegevens gevonden werden voor
dit deel van onze kusthandel. We geven hier een opsomming
van de voornaamste door de Hollanders ingevoerde waren, in
hoofdzaak de volgorde in acht nemende, die ons door boven-
gemelde instruktie aan de hand wordt gedaan. In het alge-
meen wordt hierin opgemerkt, dat het voordelig is, om, op
reis van Bantam naar de kust Atjeh aandoende, daar „de
Gouseratse schepen ... te beseylen", die „precis in Januario
ofte het eerste van Februario" naar Guzeratte vertrekken. Aan
de Guzeratten kon een deel van de meegebrachte koopman-
schappen verkocht worden, tegen kontanten of guzeratse kleden
en opium, welke waren een goede afzetmarkt vonden in de
Molukken, Amboina en Banda. Ook kon men in Atjeh
waren inkopen, die voor de kust van dienst konden zijn.
Zwavel, uit verschillende plaatsen afkomstig, was te Atjeh
te koop ^).
Kamfer, eveneens uit verschillende plaatsen, o.a. China *),
en te Atjeh te koop.
Nagelen y uit de Molukken (Matsjian wordt ons o. a. opge-
geven *)), en Ambon.
1) Kol. arch. We zullen 't stuk niet steeds apart citeren.
*) Vgl. ook: Marcelis en Fontaine aan l'Hermite, Paliacatta , 23 Nov. 1610,
Kol. arch.
«) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 3 Mei 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*) Willem Janssen aan THermlte, Masulipatam , 20 Junie 1610, Kol. arch.
12
178
Notemuskaai , uit Banda.
Foelie, eveneens uit Banda.
Agelhout, uit Cochinchina.
Sandelhout, uit Timor en Solor ^).
Speauter, ^ uit Toutenaga %
Klatergoud.
Vermiljoen, uit China.
Chinese zijdewaren, waaronder vooral damasten en armo-
sijnen voorkomen.
Fluweel, uit China.
Laken.
,Carseyen" *).
Allerhande artikelen van chinees porselein.
Lak, uit China %
Sissick, schildpadhoom , dat uit Ceram komt*).
Aluin ^.
Tintinago ^, uit China afkomstig, gelijk we gezien hebben %
1) Vgl. ook: 19e eeuw'se kopie van een memorie voor admiraal Matelief
van de bewindhebbers, Kol. aanwinsten.
2) Over .speauter*' vgl. p. 157, noot 2.
^ Wat wordt hieronder verstaan? Hier kan toch niet een vergissing voor
tintinago zijn begaan?
*) Vgl. p. 157, noot 4.
5) Pieter Ysaacx aan rHermite, Masulipatam, 31 Mei 1608, Kol. arch.
ö) Vgl.: Memorie van l'Hermite voor Willem Janssen en Arend Maertssen,
Bantam 15 Okt. 1609, Kol. arch.; Kopie-missive van THermite aan Van
Caerden, Bantam, 23 Okt. 1610, Kol. arch.; De Jonge, III , Onuitgeg. stukken
p. 163.
^ Van Wesick naar Bantam, Masulipatam, 15 Junie 1610, Kol arch.;
Van Wesick en Schorer aan l'Hermite, Masulipatam, Nov. 1610, Kol arch.;
Kopie-brief uit Bantam aan Van Wesick, 12 Des. 1610, Kol. arch.
^ Zie de tweede brief, genoemd in noot 7.
") Vgl. p. 51 , noot 5.
179
Muscus ^).
Onder de opgenoemde waren was het sandelhout er wel een
van de voornaamste. Dit hout komt van een kleine, altijd
groene boom. Het is wit en geel, en belangrijk als reukhout
en medicijn. De grootste betekenis heeft het voor het vaste-
land van Indië, waar het onmisbaar is bij alle godsdienstige
ceremonieën; verder wordt het gebruikt voor de bereiding
van parfum en geurige olie, alsook voor snijwerk %
Wat de prijs van dit hout betreft: omstreeks het begin van
1609 werd het op het kantoor te Tegenapatam verkocht voor
205 pardau's ^) de candy *) ^), terwijl ons in November 1610
als in Masulipatam gemaakte prijs slechts 100 pagoden de
candy genoemd wordt ^). Van Wesick en Schorer melden
daarbij ook, dat ze denken, dat het sandelhout, evenals
andere waren, te Tegenapatam en Paliacatta meer zal kunnen
gelden, alleen niet in zo grote kwantiteit verkocht kan worden.
Ook de specerij-invoer was van groot belang.
De notemuskaat gold in 1610 in Zuid-Koromandel ± 4 par-
dau's de man^), in Masulipatam wederom minder''); de
nagelen werden vertierd è ± 22 pardau*s de man ®) ; de foelie
1) Van Wesick en Schorer aan l'Hermite, Masulipatam, Nov. 1610, Kol.
arch.
2) Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië , s. v. Sandelhout.
^ De pardau gold hier 2/3 pagode.
^) ± 480 pond.
^ Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tegenapatam, 12 Jan. 1609, Kopieboek
van Petapoelie.
«) V20 candy.
7) Vgl. : Bourgonje aan Arend Maertssen, Tierepopelier , 24 Mei 1610,
Kol. achief; Kopie-brief van Bourgonje c. s. aan Van Wesick, Tierepopelier, 26
Julie 1610, Kol. archief; Marcelis en Fontaine aanl'Hermite. Paliacatta, 23
Nov. 1610, Kol. archief; de brief genoemd, in noot 1.
8) Vgl. de eerste, derde en vierde brief, genoemd in noot 7.
12*
180
è 18 pardau's ^). Grote aftrek vond het chinees porselein,
zowel „schafbacx" als „boterschotels, fruytschalen , cleyne
copkens, warmoescoppen" en ^.middelbaere groote schotels".
Daarbij dient men er wel op te letten, „dat alle dese boven
geschreven soorten van porceleynen onder den bodem een
blauw steppelken hebben, want sij daer seer naer sien" *).
Het schijnt wel, of in 't laatst van de periode, die we hebben
nagegaan, meer dan vroeger de nadruk werd gelegd op de
noodzakelikheid, om naast het geld vooral ook koopmanschap-
pen aan de kust te brengen. Lodewijk Ysaacx Eyloff, Dirk
van Leeuwen en Lucas Janssen schrijven op 15 Februarie
1608^), dat er op de kust aan koopmanschappen alléén iets
nodig is, „om het volck de mont te stoppen*', en dat verder
alle handel met kontanten moet geschieden. Geheel anders
luidt het schrijven van Jan van Wesick naar Bantam van 15
Junie 1610 *). Hij wijst erop, dat er jaarHks een flinke bezen-
ding koopmanschappen in de kantoren van Golconda nodig
is, als nagelen, noten, foelie, porselein, sandelhout en speauter.
Dit was noodzakelik voor de Hollanders, om hun aanzien in
deze streken te behouden, daar zij er enigszins als opvolgers
van de Portugezen mochten gelden, die vroeger de inlanders
van koopmanschappen hadden voorzien.
Wanneer we nu overgaan tot een korte beschouwing van
het leven in de fa kto rijen aan de kust, dan kunnen we be-
1) Vgl. de twee laatste brieven, genoemd in noot 7, p. 179.
2) De «instructie", genoemd op p. 177 en noot 1 aldaar.
3) Brief van hen aan de admiraal van de O. I. C, uit Masulipatam. Bij
De Jonge, Onuitgeg. stukken, p. 218v.
*) uit Masulipatam, Kol. arch.
181
ginnen met er op te wijzen, hoe noodzakelik het was, dat
de verschillende kantoren onderling in voortdurende verstand-
houding bleven, en ook, dat ze elkaar zo veel mogelik in hun
moeilike strijd om het bestaan steunden. Deze onderlinge steun
en samenwerking treedt ons vooral uit de bronnen tegemoet,
zoals reeds opgemerkt ^), bij de verhouding tussen de beide
kantoren Masulipatam en Petapoelie, op geringe afstand van
elkaar liggende, en dat wel in hetzelfde rijk. Enkele kleinig-
heden zijn hiervoor tekenend. Van Wesick zendt, als er op
de faktorij Petapoelie geslacht is, samen met een brief een
drietal varkensworsten naar Masulipatam *), later wederom twee
potten arak ^), de drank, die zo veel aan de kust door de
Hollanders werd gebruikt. Van de andere kant richt het kan-
toor te Petapoelie aanvragen aan dat van Masulipatam, nu eens
om „l^ pagoden .... aen gedroochde vis** *), dan eens om
*»i pagode aen pattattes** *^, later weer om wat beschuit *).
En het bleef niet bij deze uitwisseling van levensmiddelen; in
Petapoelie wordt goudsmidswerk verricht voor Masulipatam ^),
en als Van Wesick met een van zijn onderhorigen vrij wat te
stellen heeft, daar deze het volk te veel slaat, en er voor een
doeltreffende strafexekutie in Petapoelie „geen boyen noch
slooten** voorhanden zijn, zendt hij hem naar Masulipatam, om
daar onder het hogere gezag van Pieter Ysaacx wat strenger
aangepakt te worden ®).
O Zie p. 68 V.
2) Van Wesick naar Masulipatam, 16 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie.
") Van Wesick naar Masulipatam , 11 Aug. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
*) Ravesteyn naar Masulipatam, 2 Des. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
5) Ravesteyn aan Pieter Ysaacx, 7 Des. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
^ Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 13 Febr. 1610, Kopieboek van Petapoelie.
') Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 29 Nov. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
*0 Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 9 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie.
182
Evenals elkander onderling moesten de kantoren natuurlik
ook de Hollandse schepen, die aan de kust kwamen, van
allerlei zaken voorzien. Een aardige rekening is ons over-
gebleven van de „oncosten, door Pieter Claessen, assistent op
het comptoor van Petapoly, voor het schip de Eendracht, als
het verovert schip Nossa S*. d' Aguia gedaen" ^), welke schepen
respektivelik 11 en 9 Mei te Petapoelie waren aangekomen ^).
Onder de geleverde waren vinden we:
88 varkens, die samen kosten 26 pagoden 11| fanum *).
20 ossen, „ „ „ 15 „ 13 „
77 bokken, « „ n 6 „ If „
125 hoenders, „ « „ 1 „ 14 „
31 dito's, „ „ . O „ 8 „
Verder worden geleverd „limoenen", brandhout, stro voor
de beesten aan boord, enz.
Hoe precies de verdeling van werkzaamheden was op de
afzonderlike kantoren aan de kust, blijkt ons uit de bronnen
voor de tijd, die wij behandelen, niet voldoende, maar in
hoofdzaak zal de toestand wel reeds geweest zijn, gelijk Havart
die beschrijft *).
Volgens hem handelt het „eerste opperhoofd" van een kantoor
met de kooplieden, besteedt de lijnwaden aan, die zij moeten
voldoen, ontvangt geld en heeft er het bestuur over; hij beant-
woordt de brieven, en heeft het oppergezag over alles. De
1) 21 Mei, 1610, Kol. arch.
2) Willem Janssen, Pieter Ysaacx en Van Wesick aan Arend Maertssen,
Petapoelie, f8 Mei 1610, Kol. arch.
^ Blijkens de volledige rekening wordt hier een pagode op 18 fanum
berekend.
*) Deel II, p. 26.
183
„tweede persoon" houdt de negotie-boeken, maakt de fakturen
van de lijnwaden, die verzonden worden, helpt deze bezich-
tigen, enz., terwijl de assistenten of schrijvers slechts hebben te
gehoorzamen aan de bevelen van hun meerderen. De inlandse
dienaren staan voornamelik onder het eerste opperhoofd, hoe-
wel ook de tweede persoon hen mag gebieden.
Met de wetenschap van het bovenstaande begrijpen we nog
beter, hoe Abraham Fontaine, na de wangedragingen van zijn
superieur Hans Marcelis ^) uitdrukkelik het recht verzekerd
kreeg, dat Marcelis niets van zijn boeken en papieren voor
hem verborgen mocht houden, daar immers hijzelf, Fontaine,
volgens het bovenstaande degene was, die de negotie-boeken
had te houden.
Hoe moest het geringe aantal leggers van de faktorijen zich
in geval van nood verdedigen ? Wanneer Portugezen of inlan-
ders plotseling met een enigszins aanzienlik aantal mannen de
loge's hadden bestormd, zouden deze waarschijnUk dadelik
bezweken zijn. Had men maar, als centraal machtspunt van de
hollandse vestigingen, een goed verdedigbaar fort gehad, dan
zou men op de verschillende kantoren rustiger handel hebben
mogen drijven. Het fort Geldria zou echter eerst later gebouwd
worden, en tot zo lang was iedere loge er op aangewezen,
zoveel mogelik voor zijn eigen veiligheid te zorgen. We zagen,
hoe Tierepopelier in 1610 werd versterkt met drie ijzeren gote-
lingen en een half kartouw ^), In November 1608 ^) zendt Van
Wesick het verzoek naar Masulipatam, aldaar voor de loge van
Petapoelie onder andere twee musketten, een groot roer en
1) Zie p. 134 V.
2) Zie p. 118.
3) Van Wesick naar Masulipatam, 27 Nov. 1608, Kopieboek van Petapoelie.
184
een klein roer te willen laten maken. Ook waakhonden schijnen
voor de veiligheidsdienst in de loge 's hun rol gespeeld te
hebben, altans de 12e Desember 1608 schrijft Van Wesick aan
Pieter Ysaacx ^): „U Edele believe onse rode hont mede te
brengen, als onsen besten waeker sijnde".
En tegen de trouweloosheid van de inlanders was zeer zeker
een goede waakdienst nodig. Tijdens afwezigheid van Van
Wesick ontstond de 5e November 1609 brand in het pakhuis
van de loge te Petapoelie, en, gelijk Van Ravesteyn de vol-
gende dag aan Pieter Ysaacx schrijft, „Is naer ons aller opinie
met handen daer in ghesteken, want het aent onderste vant
dack, buyten op de straet, dat ment met de hant cost toe-
reycken, eerst is begonnen; oock en is ghister avont voor den
brant gansch gheen toortse voorbij gegaen; was recht boven
daer ons boskruyt lach .... vermoeden, van de Portugijsche
swarten ghedaen te wesen" *). De door de brand nodig ge-
worden vertimmering kostte 16 pagoden en 7 of 8 fanum ^.
Een bewijs, hoezeer men de uiterste voorzichtigheid in acht
moest nemen. „Het ronden wort bij ons alle nacht onder-
houden, ende sal vorder niet op ghesloft worden*', schrijft
Ravesteyn de 26e November *).
Tussen de verschillende kantoren aan de kust bestond een
druk vervoer van brieven en goederen. Wat het verkeer over
zee betreft, daarvoor bediende men zich van de z.g. „masels'\
*) Kopieboek van Petapoelie.
2) Ravesteyn en Adolf Thomassen aan Pieter Ysaacx , 5 Nov. 1609, Kopie-
boek van Petapoelie; Ravesteyn aan PieterJYsaacx , 6 Nov. 1609, Kopieboek
van Petapoelie.
8) Ravesteyn aan Pieter Ysaacx, 30 Nov. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
*) Ravesteyn aan Pieter Ysaacx, 26 Nov. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
185
nDese mossels/' zo zegt een latere beschrijving ^), „sijn cordt
en hoogh: van brede dun gesaghde plancken gemaekt, sonder
spijkers, en maer met touwen door geboorde gaten stijf aen
malkander gebonden, en dan met houtten pennen weder toe
geslagen; voor de naden binden sij niet anders als stroo; en
kunnen daer genoegh mee voort comen, doch moeten stadigh
oosen, overmidts sij nimmer dicht varen/'
Voor het aan elkander binden van de planken van de masels
werd een zeer elasties soort touw gebruikt, het koïr-touw ^).
Op de Malediven en Lakkadiven werd dit koïr van de bastvezels
van de kokosnoot geweven. Het werd dan tot scheepstouw
verwerkt, en was daarom een belangrijk handelsartikel ^).
Ook maakte men gebruik van andere vaartuigen. Wanneer
De Bitter in 1608 met de Arent en Valck de kantoren Masuli-
patam en Petapoelie zal bezoeken, zendt Hans Marcelis, bij
afwezigheid van Jan van Wesick, een „catte marou'' naar de
schepen, om de weg te wijzen. Pieter van den Broecke noemt
dit vaartuig^); hij spreekt van „een Cattemarouw (zijnde twee
houten, aen malcander gebonden)."
Hoewel de fusten ^ ons gewoonlik genoemd worden als de
schepen van de Portugezen , vernemen we toch uit een van de
brieven uit het kopieboek van Petapoelie ®), dat ook de Hol-
landers in deze loge een fust gebruiken.
1) Journaal van Gijsbert Heeck (1654—1656) , onder 30 April 1656. Rijks
archief, gedmkte aanwinstenlijsten 1903 XV. Vgl. verder Hobson-Jobson
s. V. Mussoola, p. 602 v. Zie ook Jal: Glossaire nautique s. v. Chelingue.
2) ,Kayar" (malayalam) =^ koord, touw. (Linsclioten I, p. 54 noot 2.)
3) Vgl. Tiele in de Gids: 1874, III, p. 234, en 1877, IV, p. 73.
♦) Begin ende Voortgangh, dl. II, XVI, p. 77. Vgl. ook Hobson-Jobson
s. V. Catamaran, p. 173.
5) Vgl. Jal: Glossaire nautique s. v. Fusta.
«) Hans Marcelis aan Pieter Ysaacx, 17 Mei 1608. Vgl. ook p. 75.
186
Voor het brievenverkeer over land van loge tot loge gebruikte
men inlandse boden, patamars genaamd. Zo verzendt Bour-
gonje een brief, bestemd voor Arend Maertssen of Willem
Janssen, met de patamar van Masulipatam, Venketi genaamd,
welke daarvoor 20 fanum als loon bij vooruitbetaling ontvangt ^).
De bodendiensten, die de patamars voor de Nederlanders ver-
richtten, waren uiterst gewichtig, en vaak moeilik te volvoeren;
zo kon het voorkomen, dat ze hun reis tien dagen moesten
onderbreken wegens onveiligheid van de wegen ^), en een
groot gevaar was het natuurlik voor hen, dat ze door de
Portugezen zouden opgehouden worden, en dezen zouden
merken, dat ze voor de Hollanders bodendiensten verrichtten.
21 Junie 1609 vernemen de leggers in Petapoelie geruchten,
dat hun patamar door de Portugezen doodgeslagen zou zijn ^).
We begrijpen dan ook, hoe de faktorijhouders wel gebruik
maken van patamars, die in dienst staan van de Portugezen*),
wanneer ze tenminste voor verraad menen gevrijwaard te
kunnen zijn. Deze toch zouden niet licht de argwaan van
onze vijanden opwekken. Ook van de boden, namens de in-
landers gezonden, werd wel eens gebruik gemaakt: zo zenden
Bourgonje en Marcelis 19 Maart 1609 uit Tierepopelier een
brief aan Van Wesick met een bode van de sabandar van
Petapoelie ^).
1) Bourgonje aan Arend Maertssen of Willem Janssen, Tierepopelier, 8 Mei
1610, Kol. arch.
2) Van Wesick naar Masulipatam, 26 Maart 1609, Kopieboek van Petapoelie.
3) Van Wesick aan Pieter Ysaacx , 21 Junie 1609 , Kopieboek van Petapoelie.
^) Pieter Ysaacx aan de heren, van wege de O. I. C. vergaderd in Tege-
napatam, Masulipatam, 19 April 1610, Kol. arch.
5) Bourgonje en Marcelis aan Van Wesick, Tierepopelier, 19 Maart 1609,
Kopieboek van Petapoelie.
187
Bizonder veel zorg moest worden besteed aan de reizen,
door de Hollanders zelf te land ondernomen. Als Van Wesick
in Oktober 1609 naar Golconda reist, om zich daar te verant-
woorden ^), neemt hij 400 pagoden als reisgeld mee. Hij
dringt er op aan, dat voor Antöny Schorer, die uit Masuli-
patam de tocht met hem mee zal maken, een andooi ^) zal
worden meegenomen, en wijst in een schrijven naar Masuli-
patam, waar men dit niet van plan was, erop, dat toch het-
zelfde decorum in acht zal moeten worden genomen als indertijd
bij de reis van Paulus van Soldt en Pieter Willemsz., „in wiens
graet wij ons boven ^) van wegen ons natie moeten presen-
teren." Onder de verdere wenken, die hij in dit schrijven *)
geeft, is ook deze, dat Schorer uit Masulipatam een musket
mee moet nemen, terwijl deze ten slotte niet mag vergeten,
tabak voor de reis mee te nemen, een artikel, zonder hetwelk
Van Wesick het nu eenmaal niet best kon stellen ^. Een
koelie uit Masulipatam werd meegenomen, om berichten over
de stand van zaken naar deze faktorij te kunnen zenden ®).
Cornelis Jacobs (van) Breekvelt en Hans Bullard kregen op hun
tocht naar de samoryn van Calicut^), gelijk we gezien hebben,
114 pagoden mee als reisgeld, terwijl hun twee Brahmanen,
een tolk en twee koelies werden meegegeven. De tolk zou
^) Zie p. 105.
2) Andor of andol is een port. woord voor een draagstoel , wordt bij oudere
Portugese schrijvers voor een palankijn gebruikt. Zie Hobson-Jobson s. v.
Andor.
^ , boven" = het binnenland, tegenover de lager gelegen kuststreek.
*) Van Wesick naar Masulipatam, 19 Okt. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
5) Vgl. p. 70.
^ Van Wesick en Schorer naar Masulipatam, Bhagnagar, 11 Nov. 1609,
Kopieboek van Petapoelie.
7) Zie p. 147 V.
188
behalve de kost drie realen van achten per maand verdienen,
te betalen na afloop van de reis; de twee Brahmanen zouden
30 pardau's samen ontvangen als beloning voor de hele reis,
de koelies elk een pagode per maand plus de kost. Een
„wassen cleet" *) werd medegenomen tot bescherming van
bagage en brieven %
De leggers aan de kust moeten over 't algemeen wel een
zeer weinig opgewekt bestaan gehad hebben. De lastige,
moeilike handel, het ongunstige klimaat en de voortdurende
onzekerheid, waarin men verkeerde ten opzichte van Portu-
gezen en inlanders, werkten stellig er niet toe mee, hun het
verblijf aan de kust aangenaam te maken, en we merken
dan ook vrij algemeen bij hen het verlangen, deze streken
weer zo spoedig mogelik te verlaten. Wellicht zouden ze,
gehuwd zijnde, zich voor langere tijd in de faktorijen hebben
neergezet, maar het zou eerst in het jaar 1627 zijn, dat er
(volgens Valentyn ^) vijf «Hollandse dogters" op Paliacatta
kwamen, ^die de E. Maatschappy met een bruydschat van
50 ryksdaalders (een zeldzame zaak toen) ten huwelyk aan-
bood*'. De leggers uit de eerste jaren echter, die nog niet
van deze buitengewoon voordelige aanbieding konden profi-
teren, hadden meestal niet de bedoeling, zich lange tijd aan
de kust op te houden. Deze bood toch, afgezien van de
bezoldiging, veel meer lasten dan lusten. Wat moest men
doen, om de tijd, die het werk overliet, te vullen? Uit Gol-
O Vgï- V^ Wesick naar Masulipatam , 2 Mei 1609, Kopieboek van Peta-
poelie: „het wasdoeck, so mijn barbier daer lestmael vergeten."
') Bourgonje aan Arend Maertssen of Willem Janssen, Tierepopel ier, 8
Mei 1610, Kol. arch.; Bourgonje aan Arend Maertssen, Tierepopelier, 24 Mei
1610, Kol. arch.
3) p. 61.
189
conda vroeg men om een rekenboek, om zich de tijd te
korten, toen de onderhandelingen daar niet wilden vlotten ^).
In de kantoren van Golconda schijnt men zich verder van
tijd tot tijd vermaakt te hebben met een „tycktack-bort'' ^).
Wat dit spel betreft, zo weten we door Van Twist *), dat in
Guzeratte „lustighe tecktack-borden ende schijven van y voren
been'* gemaakt werden.
Verder hielp ook de tabak mee, om de eentonige uren te
korten, zowel in de loge, wanneer er weinig te doen was^),
als op reis ^), en vaak zal men ook wel gegrepen hebben
naar een gevaarliker middel, namelik de arak. Dat naar deze
drank veel vraag was, blijkt wel hieruit, dat Van Wesick de
12e Junie 1608 in een schrijven naar Masulipatam, waar toen
de arak alleen gefabriceerd werd, het volgende verzoek deed:
„Soo UE den arackbrander missen mocht, hebbe hem aenge-
sproecken, eenighe dagen herwarts te comen, omme ons de
vernomde cunst te leeren" % De kok in Petapoelie zou dan,
als hij de . „cunst" goed machtig was, zijn kantoor van de
geestrijke drank kunnen voorzien ^, die zeker ook wel met
volle teugen genoten zal zijn bij feestelike gelegenheden,
als het „aff schieten" van de „vastelavont", waarover Van
Wesick in 1610 schrijft ^).
1) Zie p. 108.
-*) Van Wesick naar Masulipatam, 11 Aug. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
^ JoHAN VAN Twist: Generaele Beschrijvinghe van Indien enz., Amster-
dam 1651 , p. 77. De hier volgende .schijven van yvoren been" horen zeker
bij de „tecktack-borden"?
*) Vgl. p. 70.
5) Zie p. 187.
^ Van Wesick naar Masulipatam, 12 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
') Van Wesick naar Masulipatam, 19 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
^ Van Wesick naar Masulipatam, 7 Maart 1610, Kopieboek van Petapoelie.
190
Maar tegenover enkele ogenblikken van genoegen, hoeveel
bezwaren en verdrietelikheden ! Het ^.swacke, infectueuse"
klimaat, waarover we Van Wesick hebben horen klagen ^),
liet niet na, zijn schadelike werking op de Nederlanders te
doen gevoelen. Herhaaldelik horen we van ziekte en onge-
steldheid. En gelukkig degenen, die dan enige geneeskun-
dige hulp in eigen loge konden krijgen. Uit Petapoelie moest
Van Wesick echter naar MasuHpatam schrijven om een barbier,
die hem zou kunnen aderlaten, toen hij zich niet wel ge-
voelde % Met de barbier Sijmon van MasuHpatam moest men
voorzichtig zijn: Pieter Ysaacx drukt van Wesick op 't
hart, dat hem „den reuck van den arrack benomen moet
werden", waarop Van Wesick terugschrijft, dat daar goed op
gelet zal worden ^).
Erger werd het, wanneer men geheel geen geneeskundige
hulp krijgen kon, gelijk Bourgonje en Marcelis gebeurde, toen
ze ziek waren, en geen barbier konden krijgen voor *t
aderlaten *).
Het drinken van water scheen gevaarlik te zijn; Van Wesick
verzoekt aan Pieter Ysaacx, arak te zenden, „also ons altans
met water moten behelpen, daer van Hchtelick de loop souden
crijgen'* ^). Nog van andere ongesteldheden horen we spreken:
Hans Marcelis heeft koorts ^), Jacob Simonssen te Tierepo-
1) Zie p. 68.
2) Van Wesick naar Masulipatam , 12 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
3) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 26 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie.
♦) Bourgonje aan Van Wesick, zeker uit Tierepopelier, 29 (!) Febr. 1609,
Kopieboek van Petapoelie.
5) Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 8 of 13 April, Kopieboek van Peta-
poelie; Vgl. ook: Van Wesick en Schorer naar Masulipatam, Bhagnagar, 12
Des. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
6) Bourgonje en Marcelis aan Pieter Ysaacx en Van Wesick, zeker uit
Tierepopelier, 17 Aug. 1609, Kopieboek van Petapoelie.
191
pelier is ^niet wel te passé... van sijn keel" ^), Bourgonje schrijft
naar Masulipatam om «eenige messive ^) . . . voor tuyttinge
der ooren", waarvan hij zeer veel last heeft, en dat hij tever-
geefs beproefd heeft, zelf te genezen ^), terwijl in dezelfde
brief ook een recept tegen paardeziekten verzocht wordt, daar
„een schoon paert'* van de loge te Tierepopelier gestorven
was, „alsoo verstaen, in Massulipatam seer goede messive
te becomen".
En zo krijgen we een lange lijst van meer of minder
ernstige kwalen. Eigenaardig is, dat ons herhaaldelik berichten
opvallen over beenziekten. Reeds Linschoten geeft, al is *t
ook met enige twijfel, het gangbare verhaal, dat de nako-
melingen van hen, die de apostel Thomas om 't leven
gebracht zouden hebben, ten eeuwigen dage hieraan kenbaar
waren, dat één van hun beide benen zo dik was als een
olifantspoot, terwijl het andere zijn gewone menselike omvang
had *). Wel zeer onrechtvaardig, dat ook de Hollandse leggers
door deze vloek zouden getroffen worden!
De ziekte, die we bedoelen ^), kon zeer pijnlik zijn, zoals
we merken uit een brief uit Petapoelie van 20 Desember
1608 ^), waarin de hulp van de barbier van Masulipatam
wordt ingeroepen «om het been van Willem Tuenis, dat weder
op gebroken is, en seer dick begint te swellen, daer grote
pijn aen lijdende'*. En niet alleen was de ziekte pijnlik, maar
*) Bourgonje aan Arend Maertssen of Willem Janssen, Tierepopelier, 8
Mei 1610, Kol. arch.
-*) recept.
^) Kopie-brief van Bourgonje c.s. aan Van Wesick, Tierepopelier, 26 Julie
1610, Kol. arch.
*) dl. I, p. 61.
^ zeker die, welke onder de naam elephantiasis bekend staat.
^ Van Wesick naar Masulipatam, Kopieboek van Petapoelie.
192
ook gevaarlik. 22 November 1609 overleed te Tierepopelier
de bootsman Hendrik Tjaartsen, „naer dat hij langen tijt met
een paer dicke beenen gegaen hadde, ende wat raedt dat de
barbiers daer toe deden, niet verdrijven conden". Drie dagen
later bezweek de bootsman Evert Lamberts aldaar aan de
zelfde ziekte ^). Later nog zinspeelt Bourgonje aldus op
hun dood: „Terwijlle wij hier residentie hebben gehouden,
isser twee van onse duytsen gestorven, aen dicke beenen,
twelck haer int lijff sleech, ende storven; *t waeren 2 boots-
gesellen** ^.
Het verblijf aan de kust was dus uit een gezondheidsoogpunt
al verre van ongevaarlik. Ook was het brandgevaar niet gering
te schatten, gelijk we gezien hebben ^). Hoe grote omvang
er een brand kon aannemen, leert ons een brief van Van
Wesick aan Pieter Ysaacx van 6 Mei 1608 *), waarin de eerste
vertelt, dat een brand te Petapoelie tussen de 200 en 300
huizen heeft vernield, waarbij gelukkig „door den harden lant-
wint, die daer was**, de hollandse loge gespaard bleef.
Minder gevaarlik, maar toch ook zeer hinderlik voor de
leggers konden de mieren zijn. Van Twist zegt hierover ^:
„Den Mieren en Motten zijnder so veel door geheel Indien,
ende soo schadelijcke, dat men gheen dinck, wat het
oock zy, van eetbare spijse, Cleederen, Lijwaet ofte Papieren
kan bewaren, ofte het is terstont vol duysende, dat het krielt".
Geheel komt hiermee overeen de klacht van Bourgonje en
O Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koromandel , Tierepopelier, 13 Jan.
1610, Kopieboek van Petapoelie.
2) Bourgonje aan FHermite, Tierepopelier, Mei 1610, Kol. arch.
3) Zie p. 184.
*) Kopieboek van Petapoelie.
5) .Generaele Beschrijvinghe** p. 84.
193
Marcelis in Tierepopelier ^), dat ze zodanig gekweld worden
door „een slach van witte myeren, dat men geen goet voor
haer en weet te bergen; al waer sie bij connen comen, maeckent
ter schanden, want alles is haer gadynge; laecken, cledinge
ende andere, boecken, pampieren, cousen, schoenen, ja, de
kisten ende de deuren vant huys eeten sij op".
Waarlik, het leven van de leggers aan de kust was niet
benijdbaar: een moeilike en lastige handel hadden ze te drijven,
of beter nog: eerst te vestigen; met moeite moest men zich
de toestemming daartoe verwerven van de inlandse vorsten,
terwijl men steeds had te vrezen voor de intriges van de Portu-
gezen. Kwamen dezen werkelik met enige macht van betekenis,
dan had men weinig tegen hen kunnen beginnen, zonder
de steun van een krachtig fort. Zeer bezwarende omstandig-
heden dus. Wanneer we hierbij nog rekenen de ongunstige
invloed, die het klimaat op de Hollanders uitoefende, dan kan
het ons werkelik niet verwonderen, dat we zo vaak het verzoek
aantreffen, van. de kust „gelicht" te mogen worden. De uit-
drukking „verlossen", die voor dit laatste eveneens in gebruik
is, kunnen we, hoewel het in 't algemeen de gewone term voor
„weghalen van een of ander kantoor" zal zijn, hier dan ook
gerust in letterlike zin opvatten.
Des te hoger moeten we de meer blijvende elementen aan
de kust, en daaronder wel in de eerste plaats Jan van Wesick,
waarderen , daar dezen genoegzame kennis en ervaring konden
opdoen, om de nieuwelingen in te lichten en te leiden, zelf de
eigenlike dragers te worden van de kusthandel, en zo, méér dan
de anderen, de grond te leggen tot de voordelen, die de Compag-
nie in verloop van tijd uit Koromandel heeft weten te trekken.
^) Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koromandel , Tierepopelier , 4 Sept.
1609, Kopieboek van Petapoelie.
13
AANHANGSEL.
NAAMLIJST VAN DE VERSCHILLENDE SOORTEN VAN KLEEDJES ^).
1. Arrisoles ^).
2. Betyle »).
3. Chinde *).
4. Chinde (tape) ^).
5. Comitirs •).
6. Dongry '').
1) Vgl. p. 167.
2) Komt te Tierepopelier voor als naam voor blauwe en zwarte salalu's.
(Vgl.: Bourgonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier, 6 Febr. 1609, Kopieboek
van Petapoelie; Bourgonje aan Van Wesick, Tierepopelier', 7 April 1609,
Kopieboek van Petapoelie.) Zie onder Salalu's.
^ Beatilha is een port. naam voor sluier en sluiergaas (Linschoten I , p. 66 ,
noot 1. Vgl. ook ROUFFAER-JUYNBOLL , p. 201).
*) „de chindes, soo door de schilders alhier gemaeckt (er staat: gemaeck)
sullen werden'' (Van Wesick naar Masulipatam, 25 Julie, 1608, Kopieboek
van Petapoelie). Tjinde of patola is een zijden stof van voor-indiese herkomst
(ROUFFAER-JUYNBOLL , p. 26).
^ Over tapi's zie pag. 168 v. Zie verder onder noot 4.
^) Comitirs met .vlammen ofte crissen" (Marcelis aan Pieter Ysaacx, 7
Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie). Bij het schilderen van de comitirs
werd wasbedekking gebruikt (Van Wesick naar Masulipatam, 11 Okt. 1608,
Kopieboek van Petapoelie).
'^) ,A kind of coarse and inferior cotton cloth" (Hobson-Jobson. s. v.
Dungaree, p. 330).
195
7.
Dragam (tape) i).
8.
Cragam maleyo.
9.
Dragam salalom.
10.
Dragams (laye de).
11.
Duppitijs *).
12.
Gebars ») *) ').
13.
Gingams •).
14.
Golongs ^).
15.
Golongs (cain) ^),
16.
Goudou (cain) *).
17.
Jape.
1) Over tapi's zie p. 168 v. De Paliakat'se dragams (jav. déragdm) zijn
geweven kleedjes, meest tweekleurig. (Zie Rouffaer-Juynboll, bijlage III,
en daarvan ook noot 27, 30 en 163).
2) Te Petapoelie met druiven beschilderd (Marcelis aan Pieter Ysaacx,
7 Junie 1608, Kopieboek van Petapoelie). „dupetijs groff doeck aen tapes te
laten schilderen" (Van Wesick aan Pieter Ysaacx, 20 Sept. 1608, Kopieboek
van Petapoelie).
3) Zie ook onder Sarasse*s.
*) Mal. gt'bar moet oorspr. „een doek van dubbele breedte" hebben aan-
geduid (Rouffaer-Juynboll, bijlage III, noot 125).
^) Over *i schilderen van de gebars wordt gesproken in: Bourgonje aan
Pieter Ysaacx, Tegenapatam, 12 Jan. 1609, Kopieboek van Petapoelie; Bour-
gonje aan Pieter Ysaacx, Tierepopelier , 6 Febr. 1609, Kopieboek van Peta-
poelie; Bourgonje aan Van Wesick (zeker uit Tierepopelier?), 29(!) Febr. 1609,
Kopieboek van Petapoelie; Van Wesick, naar Masulipatam, 13 Sept. 1608,
Kopieboek van Petapoelie.
•^ Jav. gfnggang = soort van gestreept of geruit oost-indies lijn waan.
Vgl. HoBSON-JoBSON s.v. Gingham, p. 375 v.
^ Vgl. p. 169 V.
^ Wordt in een brief van Willem Janssen, Marcelis etc. aan Bourgonje
(Paliacatta, 20 Nov. 1610, Kol. arch.) gekarakteriseerd als een „blau doeck
met weerschijnen boorden."
13==
196
18.
Jape chere *) chinde *).
19.
Laye (zie boven onder Dragams)
20.
Mory's ').
21.
Percallen *).
22.
Peta's '').
23.
Peta asul.
24.
Peta frynghy •).
25.
Peta laye de frynghy.
26.
Peta mera ^).
27.
Sabockx.
28.
Salalu «).
29.
Salalu brancke.
1) Zie p. 167, noot 3.
-*) Zie p. 194, noot 4.
s) Het woord mori, van voor-indiese oorsprong, heeft in den beginne óf
koromandels , óf cambays katoen aangeduid. (Rouffaer-Juynboll , p. 67.
Vgl. ook noot 1 aldaar). Vgl. verder bij Rouffaer-Juynboll bijlage UI,
ook noot 163 daarbij. Een brief van Bourgonje aan Van Wesick (geciteerd
als derde brief onder noot 5 van p. 195 spreekt over *i schildersloon , dat
men voor een mory betalen moest. Vgl. ook Hobson-Jobson , p. 707.
*) Vgl. p. 170 V.
ö) Zijn dit de patta's, waarvan Rouffaer-Juynboll, bijlage III, spreekt?
Vgl. ook noot 30, 31, 66 en 163 van deze bijlage.
^) .De peetafrangy, die de curryusste (versta: kurieuste) van alle de ge-
weeven doecken sijn, de compannye dynstych in de Malluyckes" (Marcelis
aan de bewindhebbers van de kamer te Amsterdam, Paliacatta, 31 Mei 1610,
Kol. arch.)
^ Mal. merah: rood.
ö) Vgl. Rouffaer-Juynboll, bijlage III en noot 163 daarbij over de zwarte
en blauwe (geweven) salalu's uit Negapatam. Verder ook: de twee brieven,
genoemd in noot 2 van pag. 194; Bourgonje en Marcelis naar Noord-Koro-
mandel, Tierepopelier, 4 Sept. 1609, Kopieboek van Petapoelie ; de ^Instruktie
van de cleeden", genoemd op p. 171.
197
30.
Salampury ').
31.
Sarasse's *).
32.
Sarasse's (Javaanse) *).
33.
Sarasse's (maleise) *).
34.
Sarasse chere malayo *).
35.
Sarasse gebar ').
36.
Sarasse's jappony *).
37.
Tape's ') (zie ook onder Dragam)
38.
Tape besar ').
39.
Tape grande ').
40.
Tape kichte ').
41.
Tape kitchil ').
42.
Tape turia ').
O RouFFAER-JuYNBOLL, bijlage III met noot 97 daarbij: komen uit Masu-
lipatam. Er zijn witte en zwarte. De naam moet waarschijnlik afgeleid
worden van de plaats Serampore, even benoorden Calcutta.
2) Vgl. p. 167 V.
3) Vgl. p. 168 V.
REGISTER VAN GERAADPLEEGDE WERKEN.
Atlas of India whith an introduction by Sir W. W. Hunter.
(Edinburgh en Londen, 1894).
Baldaeus (Ph.). Naauwkeurige Beschryvinge van Malabar en Choro-
mandel, derzelver aangrenzende Ryken, en het machtige Eyland
Ceylon. (Amsterdam, 1672).
Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Ge-
octroyeerde Oost-Indische Compagnie. Vervatende de voor-
naemste Reysen .... enz. (Amsterdam, 1646).
Chijs (J. A. van der). Geschiedenis der stichting van de Vereenigde
O. I. Compagnie, enz. Tweede druk. (Leiden, 1857).
Danvers (Fr. Ch.). The Portuguese in India, being a history of
the rise and decline of their Eastem Empire. (Londen, 1894).
Dijk (L. C. D. van). Zes jaren uit het leven van Wemmer van
Berchem, gevolgd door iets over onze vroegste betrekkingen
met Japan. (Amsterdam, 1858).
Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, samengesteld door J. A. van
der Lith, Joh. F. Snelleman, e. a. ('s-Gravenhage — Leiden,
1896—1906).
Frazer (R. W.). British India (in: The Story of the Nations).
(Londen en New York, 1896).
Gazetteer (The Imperial), zie Hunter.
199
Oeer (W. van). De opkomst van het Nederlandsch gezag over
Ceilon. Eerste gedeelte. (Leiden, 1895).
Gribble (J. D. B.). A history of the Deccan. Vol. I. (Londen, 1896).
Havart (D.). Op- en ondergang van Cormandel, In zijn binnenste
geheel open en ten toon gesteld. Waar in nauwkeurig verhandeld
word, enz. (Amsterdam, 1693).
Heeres (J. E.). Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum. (Bijdragen
tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië,
zevende volgreeks, derde deel, 's-Gravenhage , 1907).
Herzog (J. J.) en A. Hauck. Real-EncyklopMdie für protestantische
Theologie und Kirche. Derde druk. (Leipzig, 1896 — 1909).
Hobson— Jobson, zie Yule.
Hunter (W. W.). A history of British India. (Londen, 1899—1900).
Hunter (W. W.). The Imperial Gazetteer of India. New edition.
(Oxford, 1907-1909).
Jal (A.). Glossaire nautique. (Parijs, 1848).
Jonge (J. K. J. de). De Opkomst van het Nederlandsch Gezag in
Oost-Indië. Deel I— III. fs-Gravenhage— Amsterdam, 1862— 1865).
Klerk de Reus (O. C). Geschichtlicher Ueberblick der administra-
tiven, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der NiederlMndisch-
Ostindischen Compagnie. (Verhandelingen van het Bataviaasch
genootschap van kunsten en wetenschappen, deel XL VII.
Batavia — Solo en 's-Hage, 1894).
Lane — Poole (Si). Mediaeval India under Mohammedan rule (A. D.
712—1764). (Londen— New York, 1903).
Lannoy (C. de) et H. Vander Linden. Histoire de l'expansion
coloniale des peuples européens. Portugal et Espagne (jusqu'au
début du XIX« siècle). Portugal is hierin behandeld door De
Lannoy. (Brussel, 1907).
200
Linschoten (J. H. van). Itinerario Voyage ofte Schipvaert naar Oost
ofte Portugaels Indien, uitgegeven door Prof. Dr. H. Kern.
(Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging II, 's-Gra-
venhage, 1910).
Luzac (E.). Hollands Rijkdom. (Leiden, 1780—1783).
Pelet (P.). Atlas des Colonies Frangaises. (Parijs, zonder jaartal).
Rees (O. van). Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland
tot het einde der achttiende eeuw. Deel II. (Utrecht, 1868).
Rouffaer (O. P.). Vragen over de Zuid-Dekhan'sche (Tamiersche)
Was-teekenkunst en verf kunst; vooral in verband met en in
tegenstelling tot de op Java inheemsche. (1899).
Rouffaer (O. P.) en H. H. Juynboll. De batik-kunst in Nederlandsch-
Indië en haar geschiedenis. Aflevering I — IV verschenen. (Haar-
lem, 1899).
Saalfeld (F.). Geschichte des portugiesischen Kolonialwesens in
Ostindien. (Göttingen, 1810).
Savary des Bruslons (J.). Dictionnaire universel de commerce etc.
(Kopenhagen, 1759 — 1765).
Staring (W. C. H.). De binnen- en buitenlandsche maten, ge-
wichten, munten, enz. Vierde druk. (Schoonhoven, 1902).
Talboys Wheeler, zie Wheeler.
Tiele (P. A.). De volgende, één geheel vormende Gids-artikelen :
De Portugeezen op weg naar Indië. (1873, III, p. 177 v.).
Het Oosten vóór de komst der Portugeezen. (1874, III, p. 193 v.).
De Vestiging der Portugeezen in Indië. 1498-1506. (1875, III,
p. 177 V.).
Affonso d'Albuquerque in het Oosten. 1507—1515. (1876, III,
p. 377 V.).
De Portugeezen in het Oosten. De Opvolgers van Affonso
d'Albuquerque. 1515—1529. (1877, IV, p. 35 v.).
201
Nuno da Cunha in het Oosten. 1529—1539. (1879, III, p.
236 V.).
Tlele (P. A.). Mémoire bibliographique sur les joumaux des navi-
gateufs néerlandais. (Amsterdam, 1867).
Troostenburg de Bniljn (C. A. L. van). Biographisch woordenboek
van Oost-Indische predikanten. (Nijmegen, 1893).
Twist (Johan van). Generaele Beschrijvinghe van Indien enz.
(Amsterdam, 1651). (Komt ook voorin: Begin ende Voortgangh;
zie aldaar).
Valentyn (Fr.). Oud en Nieuw Oost-Indiën. V« deel, I« stuk.
(Dordrecht — Amsterdam, 1726).
Verhaal (Historiesch — van het Begin, Voortgang en Teegenwoor-
digen Staat der Koophandel van de Generaale Nederlandsche
Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. (Arnhem, 1768 — 1772).
(In 1792 zijn de onverkocht gebleven exemplaren opnieuw in
de handel gebracht onder de titel : Geschiedenis van het Begin ,
den Voortgang en den Tegenwoordigen Staat van den Koop-
handel en de Bezittingen der Generaale Nederlandsche Geoc-
troyeerde Oost-Indische Compagnie. Amsterdam, 1792).
Verwijs (E.) en J. Verdam. Middelnederlandsch woordenboek.
('s-Gravenhage, 1885 enz.).
Veth (P. J.) Ontdekkers en onderzoekers. (Leiden, 1884).
Weber (H.). La compagnie fran^aise des Indes (1604 — 1875).
(Parijs, 1904).
Wetzer und Welte's Kirchenlexikon oder Encyclopedie der katho-
lischen Theologie und ihrer Htilfswissenschaften. 2« druk.
(Freiburg i. Br., 1882—1901).
Wheeler (J. Talboys). The history of India from the eariiest ages.
(Londen, 1867—1881).
202
Yule (H.) and A. C. Burnell. Hobson-Jobson. A Glossary of
coUoquial Anglo-Indian words and phrases, and of kindred terms.
New editlon, edited by Wllllam Crooke. (Londen, 1903).
Zimmennann (A.). Die EuropSischen Koloniën. (Berlijn, 1896—1903).
I. Dié Kolonialpolitik Portugals und Spaniens.
II, III. n n Grossbrittanniens.
IV „ « Frankreichs.
V - « der NiederlMnder.
REGISTER
VAN PERSOONS-, PLAATS- EN SCHEEPSNAMEN.
DE SCHEEPSNAMEN ZIJN TUSSEN AANHAUNOSTEKENS GEDRUKT.
Achter-Indië 24.
Adriaenssen (Comelis) 88.
Afrika 21, 22.
Agra 60, 156.
Ahmedabad Bidar, zie Bidar.
Ahmednagar 14, 15, 17, 18.
Ahmed Sjah 13, 14.
Akbar 17, 18.
Ala-oed-Din 12.
Ala-oed-Din Hasan Kangoh 13.
Alboquerque (Affonso d') 20.
Alenbeek (Jan Cornelissen) 135.
Aleppo 60.
AH Adil Sjah 16.
Almeida (Francisco de) 20.
Amboina, zie Ambon.
Ambon 28, 31, 173, 177.
Amsterdam 6, 56, 134, 141, 168.
, Amsterdam" 28.
„Amsterdam" 52.
Antwerpen 154.
„Arent" 79, 80, 81, 82, 85, 101, 102,
185.
Armagon 75.
Arrakan 23, 24, 57, 58, 59, 60, 61, 64,
75, 83, 110, 111, 150. 151, 172.
Assalan 34, 35, 86.
Astapa 145.
Atjeh 2«. 30, 32, 33, 35, 52, 56, 59,
63, UO, 112, 143, 154, 155, 157,
175, 177.
Averipaeque 131, 132.
Baber 17.
Baldaeus (Philippus) 4.
Bali 31.
Banda 31, 66, 111, 156, 172, 177, 178-
Bantam 3, 10, 28, 30, 33, 35, 43, 51,
52, 56, 62, 63, 65, 70, 110, 111,
138. 139, 143, 144, 145, 146, 147,
149, 153. 154. 155. 156, 169, 173,
175, 177, 180.
Barra Malek Koeli Koetb-oel-Moelk 14.
16.
Bastiaensz (Comelis) 28.
Battikaloa 112 (vgl. noot 2).
Bemedela Sondian 98.
Bengalen 18, 20, 23. 51, 57. 58, 59,
74, 110, 111, 112, 150, 156, 165.
174
Berar 14, 15, 17, 18.
Berchem (Wemmer van) 7, 154, 158.
Bhagnagar 18.
Bidar 14, 15, 17.
Bidzjapoer 14, 15, 16.
Bidzjnagar 13. 15, 16, 17, 18. 24.
Bitter (Jacob de) 79, 80, 81, 82, 83,
84, 87, 88. 91, 98, 111, 115, 168,
185.
Boerhanpoer 14.
Boeroe 172.
Bogaertson (Jan) 39, 42.
Bonvaert 111.
Borneo 172.
Bosbouwer (Marcelis Michielsz.) 155, 156.
Both (Pieter) 154.
Bourgonje (Pieter Gerritsz.) 79, 82, 85,
86, 87, 88. 91, 92, 93, 94, 96. 97,
99, 100, 101, 115, 116. 118. 128,
133. 134, 141, 145, 157, 170, 186,
190, 191, 192.
204
Brantsz. (Jan) 42.
Breekvelt (Comelis Jacobs van) 147,
187.
Brevelt (Comelis Adriaenssen van) 79.
Brito (Filippe de- e Nicote) 58, 161.
Brits-Indie 8.
Broecke (Pieter van den) 185.
Brouwer (Hendrik) 1.
Bullard (Hans) 147, 187.
Buys (Pieter Gillessen (?)) 149.
Cabral 21.
Caerden (Van) 31, 175.
Calar 112.
Calicut 19, 30, 32, 33, 146, 147, 187.
Canialdy (Mir) 105.
Cambaya 32, 43, 60, 156.
Cananor 30.
Caneri paque 124.
Carivier 84.
Camatica 18, 95, 120, 121, 123, 127.
Cavecantoure 132.
Cedebedy (Myr) 56.
Ceilon 4, 20. 23, 24, 31, 63, 102, 103,
110, 112. 113, 127, 128, 148, 149.
Celebes 172.
CentraaMndié 15.
Ceram 178.
Chaul 14.
China 23, 177, 178.
Chittagong 60.
Christoppen Aya (Naïk) 117.
.Cleyne Sonne" 110 112, 125, 137,
143, 147, 148, 153.
.Cleyn Middelborgh" 110, 136, 140, 149.
Cloeck (Hendrik Hendrikszoon) 134, 135.
Cochin 23. 32, 76, 99, 147.
Cochinchina 178.
Colombo 9, 20.
Comorin (Kaap) 23.
Condema 126.
Condivery, zie Kondavir.
Conimor 80. 82, 83.
Corbet (Philips) 133.
Comelisz. (Willem) 28.
Corrientes (Kaap) 23.
Corssen (Adriaen) 175.
Cortenhoeff (Jacob Dirksz.) 151.
Cottiaer 113.
Covelong 129 (zie noot 2).
Cunemor, zie Conimor.
Dam (Pieter van) 5.
Danvers (F. C.) 8.
Daulatabad 12. 13. 14.
Dekkhan 12, 13, 15. 18.
„Delft" 3, 27, 28, 29, 30, 33, 34. 35,
36, 42, 159.
Delhi 12, 17, 18, 60.
Dewagiri 12.
Deynsen (David van) 67.
.Dordrecht" 28.
.Duyfkc" 28, 30.
Dijk (L. C. D. van) 7.
Dzjemsjid Koeli 16.
.Eendracht" 62, 65, 66, 67, 69, 70,
72, 77. 81, 88, 110, 112, 115, 137,
140, 182.
„Enckhuysen" 28, 33.
Engeland 2, 'i6.
Europa 1, 2, 59, 154.
Eyloff (Lodewijk Ysaacx) 48, 49, 52,
53, 54, 55, 57, 64, 67, 78, 103,
161. 172, 176, 180.
Eyloff (Pieter Ysaacx) 29, 35, 36, 42,
48. 50, 52, 55, 59, 61, 62, 63, 64,
65, 67. 68, 69, 70, 76, 77, 79, 81,
82, 83, 86, 87, 94, 96, 100, 101,
102, 111, 114, 137, 138, 139. 151,
157, 164, 181, 184, 190, 192.
Pilips II 22.
Fontaine (Abraham) 118, 121, 124, 125
130, 131, 132, 134, 135, 183.
Frankrijk 26.
Gaeff (Jan) 155.
Qale (Punto di) 110.
Oama (Vasco da) 19.
Ganges 60.
Geervliet 4.
.Gelderiandt" 28.
Geldria 183.
Gerritss (Leenaert) 135.
Gerritsz. (Jan) 41.
Gerritsz. (Pieter — Bourgonje), zie Bour-
gonje (Pieter Gerritsz.).
t, Geünieerde Provinciën" 28.
Ghazna 11.
Gingier 19, 24, 80, 85, 86, 89. 95, 96,
97, 98, 118, 119, 121, 122, 127,
128, 129, 133.
Goa 14, 15, 20, 21, 22, 25, 30, 32,
75, 79.
Goede Hoop (Kaap de) 30.
Goens (Rijklof van) 163.
Golconda 6, 10, 13, 14, 15, 17. 18,
24. 34, 35, 38, 40, 41, 43, 44, 45,
46, 54, 57, 60, 74, 76, 78, 80, 83,
84, 86, 91, 93, 97, 101, 104. 105.
106, 108, 109, 127, 139, 142, 156,
160, 164, 180, 187, 188, 189.
205
Grissee 154.
Groene wegen (Jacob van) 156.
„Groote Sonnc" 50, 51, 52, 63, 62, 114.
Guardafui (Kaap) 23.
Ouzeratte 14, 21, 33, 63, 165, 175,
177. 189.
Gytacor 150.
Haag (den) 9.
Haen (Burger Jacopssen) 138.
Hagen (Steven van der) 26, 30, 31, 32,
33, 39, 57, 146.
Haiderabad 12, 18.
.Hasewindf' 154. 155, 157, 158.
Havart (Daniel) 4, 182.
Heeck (Gijsbert) 161.
Heeres (J. E.) 9.
Hermite (Jacques 1* — de Jonge) 28, 69,
77, 79, 90. 110, 112, 125, 129, 147,
156, 161, 163, 165.
Hesselssen (Jan) 88.
Hey der, zie Soheyder en Soheyder (Godia).
Heyndricx (Roelof) 39.
Hippon 25.
Hitoe 28.
Hoesain Nizam Sjah 17.
.Hof van Hollanf 28.
Holland 2. UI, 112.
, Hoorn" 28.
Houten (Hans van) 88.
Hunter (W. W.) 8, 22. 25.
Ibrahim Berid Sjah 17.
Ibrahini Koetb Sjah 16, 17, 18.
Imad-oel-Moelk 14.
Indië 1, 3. 8, 9, 12, 15, 20. 21, 22,
24, 25, 27, 28. 29. 30. 33, 43, UI.
120, 161, 167, 173, 174, 175, 179,
192.
Ismael Adil Sjah 15.
Jacatra 144, 145.
Jacobs (Comelis) 91, 92, 94, 100.
Jafnapatam 4, 99.
Janssen (Lucas) 53, 56, 57, 64, 66, 67,
71, 88. 180.
Janssen (Willem) 110, 112. 113. 132,
135. 136, 140. 149. 151, 163, 186.
Jansson (Tobias) 35.
Java 8, 166, 172, 178.
Jelis (Pieter — van Ravesteyn), zie
Ravesteyn (Pieter Jelis van).
Joesoef Adil Sjah 14. 15.
Jonge (J. K. J. de) 7, 8. 9. 79.
Kalbarga 14, 15, 16.
Kandia 31, 97, 98, 102, 112, 113. 127,
128, 148. 149.
Kasim Berid 14.
Klaassen (Pieter) 68, 70, 105, 182.
Koetb-oel-Moelk, zie Barra Malek
Koeli-Koetb-oel-Moelk.
Kondapalli 41.
Kondavir 74.
Kopenhagen 26.
Krisjna 15, 16, 17.
Labistrate (Joan de) 155, 156, 157.
Ufer 32.
Labore 156.
Lakkadiven 185.
Laniberts (Evert) 192.
Lannoy (De) 9.
Unnoy (Carolus de) 112. 113, 148.
149. 150.
Leeuwen (Dirk van) 35, 39, 42, 50,
52, 56. 64, 66, 67, 71, 88. 180.
Lingena 128, 129. 131. 135.
Linschoten (Jan Huygen van) 191.
Lodewycx (Guilliam) 29.
Madras 12, 17.
Madras Presidency 3.
Maertssen (Arend) 110, 112, 113, 115,
116, 118, 121, 122, 124. 125, 148,
149. 186.
Mahmoed van Ghazna 11.
Maisoer 16.
Malabar 4, 16, 19, 20, 23, 25, 32.
33, 57.
Malakka 23, 30, 31, 62.
Malayo 172.
Malediven 185.
Malek Ahmed 14.
Malwa 14.
Marcelis (Hans) 29, 50, 65. 73, 81, 82,
87, 118, 125, 126, 128. 129. 130,
131, 132, 133. 134. 135, 136, 140,
141, 157, 165, 168, 183, 185, 186,
190. 193.
Martssens (Jan) 36.
Masulipatam 10, 14, 29, 34, 35, 36,
38, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 48,
49, 60. 51, 52. 53, 55, 66, 57, 58,
60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67. 68,
69, 70, 74, 75, 76, 77, 79, 80, 81,
82, 84, 86, 90, 93, 102, 103, 104,
105, 106, 107, 108, 109, UI, 125.
129, 136, 136, 137, 138, 139, 140,
141, 142, 143. 148, 150, 151, 152.
155, 156, 162. 164. 168. 171, 172.
174, 176, 179, 181, 183, 185, 186,
187. 189, 190, 191.
Matecalo, zie Battikaloa.
206
Matelief (Comclis) 48, 51, 52, 60, 76.
173, 174.
Matsjian 177.
Maurits (prins) 33. 113, 116.
„Medenblick" 28.
Melcnap (Jan Claessen) 42.
Meliapoer, zie St. Thomé.
Mirsumela 41, 46, 74, 105, 106, 107,
108, 142.
Moerad 18.
Moertaza Nizam Sjah 17.
Mohammed II 14.
Mohammed Koeli 18, 34, 106.
Mohammed Toeghlak Sjah 12.
Molukken 1, 2, 21, 43, 45, 52, 159, 165,
172 (zie noot 3), 173, 175, 176, 177.
Monomotapa 23.
Motinaick 98.
Mozambique 30.
Mustafa 38.
Namaige 103, 107.
Narasimha 15.
Narpraga 130, 131, 132.
Narsapoer, zie Narsipoer.
Narsinga, zie Narasimha;
zie Bidzjnagar.
Narsipoer 76.
Neck (Marlen Tielmanssen van) 36, 37.
Nederland 33.
Negapatam 4, 9, 23, 29, 63, 76, 94,
95, 96, 99, 152, 162.
Nicote, zie Brito (Filippe de — e Nicote).
Nizampatam, zie Petapoelie.
Noord-Koromandel 73, 96, 100, 101,
109, 111, 137, 142, 143, 150, 168,
170, 172.
„Nossa Singnora d'Aguia" 112, 182.
Obbe Radzja 130, 132.
Oost-Ghats 3.
Oost-Indië 2, 161, 173.
Orissa 12, 18.
Ormoes 24.
Paliacatta 29, 37, 38, 63, 72, 75, 83,
100, 119, 120, 121, 122, 123, 125,
126, 128, 129, 130, 131, 132, 133,
136, 139, 140, 149, 152, 153, 156,
158, 159, 165, 169, 171, 172, 179,
188.
Patane 31, 79, 172.
Paty 123.
Pegu 23, 57, 58, 59, 83, 172.
Pennakonda 17.
Perzié 22.
Petapoelie of Nizampatam 10, 38, 40,
42, 45, 46, 49, 50, 52, 56, 57, 60.
64, 65, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73.
74, 75, 76, 77, 78, 79, 80. 81, 82.
83, 84, 102, 103, 105, 106. 107,
108, 111, 121, 136, 137, 138, 139,
141, 142, 144, 155, 156, 161, 162,
]64, 167, 169, 170, 171, 181. 182,
183, 184, 185, 186, 189, 190. 191,
192.
: Porto Novo 117, 128.
Portugal 9, 11, 19, 20, 21, 22, 32, 58,
173.
Pyleppa 103. 106, 107.
Rama Radzja 17.
Ravesteyn (Pieter Jelis van) 73, 79, 82,
93, 105, 109. 138, 143, 184.
Ro (Jacop Ghelijnsen van) 135, 149.
Rooboll (Gerrit Hendrickssen) 51.
Ruyil (Jan Oerritsz.) 57, 59.
Salim-Sjah 58.
Sappoen (Tys) 39.
Sataour 132.
Schorer (Antony) 105, 151, 179, 187.
Sebastiaan (koning van Portugal) 22.
Seneratadazyn 113.
Siam 60. 168, 172.
Sideppa 40. 41, 44, 104.
Simonssen (Jacob — Steyl), zie Steyl
(Jacob Simonssen).
Sinwasena 123.
Siriam 58, 59.
Sofala 21, 30.
Soheyder 71, 105.
Soheyder (Godia) 56, 64, 71, 83, 100,
104 (vgl. noot 4), 105, 121, 168.
171.
Soldt (Paulus van) 3, 35, 36, 37, 39,
40, 41, 43, 45, 55, 103, 156, 160,
187
Solor 172, 178.
Sousa (Salvador Ribeirs de Sousa) 58.
Spanje 22.
Spilbergh 31.
Steyl (Jacob Simonssen) 133, 158, 190.
St. Jago 58, 59.
St. Thomé of Meliapoer 8, 9, 19. 23,
24, 29, 36. 38, 63, 76, 94, 95. 96.
99, 100, 111, 112, 113, 130, 152,
153, 162, 163.
Sumatra 172.
Suratte 32, 60, 67.
Sijmon 190.
Tacomi 175.
Talikot 17.
207
Tanassery 172.
Tandzjoer 19, 24, 99, 127, 145.
Tegenapatam 80, 82. 83, 84, 85, 86,
88, 89, 90, 91, 92, 94. 95, 96, 97,
98, 110, 111. 112, 114, 116, 117,
118, 127, 128. 129, 141, 149, 157,
164, 168, 179.
Telingana, zie Warangal.
„Temate" 137, 143, 144, 148, 153.
Teyde (Antoni de) 36, 37.
Thomas 24, 191.
Thomassen (Adolf) 106, 138.
Thomassen (Rutger^ 88.
Tierepopelier 10, 89, 90, 91, 92, 93,
94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101,
114. 115, 116. 117, 118, 121, 122,
133, 134. 141, 144, 145, 146, 147,
148, 163, 168, 183, 186. 190, 191,
192. 193.
Tiere Wingelaye 115.
Timmermans (Daniel) 35.
Timoerlenk 17.
Timor 178.
Tindamandalam 116.
Tjaartsen (Hendrik) 192.
Toengabhadra 13, 15, 16.
Toutenaga 178.
Trimelipatam 99. 145, 146.
Trincomali 113.
Tsjandragiri 17.
Tuenis (Willem) 191.
Twist (Van) 189, 192.
^Valck" 79, 80, 81, 82, 85, 101, 102,
185.
Valentyn (Fran^ois) 6, 7, 188.
Vellor 17, 19, 24, 122, 124. 126, 130,
131. 132, 133. 134.
Venetië 60.
Venketi 186.
Verhoeff (Pieter Willemss.) 79, 81, 87,
88, 146, 147, 164.
Verschoor (Jan Willemsz.) 28.
Vindhya 18.
Vinka Wepatyrayer Alou Paty 123.
Vivere (Olivier de) 52.
Vlissingen (Jan van) 28, 36.
Voor-Indië 1, 8, 11, 13, 15, 16, 18,
19, 20. 21, 23, 24, 25, 30, 31, 43,
45, 46. 66. 76, 150, 153. 160, 165.
Warangal 12, 13.
Warkijn (Pieter) 39.
Warwijck (Wijbrand van) 27, 31.
Weber (Henry) 8.
Weert (De) 31.
Wesick (Jan van) 10, 65, 67, 68, 69,
70, 71, 73, 74. 75, 76. 77, 79, 82,
83, 84, 93, 94, 96, 100, 101, 102,
105, 106, 108, 111, 114, 128. 131,
133, 135, 137, 138, 139, 142, 143,
145, 151, 155, 156, 157, 158, 161.
164, 165, 170, 172, 179. 180, 181.
183. 184, 185, 186, 187, 189, 190,
192, 193.
Westereenen (Hendrik van) 155.
„West-Vrieslant" 28.
Willemss (Aeldert), zie Wyllemss (Aeldert).
Willemsz. (Aelbrecht) 110, 143. 157.
Willemsz. (Pieter) 36, 40, 41, 57, 59,
60. 62, 151, 162, 187.
Wingelaye (Tiere), zie Tiere Wingelaye.
„Witte Leeuw" 52.
Wolff (De) 32.
Wylleras (Aeldert; 135.
Xaverius (Franciscus) 21.
Ysaacx (Lodewijk), zie Eyloff (Lodewijk
Ysaacx).
Ysaacx (Pieter), zie Eyloff (Pieter Ysaacx).
IJsbrants (Jacob) 39.
„Zeelant" 28, 33.
Zuid-Koromandel 94, 98, 101, 110, 170,
171. 179.
Zuid-Oost-Af rika 21.
STELLINGEN.
L
Taine onderschat in zijn „Ancien Régime*' de toename van
welvaart bij de derde stand in Frankrijk sedert het midden
van de 18e eeuw.
n.
Op het derde schetskaartje van Gribble's „History of the
Deccan*', dl. I, is de ligging van de voor-indiese rijken niet
juist weergegeven.
IIL
De memorie afgedrukt hij E)e Jonge: De Opkomst van het
Nederlandsch Gezag in Oost-Indië, III, p. 307 v., is reeds ruim
vier maanden vroeger in Indië ontvangen, dan het opschrift
vermeldt (t. a. p.).
IV.
Bücher's rekonstruktie van de „wirtschaftliche Urzustand" is
onmethodies. (K. Bücher: Die Entstehung der Volkswirtschaft,
7e druk, Ttibingen, 1910).
V.
Wat *t „Historiesch Verhaar* I, p. 508—511 geeft over de
verrichtingen van de Hollanders aan de kust van Koromandel,
is onjuist.
VI.
Ten onrechte geeft Luzac (Hollands Rijkdom III, Bijlaagen,
p. 66, noot) de voorstelling, alsof de religiebepalingen, voor-
komende in de kontrakten, door de Nederlanders aan de kust
van Koromandel gesloten, voomamelik te hunnen behoeve
zouden zijn opgenomen.
VII.
De voorstelling van Mr. S. Muller Fzn. in „Onze Eeuw**
1908, I, p. 1 V. en 193 v. omtrent Van BuchelFs bijgelovigheid
en omtrent de heksenvervolgingen in Nederland omstreeks het
einde van de 16e eeuw is te donker gekleurd.
Vin.
Pieter van Dam*s beschrijving van de kust van Koromandel
berust voor een groot gedeelte op het werk van Havart.
IX.
De opmerkingen van F. Paulsen in zijn „Geschichte des
gelehrten Unterrichts auf den Deutschen Schulen und Univer-
sitaten*' enz., over het karakter van de middeleeuwen zijn
onjuist.
X.
De onjuiste voorstelling, dat de Hollanders in 1606 van
Masulipatam uit een hofreis naar „Bisnagar" gedaan zouden
hebben (zo in „Begin ende Voortgangh*', bij Valentyn en bij
De Jonge), berust op naam verwarring met Bhagnagar.
XI.
Met het Middelnederlandsch Woordenboek VI, 1607, is in
Stoke VIIU VS. 769, de lezing roeCy die de leaüng. is van twee
hss., te verkiezen boven roet, maar op andere gronden, dan
daar ter plaatse worden aangevoerd.
XII.
In Stoke VIII, vs. 676 schuilt niet de moeilikheid, die
HuYDECOPER er in ziet.
XIII.
Bij het onderwijs in de nederlandse letterkunde aan de
universiteiten dienen ook de door Nederlanders in *t latijn ge-
schreven werken, die een litterair karakter dragen, besproken
te worden.
■
XIV.
Het voorkomen van dubbele vormen in de „Nederlandse
Woordelijst" door Dr. R. A. Kollewijn enz. is te betreuren.
XV.
Meier Helmbrecht, ed. Panzer, vs. 1082: de lezing ander
niemen in hs. A is te verkiezen boven die van hs. B [anders
niemen).
XVI.
De uit het latijn en grieks door het germaans ontleende
woorden met /, gevolgd door dubbele nasaal of nasaal + con-
sonant, komen niet in aanmerking voor de tijdsbepaling van
de overgang van e tot / in het germaans.
XVII.
Bij het gymnasiaal en middelbaar onderwijs dienen de leraren
in moderne, talen de letterkundige produkten uit een zelfde
periode zoveel mogelik gelijktijdig te behandelen.
XVIII.
Het algemene karakter van een bepaalde litteraire stroming
worde slechts behandeld door die leraar, welke de taal doceert
van het land, waar die stroming ontstaan of het sterkst ge-
weest is.
I
I
•S.Thomé of IVfe'izpo«.r
Tè^et^a.pa.tanri
P<brt.o Novo
Tr i" m • 1 1' pat a.»y»
Neg*apa.tam
^^a^^Jaojaa-tJkm
VERBETERING.
P- 23, regel 9: Meliapoer, lees: Negapatam.
\
.
OUD OOST-INDIE.
De lotgevallen van Nederlandsch Oost-Indië,
IN AFZONPRRLIJKE, MKT ELKAAR VRRBAND HOUDENDK
HOOFDSTUKKEN ,
DOOK
JA. VAN DEN BROEK,
Leklor aan dk Inditche Instelling.
De erfenis der Kompagnie.
\ ^^ ^ '- ■'^ ^ , ^ V,
HAARLEM.
DE ERVEN F. BOHN.
1893.
I
VOORREDE.
Het hierachter volgend overzicht van den toestand in Neder-
landsch Indië omstreeks het jaar 1807 maakt, met eenige vroeger
verschenen publikatiën ^) , een onderdeel uit van een historisch
werk, dat ik hoop over ongeveer twee jaar het licht te kun-
nen doen zien.
Het kwam mij voor dat eene afzonderiijke uitgaaf reeds nu het
publiek zou kunnen dienen. Ik achtte ook deze ongewone wijs
van uitgeven beter dan het wachten tot alle voorbereiding
voor de uitgaaf en bloc gesloten zoude zijn , dewijl zulks voor de
studenten , wier belangen ik hoofdzakelijk in het oog heb , de
mogelijkheid tot het raadplegen van dit gedeelte van het werk
voor geruimen tijd verdagen zou.
De verhalende hoofdstukken mijner Geschiedenis zullen door
kaartjes , die met den tekst verband houden , worden opgehel-
derd. Zij kunnen om technische redenen niet zoo grif verschynen
als het hier bedoelde Overzicht.
») N®. 38, de Cheribonsche opstand van 1806, Tijdspiegel, Dec. 1891;
n®. 56 , het bestuur van den g.g. van der Capellen , Vragen des Tijds , Mei
1893; n®. 39, een en ander over Daend els, gouverneur-generaal, Tijdsjrityel ,
Nov. 1893.
f-^
De scheiding tusschen de 18de en de 19<ie eeuw, tevens het
oogenblik waarop de oude Kompagnie eindelijk stierf en hare
rechten en verplichtingen aan den staat der Nederlanden
kwamen, bestaat, wat Indië betreft, alleen in theorie. Min-
stens tot het einde van 1807 is dtór alles bij het oude geble-
ven. Eene uitzondering op de massa der gegevens, de regeling
namelijk van de bezoldiging der ambtenaren in de Molukken
(1803) , staat geheel alleen en heeft de waarde van een kuriositeit.
Ten gevolge van den ooriogstoestand sedert 1795, maar
voor een korten tijd , door den vrede van Amiens , afgebroken ,
bleven de autoriteiten in Nederland buiten de gelegenheid
op de samenstelling der Indische regeering naamwaardigen
invloed te oefenen. De zendingen -van Prediger, Wegener en
Nordman hadden het doel niet getroffen; de kommissarissen-
generaal. Elout en van Grasveld werden teruggeroepen nog
vóór zij Indië hadden bereikt. Zelfs tot de aanstelling van den
gouverneur-generaal kon de nederlandsche regeering alleen op
bescheiden wijs medewerken.
Niet alleen in werkelijkheid bleef in 1800 de Kompagnie
bestaan : ook wat den vorm betreft. Dat in sommige gedeelten
van den indischen archipel , onder den onbeschaafden inlander ,
ook thans nog, niet van een gouvernement maar van „de
Kompagnie'' wordt gesproken is verklaarbaar. Maar karakteris-
tiek is het zeker, dat verscheidene der kompagnies-dienaren ,
in 1800 ambtenaren geworden, hardnekkig volhielden de
regeering in Holland en Indië met den naam der Kompagnie
of der Maatschappij te bestempelen.
Zoo deed van IJsseldijk in een rapport van het jaar 1802 ,
de gouverneur-generaal Siberg in een brief van 1802, Engel-
hard in een rapport van 1803; de laatste vlecht de namen
der Kompagnie en der Bataafsche republiek door elkaar in
een verslag der Cheribonsche onlusten , opgemaakt in het jaar
1806. En als de Indische regeering, onder de aanbeveling dat
er toch vooral veel peper zou worden geleverd, een sultan in
Bantam aanstelt (1802) of (25 Maart 1806) de politie en de
justitie in de Bovenlanden van Batavia bij publikatie regelt,
meent zij dergelijk staatsstuk van de andere papieren te moe-
ten onderscheiden en zij doet het door daaraan te hechten
„'s Compagnies zegel in rooden lak gedrukt," al of niet over-
dekt met een „papieren ruyte" ^). De feiten vinden wellicht
hunne verklaring in gehechtheid aan vroegere regeUngen,
waarbij het voornamelyk dien heeren was wèl gegaan.
Een gansch tijdvak, niet één oogenblik, scheidt de Kom-
pagnie van den nederlandschen staat. Wil men een schets
geven van den toestand waarin onze Oost door het handels-
lichaam is overgedragen , dan mag het jaar 1807 even goed
gelden als, bij voorbeeld, 1799.
Ik zal trachten dergelijke schets te geven, daarin voorge-
gaan door een tweetal historische personen, die men de over-
drijving van typen zou kunnen noemen, Wiese en Daendels.
De schets te korrigeeren met de opmerkingen van tijdgenooten ,
Dirk van Hogendorp voorop, dan Engelhard, Van Polanen,
Van Lennep, Van IJsseldijk, Rothenbühler en anderen.
Terwijl de Nederlanders sedert 1781 , of eigenlijk sinds 1759 ,
haast overal voor de Engelschen hadden moeten wijken, was
er van de vele kantoren en bezittingen van vroegeren tijd
■) Van Deventer, De opkoDist van het Nederlandsch gezag over Java,
13, 110, 115, 121; Indisch Archief, 1850, 79 v.v.; Bijdragen tot de T. L.
m Vkk. V, N. L, N. V. Ie D., 1866, 387; Tijdschrift voor de L T. L, ni
VkL i\ het Bat, Gen, r. AT. en W. 1875, 521.
raaar weinig overgebleven. Nagapatnam was in 1784 bij ver-
drag in handen der Engelscben gekomen. De westkust van
Borneo hadden de Nederlanders in 1791 verlaten. Gedurende
den oorlog, die in 1795 uitbrak en eerst in 1802 met het
verdrag van Amiens beëindigd werd , vielen aan de Engelscben
in handen de Kaap de Goede Hoop , de posten in Voor-Indië ,
Ceilon , de westkust van Sumatra , Malaka , de Molukken met
Menado. Bij den vrede van Amiens waren aan Nederland de
voormalige bezittingen der Kompagnie teruggegeven, maar
Ceilon was achtergehouden. Van de gelegenheid tot het over-
nemen der verschillende posten — ze bestond trouwens slechts
gedurende korten tijd — was alleen gebruik gemaakt voor de
Kaap de Goede Hoop en de Molukken. De Kaap was in 1806
voor de tweede maal in handen der Engelscben gevallen, om
voor goed daarin te blijven.
Zoo waren dus nog Nederlanders gevestigd , behalve op Java
en Madoera, tePalèmbang, Bandjermasin , Mangkasar, Timor,
in de Molukken en op Désima. Te Palèmbang en Bandjermasin
ter verzekering van de richtige werking der kontrakten tot
de uitsluitende levering van tin en peper. Deze kontrakten
waren zoo goed als waardeloos geworden. Op Mangkasar en
Timor hoofdzakelijk ter beveiliging van de Molukken: eene
illusie , die de bewindhebbers zeer zeker na 1784 hadden kun-
nen loslaten , toen bij het traktaat van Versailles aan de Engel-
scben de vrije vaart in „de Oostersche Zeeën" was toegestaan
geworden. Op Désima ter wille van den uitsluitenden handel
met Japan, sedert lang beperkt tot een ruil van eenige wei-
nige artikelen uit Nederland en produkten van den archipel
voor koper, waaruit duiten en bonken werden geslagen.
In het dus ingekrompen gebied ^) was het voeren van bestuur
inderdaad zeer moeilijk. De Kompagnie had steeds genomen
en had zelden anders dan voor den vorm iets gegeven. Bemind
*) We sluiten, voor ons eigen gemak, de Kaap de Goede Hoop., van
1803 tot 1806 in 't bezit der Nederlanders, en de faktory van Désima van
onze beschouwing uit.
8
waren de Nederlanders waarschijnlijk nergens ^). Aan hen ge-
woon geraakt waren de inlanders te Batavia , een mengelmoes
van natiën, uit alle oorden van Zuid- Azië bijeengebracht, en
te Amboina. Op laatstgenoemde plaats echter nog zoo weinig,
dat van Ltennep, ambtenaar, op grond van berichten uit die
streken , durfde te verklaren „dat de opgezeetenen dier Eilan-
den, om 't eeven Christenen of Onchristeuen , zo niet der
Engelschen vertrek (1803) betreurden , althans geene de minste
blijdschap betoonden van weeder onder de Heerschappij hun-
per Oude Meesters te geraken"^). Smidt, van Soemenep, tus-
schen 1801 en 1802 als gevangene der zeeroovers te Lingga
verblijvende, moest opmerken, dat niet alleen de Nederlanders
daar in verachting waren — wat zoo vreemd niet is — maar
dat zelfis de Javanen , hunne beschermelingen , er zeer streng
werden behandeld, harder dan de gevangenen uit andere
inlandsche natiën^).
Dat, na 1759 in toenemende mate, engelsche schepen , voor-
namelijk kustvaarders, zich in den archipel hadden vertoond
was voor den invloed der Nederlanders noodlottig geweest.
Engelsche partik ulieren boden de in den archipel gewilde
koopwaren, lijnwaden, opium en „snaphanen", tegen prijzen
aan welke het hatelijke van de monopolie-pryzen der neder-
landsche Kompagnie bijzonder goed deden gevoelen. Bij de
daad voegden zy ook het woord. „Onze competiteuren," heet
het in een merkwaardige mededeeling uit het jaar 1764*),
„gebruiken daartoe mercantile en politicque middelen." Ze ge-
nieten „ontzag onder den inlander". Zij „laten inlandsche vor-
sten op eigen naam hare projecten uitvoeren en ringelooren
ons behalve dat zij , vooral de Engelschen , door het be-
») Van Deventer, Opk, 13, 53.
5) Brief 1804, blz. 11.
») Er bevonden zich op Lingga, Singkep, Mapar, Soengeilanjoet en
Boelang niet minder dan 850 gevangen personen van Madoera, Soemenep,
Semarang , Gresik , Soerabaja , Pamekasan en Bawéan. Tijdschr, Ind, T, L.
en Vkk, 1876, 139.
*) De Jonge, Opk. 10, 427.
9
wijzen van kleinachting voor het oog van den inlander ons
als lafhartig en onvermogend doen aanmerken. Reeds vóór
dat Malaka in handen der Engelschen viel (1795) , was van het
gezag der Nederlanders in het gouvernement van Malaka, op
de oostkust van Sumatra, op Riau weinigmeer overgebleven.
Bijna alle inlandsche hoofden in dien omtrek hadden hunne
onafhankelijkheid teruggekregen en waren in relatie gekomen
met de engelsche vestiging van Poelau Pinang^). En de pa-
nembahan van Madoera meende in 1781 ^) , een oorlogsjaar
trouwens., dat als de Engelschen van den zeekant en de sultan
(van Madoera), die ook niet „compagniesgezind" was, samen-
spanden, de Kompagnie het absoluut verliezen moest, wijl
zij te zwak was*).
Naast dit moreel isolement ook feitelijke afzondering, door-
dien de engelsche marine meesteresse was geworden ter zee.
Na Hartsinck had geen nederlandsche vloot meer zich in den
Archipel vertoond; een voorgenomen zending onder de vice-
admiraal Buyskes was achterwege gebleven. In 1800 was door
') Raffles, Memoir, 305 en Lants, Venal 1, 257.
') Van Dev., Opk. 12, 16 noot. Voor memorie worden nog opgebracht
eenige bekende zaken: het afloopen der kompaguie-schepen de Merkuur
en de Java door de inlandsche bemanning; het mislukken van eene samen-
zwering met gelijk doel a. b. van het admiraalschip Slot ter Hooghe (1782
en *83) ; de expeditiên van Meurer tegen de Boegineezen op Soembawa. van
Staringh naar Palèmbang en Boni (1790) en zoo, voorts. Lauts, Verval 1,
132, 133, 164, 159.
^) Scheidingsjaren in de ontwikkeling van de vaart der Engelschen op
den indischen archipel zijn: 1759, de mislukte expeditie naar Bengalen
onder Roussel, en 1784, het traktaat van Parijs, dat de vrije vaart ver-
leende aan de Engelschen in „de Oostersche Zeeën'', samenvallende met
het verminderen van de vaart der Engelschen op Noord-Amerika, sedert de
Vereenigde Staten waren ontstaan. Reeds in 1749 berichten g.g. en r. omtrent
een koningsfregatje en een partikuliere chaloup, die met amfioen in den
archipel rondzwierven. In 1766 werden Madoera en Balambangan (Oost-
Java) zoo sterk door door de Engelschen bezocht, dat tot het inbezitnemen
vaa Balambangan moest worden overg^;aan. Dirk van Hogendorp, BeHgt^
blz. 143; van Dev., Opk. 12, 66, 67 en 68; id. 11, 56.
10
Rainier heel wat op de reê van Batavia vernield geworden ;
Pellew had dat herhaald in 1806; enkele schepen waren ge-
strand of onder zeil genomen; wat van Hartsinck's vloot nog
overbleef was, 6 December 1807, vóór Gresik genomen of
vernield. Hetgeen van 's Kompagnies na vale macht nog over-
schoot, op 1 Januari 1801 een getal van 6 vaartuigen ^), ging
onder de bedrij yen eveneens verloren. Voor de kqriositeit wordt
medegedeeld dat de indische regeering op 1 Januari 1808 een
korvetje, de Mandarijn, te harer beschikking had, dat kort
geleden was aangekocht.
Dat de band tusschen Java en de overige bezittingen hier-
mede verbroken was is duidelijk. Maar op Java zelf moet het
onderhouden deï* gemeenschap aan vrij wat bezwaren onder-
hevig zijn geweest^). Wegen over land, over een tamelijken
afstand geschikt voor voertuigen, waren er haast niet Men
kon per as reizen van Soerabaja tot Bangil; een weg, die
voor het r^tuig bekwaam gemaakt was, vond van IJsseldijk
in 1799 van Pasoeroean tot Banger (Probolinggo) *). Dat was
alles. Een ambtenaar had in het geschikte jaargetijde drie
weken noodig om van Batavia Soerabaja te bereiken; een
partikulier besteedde aan dat trajekt een maand. In den west-
moesson reisde men niet*).
In sommige gevallen eischte de politiek , of wat men daar-
voor aanzag, zelfs dat er geen verbinding over land zou be-
staan. Van ouds werkte een verbod om over de rivier van
Tenggeran (de Tj^^^'^^) ^ varen en niet dan om „sufflsante
redenen" mocht een pas worden verleend voor de reis over
land tusschen Batavia en Bantam of terug. Het gezantschap,
dat in 1804 naar Bantam werd afgevaardigd om den nieuwen
sultan te kronen, deed de reis over zee en gebruikte daar-
voor vier ft vijf dagen.
») Van Dev. Opk. 13, 81.
^) Men leze den klaagbrief van g.g. en r. dd. 15 Nov. 1807. Van Dev. Opk.
13, 284.
*) Bij Tombe, Voyage 1810, 2, 37, een tamelyke ryweg.
*) Tombe, Voyage 1810 2, 59; Lants. Verval 2, 311.
11
Er werd zoo even gezegd (bladz. 9) dat in het gouverne-
ment van Malaka het gezag der Kompagnie tot onbeduidend-
heid was vervallen lang vóór het kasteel van Malaka aan de
Engelschen overging. (1795) Eigenlijk was zulks het geval in
het geheele breede vaarwater , dat ten noorden van Java ligt
en Sumatra ten westen en Borneo ten oosten heeft. Daar waren
de zeeroovers de baas. Eerst die welke tot uitgangspunt had-
den een der eilanden van den Riau-Lingga-archipel , de Rajats ,
na 1786 en 1787 ook de Ilanoen's van Magindanao en den
Soeloe-archipel. „De Lanoens waren geworden een verzameling
van de meest ondernemende en meest roekelooze avonturiers
van alle stammen uit den archipel."^).... „Aan hun goed-
vinden waren", als Daendels zegt, „de geheele navigatie en
de kusten overgelaten"^).
Zij hadden al een heele geschiedenis achter zich en een
massa menschengeluk verwoest vóór de achttiende eeuw ten
einde liep*). Die geschiedenis zal hier niet worden gegeven;
ze worde alleen in hare hoofd trekken geschetst. De welwillende
lezer kan dan, met een beetje verbeelding, zich te gelijk een
voorstelling maken wat, ook thans nog, het lot zou zijn van
de bewoners van den archipel, als niet Westerlingen er het
gezag in handen hadden.
Boegineesche (Mandarsche) avonturiers, de oost-, zuid- en
westkusten van Borneo volgende, steeds handel drijvende
tegen het monopolie der Kompagnie in, worden meester van
het gezag in den maleischen staat vanLingga-Djohor-Pahang,
waarvan zij de uiterlijke vormen laten bestaan. Die Boegineezen
worden in 1784 door de Nederlanders van Riau verdreven,
in 1786 van Soekadana, in 1787 van Mam pawa. Maar, terwijl
zij niet zijn uitgeroeid, zetten zij, na zich omstreeks 1787
') Raffles, Memoir, 46.
=) Daendels, Staat, 26.
^) Gelijk bekend is bleef nog een heel eind de 19e eenw in de zeeroof
de maatschappelijke kanker van den indischen archipel.
12
met de Ilanoen's te hebben vereenigd, den strijd voort tegen
den steeds zwakker wordende christen-staat. Als in 1791 de
nederlandsche posten op de westkust van Borneo worden
verlateli, zijn ze ook daar meester van den toestand. Het ge-
deelte van den archipel, waar nooit een duurzaam europeesch
gezag was gevestigd (Zuid-Philippijnen en Noord-Borneo), breidt
zich nu langs Borneo en Sumatra uit. Een strijd wordt ge-
voerd, voor een klein gedeelte om het geloof, voor een wat
grooter gedeelte uit haat tegen den monopoliseerenden vreem-
deling, voor het grootste deel uit zucht tot gewin en omdat
het rooven zoo aangenaam is.
In 1793 vestigden de Ilanoens zich voor goed in de Lam-
poengs, waar zij zich al vroeger hadden vertoond*). In het
begin van dat jaar gelukte het nog aan de kruisers van
den koning van Bantam hen af te slaan, „over welke
defensie der Bantammers wij (de Indische regeering) ows^enoe^'^
hebben te kennen gegeven''... De Ilanoens kwamen terug
met 40 vaartuigen. De post te Toelangbawang werd door
de nederlandsche bezetting verlaten. Geen der Lampoengers
dacht aan verdediging. De zeeroovers vertoonden zich in April
in de bocht van Kalambajan (Semangka), verwoestten en
verbrandden alles, vernielden de pepertuinen en namen de
in voorraad liggende peper, rotan en vogelnestjes mede. In
1794/5 trachtten zij het Prinsen-eiland in Straat Soenda te
verwoesten; de bevolking aldaar was toenmaals nog genoeg
in aantal om hen af te slaan. Maar bij voortduring bleven
de zeeroovers in straat Soenda zwerven, zoodat zij in 1797
zelfs den nederlandschen post te Anjer durfden aantasten ^).
Toen Smidt, hiervoren genoemd, door een hunner hoofden,
datoe Bona, als gevangene naar Lampoengpoetih werd ge-
*) 1768, Djohorsche zeeroovers tusschen de rivieren Poetih en Toelang-
bawang raken omtrent rivier Poetih met pang. Singaradja slaags; moeten
retireeren. De sloep de Haak en twee vaartuigen van -den koning van
Bantam gezonden; de zeeroovers verdwijnen. — 1772, zeeroovers in den
omtrek van Toelangbawang. Van Dev., Opk, 11, 94.
') Van Dev., Opk. 12, 308, 310, 311, 334, 440.
13
voerd, vond hij de zeeroovers gevestigd in een forteres, waar-
binnen 96 huizen en met 14 kanonnen versterkt; zij telden
1500 è 2000 man en onderhielden voor den verkoop van het
geroofde (voornamelijk slaven uit de Lampoengs, uit Bantam
en van Bangka) regelmatige betrekkingen met Mampawa en
Lingga. De Lampoengsche hoofden in den omtrek erkenden
volledig hun gezag ^).
Behalve te Lampoengpoetih (Sepoetih) huisden er, volgens
opgaaf van Smidt ^) , een smaldeel op Ponoebo , Soengei-
lanjoet, Lingga en Singkep, een ander op Boelang, een op
Parimatta (Karimata?), een op Blitoeng, een op Massiparry
(Lucipara, Noesa-pari) en beschikten zij over minstens 164
rooversvaartuigen (baloer's, binta's, pendjadjab's, lantjang's,
gagap's en entervaartuigen), bemand met minstens 5.500 man.
Eene expeditie, onder den kapitein-luitenant J. van Kervel
in Juli 1802 van Batavia gezonden, mislukte door kwade
direktie geheel. De uitslag der expeditie van het jaar 1804 ,
uitgezonden om de zeeroovers te verdrijven, die zich andermaal
in de Lampoengs hadden genesteld , is mij niet bekend ^).
Waarschijnlijk is zij geslaagd*). '
Geen deel van den archipel misschien heeft van hunne roof-
tochten zooveel geleden als Bangka. Zwaar heeft er de bevol-
king voor moeten boeten, dat het eiland onder Palèmbang
stond en laatstgenoemd rijk weder het gezag derjNederlanders
erkende. „In 1789 werd Klabat-lama of Klabat-laoet door
Maleiers van Siak geplunderd; 1792/3 landden de Ilanoens te
Kapo aan de zuidkust en te Toboali ; overal werden de weerlooze
bewoners als slaven weggevoerd ; in 1793 werd Koba geplunderd.
De zeeroovers voeren met kleine prauwen het binnenland in en
vielen Pako aan. Verscheidene honderde familiën werden weg-
gevoerd , maar verreweg het grootste deel van de bewoners dezer
streek kwam in de bosschen om. Na de Ilanoens verschenen de
») Tijdschrift voor I. T. L. m Vkk. 1875, 119 v.v.
») ld. 132.
«) ld., 149; Van Dev., Opk. 13, 256.
^) Van Dev., Opk, 13, 265.
14
Rajats onder panglima Raman , hoofd der Rajats van Lingga ;
hij vestigde zich blijvend te Koba en bestuurde van daar de
rooverijen zijner volgelingen. Een zijner voornaamste verrich-
tingen was de plundering van Pangkalpinang ; het binnenland
intrekkende roofde hij de inwoners. Eenigen tijd daarna ver-
woestte hy de kleine vestigingen van Tandjoengberikat tot
in de nabijheid van Soengeiliat. Omstreeks dien tijd vestigden
Ilanoens zich op het oostelijk schiereiland van Bangka's noor-
derdeel, plunderden Loemoet, verwoestten den omtrek der
Klabat-baai. Aan de noordoostkust w-erd het distrikt Mapoer
geheel van zijne bevolking beroofd. Mijnwerkers van Lam por,
Kotta en in den omtrek van Lajang werden wegge\coerd. Een
andere bende verwoestte de westkust in den omtrek van Mun-
tok. De stad Muntok was ten slotte (1799) het eenige bewoonde
gedeelte van Bangka , dat geen aanvallen te lijden had
Het gevolg van de invallen der Ilanoen's en Rajat's, die
alles verwoestten en den toevoer van rijst onderschepten , was
hongersnood .... Tegelijk werd ook de kinderziekte in ver-
schillende deelen des eilands , waarschijnlijk door de Ilanoen*s ,
aangebracht. Zich snellijk verbreidende, woedde zij met al de
hevigheid eener kwaadaardige epidemie. Men meent dat van
het overschot der bevolking wel nagenoeg de helft door deze
oorzaak werd weggerukt. ... De treurige toestand der inwo-
ners op dat tijdstip bracht hen er toe zich vrijwilUgin slavernij
te begeven, om de rampen te ontgaan, die op den geboorte-
grond hun wachtten. Een inboorling van Mangkasar, peng-
gawo Sengkong, wist van de rampen van Bangka tot eigen
voordeel gebruik te maken. Van de gewone levensbehoeften
voorzien, kruiste hij met kleine schepen op de westkust van
het eiland en nam daarin een aantal personen op, die zich
aan zijne genade overgaven, ten einde de vereende rampen,
die hun door hongersnood, rooverij en ziekte bedreigden, te
ontgaan." ^)
•) ÜDtleend aan het zoo belangrijke rapport van Horsfield, Tijdschr. v.
X, L 1850, 1, 213, 221, 216, 217, 222.
15
De Ilanoen's vertoonden zich het eerst onder den Ja va wal ,
en wel op Noord-Madoera en de Soemenapsche eilanden, in
de jaren 1786 en 1787 ^). Hunne vaartuigen waren sterk be-
mand en van zwaar geschut voorzien; de gewone javasche
kruisers waren daartegen niet bestand ^). Zij werden omstreeks
>) Wat het Voorafgaande tijdvak 1751 tot 1786 betreft, wordt hier alleen
het volgende aangeteekend. — 1761, Cheribon, een kruisvlootje wordt
uitgerust tegen de zeeroovers; gevangen zeeroovers aldaar terechtgesteld.
De Jonge, Opk. 10, 187 en Cornets de Groot in Moniteur 1847, 160. —
1763, Cheribon, stoutheid der zeeroovers. De Jonge, Opk. 10, 236. —
1761, Java, zeeroovers nemen vaartuigen weg die naar een kompagnies-
schip, voor Djewana in lading liggende, r\jst brachten. Ze nemen een
vaartuig van het gevolg van de Cheribonsche prinsen, op reis naar de
hofplaats, niettegenstaande het scheepje de Prinses van Oranje en drie
wel gemonteerde pantjalangs den trein con voyeerden. . . Een der zeeschuimers
in den grond geschoten. De regenten moeten pantjalangs uitrusten; worden
geholpen met geweer en kruid (tegen betaling). Stations der kompagnies-
kruisvlootjes: Semarang, Soerabaja, Cheribon. D^ Jonge, Opk. 10, 380. —
1762 , Java , considerabele uitrusting tegen de zeeroovers. Van Dev. , Opk. 11 ,
29. — 1765, Er worden ter afwering van de zeeschuimers drie roei-galeien
onderhouden buiten eenige onkosten voor de Kompagnie. Van Dev. , Opk, 11 ,
29. — 1766, Java, b\j een bekruising in Maart met 3 pantjalangs en 85 praoe-
majang, bemand met 88 europeanen en 456 inlanders wordt een roovers-
vaartuig met twee masten en een bemanning van 60 koppen in den grond
geboord, enz.. Van Dev., Opk. 11, 59 en 160. — 1767, Java, de roei-galeien
afgeschaft; de regenten bekruisen hunne distrikten met eigen vaartuigen;
(d. 1. twee pantjalangs der Kompagnie en tien praoe-majangs der regenten)
op ieder vaartuig vanwege de Kompagnie één è, twee europeanen. Van Dev. ,
Opk, 11 , 76 en 160. — 1771 , Java, de zeeroovers stremmen den smallen handel
merkelijk, doch verlaten op verschijning onzer kruisers meerendeels de
kust, de wijk nemende om de west. Van Dev., Opk, 11, 221. — 1779, de
zeeroovers nemen de landsboot de Hoop. Van Dev., Opk, 11, 374. — 1782,
Java, de regent van Ooster-Balambangan , op reis naar Semarang om den
gouverneur hulde te bewijzen , wordt tusschen Toeban en Lasem door zee-
roovers overvallen en doodgeschoten. Van Dev., Opk, 12, 25. — De zee-
roovers zijn dit jaar vroegtijdig en overal langs de noordkust... VanDev.,
Opk. 12, 28. — Omtrent zeeroof tusschen 1768 en 1782 van Mandareezeu,
ki beweging gebracht door verjaging uit den Oosthoek en de eilandjes
Baroeng en Sempoe, zie Van Dev., Opk. 11, 104, 145, 221, 237, 291, 496;
12, 10 en 28.
^) Van Dev., Opk, 12, 123. Over de verrassing van Kéma in 1776 en
16
1789 (men bedenke dat vele gevallen mij kunnen zijn ont-
gaan of niet genoteerd werden) meer en meer „stoutmoedig".
De handelaars bleven liever in de havens Hggen dan zich aan
zeker gevaar bloot te geven (1791). In April van dat jaar^)
vielen zij de kompagnies-kruisers aan , veroverden zij de goerap
de Reiser, een kruis-pantjalarrg en twee kruis-praoe-majang ;
in Mei maakten zij zich meester, op de reede van Indramajoe,
van de dcw-r aanwezige munitie van oorlog, van de houtvlot-
ten en een vaartuig, terwijl zij een ander vaartuig en de pon-
dok (uitkijk) verbrandden. Terwijl het schip „Leide" te Peka-
longan in lading lag, namen zij de vaartuigen, die ryst aan
boord brachten, in het gezicht 7an dien bodem weg*). Zij
deden in Juli 1797, hetzelfde jaar waarin de post te Anjer
werd aangevallen, een landing in het regentschap Tjiasem,
plunderden de kampoeng Planakang en hielden de rivieren
Tjiasem en Tj^'*™^j^ bezet. De bewoners van het zeestrand
verlieten allen hunne kampoengs. In Oost-Java nam omstreeks
dien tijd de zeeroof toe^). Alleen met plaatselijk werkende
middelen kon de omvang van het kwaad worden beperkt.
In 1804 bevonden, zooals Engelhard aan den gouverneur-
generaal rapporteerde, in het vaarwater van Mangkasar
zich meer dan honderd zeerooversvaartuigen van Mindanao.
„Wij moeten ons wel zeer bedroeven,'* schreef de indische
regeering, „over de onmagt, waarin wij ons actueel bevinden ,
om dat gespuis met kracht te kunnen tegengaan , zoo door
gebrek aan europesche zeevarenden als aan het benoodigde
geschut; zulks te meer daar bovendien de Javasche kusten
bereids door andere roovers zijn geïnvesteerd en men daar niet
in staat is de gewone galeijen te laten kruissen, uit heduchting
van dezelve in handen van dat geboefte te zien geraken"
het mislukken van een dergelijken aanslag op Menado in 1777 zie men
Riedel in T. v. L T. L, en Vkk, 1864, 510.
•) Dan wel in 1792, zie Van Dev., Opk. 12, 278.
s) Kniphorst in T. r. N, L 1882, 163; Van Dev., Opk. 11, 239,
3) Verslag van Van IJsseldijk, gezaghebber van Soerabaja, 16 Juni 1799,
Van Dev. Opk. 12, 471.
17
Zeeroovers vertoonden in dat jaar zich in de nabijheid van
Batavia. Daar op dat oogenblik de „navale macht", — 2
scheepjes en 6 inlandsche kruisvaartuigen — naar de Lam-
poengs was gezonden, moest het wachtschip worden uitgerust
om de eilanden in de baai te bekruisen ^).
Om te besluiten nog de mededeeling dat in 1807 op de
reê van Indramajoe, die altijd veel aanstoot heeft gehad,
een oorlogspentjalang , den beklagenswaardigen naam van
Vrede dragende, werd overmeesterd; een der opvarenden,
de luitenant Stokbroo, werd als gevangene naar Lingga ge-
voerd ^).
Of Daendels wel gelijk had toen hij zoo kort en nijdig
over het bon-plaisir der heeren zeeschuimers sprak?
De geheele regeeringsmachine werkte omslachtig , stroef en
langzaam en hare verrichtingen beantwoordden niet meer aan
het doel.
In de laatste vijf en twintig jaar ^) heeft men zich er op
toegelegd, door opzettelijk lang-gerekte schrifturen de „mate-
rie'* dermate te verduisteren en te verwikkelen dat niemand
die kan ontwarren , klaagde reeds van Lennep , en hij gelooide
aan kwaad opzet, terwijl er maar kwestie was van sleur.
Van invloed der nederlandsche regeering op de Indische,
») Van Dev., Opk, 13, 255, 256.
') Cornets de Groot in Moniteur 1847 , 168 en E. de Waal , Indisch Magazijn ,
Batavia, Landsdrukkerij 1845, I, 7/12, b. 214. — Zie ook Tombe, Voynge
1810, 2, 112 een geval van 1805 en enkele verrichtingen van Hartsinck.
^) Van Lennep had best de tijdsbepaling wat ruimer kunnen nemen.
De gebreken in de samenstelling der indische regeering waren al vroeger
(1764) met meesterhand geschetst in het advies door het lid in den raad
van N. I. Schreuder, gezamenlijk met vier andere raadsleden aan HH. Be-
windhebbers ingediend, welk advies nooit in opzettelijke behandeling is
genomen. Als historisch bewijs voor de periode 1800 tot 1807 kan het
niet gelden, maar den belangstellenden lezer mag ik wèl wijzen op de
treffende overeenstemming tusschen dit rapport en de mededeelingen van
personen buiten de regeering staande in den tijd van Siberg en Wiese Zie'
De Jonge, Opk. 10, 400.
2
18
was, als gezegd is, zoo goed als geen spraak. De bevelen van
het Komité waren alleen uitgevoerd , als het met de gevoelens
of de belangen „der voornaamste Hoofden" strookte; met de
„schrobberingen" van den Aziatischen Raad werd gespot^).
Trouwens, er konden vreemde bevelen uit Nederland over-
waaien. In hetzelfde jaar 1804, waarin het feit voorviel dat
een wachtschip op de zeeroovers moest gaan kruisen, omdat
er gebrek was aan schepen „van oorlog", werd een maand
na dato een geheim schrijven van den Aziatischen Raad ont-
vangen , waarbij de indische regeering werd „gequalificeerd om
de Engelschen alle mogelijke afbreuk te doen en speciaal de-
zelve van Balambangan te verdrijven". Balambangan in het
noordoosten van Borneo moet bedoeld zijn ^). Ook zonden
sommige leden van den Aziatischen Raad en zijn sekretaris
„zoogenaamde confidentieële brieven"; zij werden te Batavia,
weer in 't vertrouwen, door een ieder die wilde gelezen en
stichtten veel kwaad*).
De regeering in Indië werd uitgeoefend door een beraad-
slagend lichaam, dat een paar malen in de week vergaderde,
waarin de gouverneur-generaal voorzat en alleen invloed be-
zat, wanneer hij aan het hoofd stond van de krachtigste der
partijen, welke dat lichaam in den regel verdeelden. Het
laatste was trouwens de normale toestand. „De Hooge Rege-
ring", schrijft Daendels, „was met zoo vele nietsbeduidende
zaken overladen, dat de grootere belangen niet behoorlijk
konden gadegeslagen worden Een ander gebrek in de
samenstelling van den Raad van Indië ontsproot daaruit, dat
de leden meestal werden gekozen uit de gouverneurs of resi-
denten, en dat daarna aan hen nog het voorzitterschap in
ondergeschikte administratiën .... werd opgedragen. Inschik-
kelijkheid voor hunne opvolgers in de gouvernementen of
») Van Lennep, BrieJ, 41, 78, 39; Van Dev., Opk. 13, 271.
3) Milbum, Orienial Cammerce, 1813, 2,421,
>) Van Dev., Opk. 13, 266.
19
rosidentiën en wederkeerige inschikkelijkheid voor de admi-
nistratiën, aan welker hoofd zij «ich bevonden, waren belet-
selen aan het nauwkeurig toeverzigt". Er is overeenstemming
met de verklaring van Daendels' grootsten vijand , (in elk
geval, de persoon die hem het meest kwaad heeft gedaan),
van Polanen: „De Raden van Indië ontzien elkaar en
laten elkaar begaan, om wederkeerige menagementen en oog-
luikingen van elkander te kunnen verwagten, een yder in
het vak , waarover hij gesteld is. Niemand durft een beschul-
diging inbrengen tegen een Raad van Indië, zelfs niet de
Adv.-Fiskaal , al had hij daartoe de klaarste bewijzen in
handen'*').
Op de meeste kantoren buiten Batavia werkte op kleinere
schaal dezelfde bestuurs-inrichting. Gewichtige zaken werden
in naam afgedaan door de raden van politie , in welke de voor-
naamste ambtenaren naast den gouverneur of den gezaghebber
zitting hadden, maar die ambtenaren waren te zeer onder-
geschikt en volgden in alles den chef, die in hun lot zulke
beduidende grepen kon doen. De verantwoordelijkheid van
den gouverneur werd zoo tot een fractie teruggebracht, maar
van het nemen van verkeerde maatregelen werd hij niet af-
gehouden.
In de boekhouding, geen onbelangrijke zaak bij een bestuur
dat zijne inkomsten voornamelijk trok uit den verkoop van
produkten en geen enkele handels verrichting van zijne speku-
latiën uitsloot, heerschte verwarring en duisternis. „Wat de
kunst van boekhouden betreft, draagt de inrichting der kom-
pagnies-boeken de bewondering van alle kenners weg", schreven
kommissarissen-generaal in hun rapport van 4 Juli 1794.
„Maar", voegden zij er dadelijk bij, ze heeft „dit notabel in-
convenient dat met geen mogelijkheid het ware kostende der
verschillende gedeelten van hare zoo omslagtige huishouding
>) Van Dev., Opk. 13, 270.
20
daaruit kan worden nagegaan" ^). Veelal waren de boeken
eenige jaren ten achteren. In 1771 konden g.g. en r. nog niet
opgeven hoeveel de verovering van Balambangan (oosthoek
van Java) in 1767 had gekost^). Met het transport der admi-
nistratie van den eenen aan den anderen administrateur werd
„somwijlen gekonkeld" ^). De tekorten in de kassen en de
pakhuizen , tijdens Nederburgh behandeld of niet behandeld ,
zijn bekend *). Het belasten van rekenplichtigen geschiedde
op rapport van den visitateur-generaal door de regeering,
die daarbij gewoonlijk de „nadeelige inschikkelijkheid"" be-
toonde*), van vroeger bekend.
Regeling van het rechtswezen bestond er oorspronkelijk alleen
voor de kompagnies-dienaren , voor de europeanen , oostersche
vreemdelingen en inlanders op de hoofdplaatsen en voor oos-
tersche vreemdelingen en inlanders, die in zaken betrokken
waren, welke de Kompagnie aangingen. Vandaar een mini-
mum rechtbanken : een hooge raad van justitie te Batavia , bij
welke appèl was van lagere rechtbanken, een schepensbank
te Batavia, tegelijk een soort van gemeentebestuur, een raad
van justitie te Semarang, welke zaken berechtte , voorgevallen
in de geheele kuststreek van Tegal tot Banjoewangi en der-
gelijke raden te Mangkasar en te Amboina. Alleen in den
hoogen raad van justitie zaten enkele rechtsgeleerden^), wat
niet belet dat het lichaam weinig achting genoot 7). De be-
zoldigingen van de leden van dit hoogste rechterlijk koUegie
waren gering. De raad was vormelijk nog in 1799 onafhankelijk
verklaard van de regeering ; hare onafhankelijkheid zoude beter
») Van Dev., Opk, 12, 340.
') ld., 11, 214.
*) Miss. g.g. en r. aan Bewindh. dd. 31 Dec. 1789. Van Dev. , OpAr. 1 2 , 184.
•*) Lauts, Verval 1, 185, 259 (Cornabé). Een nauwkeurig onderzoek naar
al deze malversatiën ware ook thans nog zeer gewenscht.
*) Daendels, Staat, 9.
•) Van Dev., OpL 13, 53.
O Men zie o. a. de uitlating van Van Polanen, Van Dev., Opk, 13, 270.
21
gewaarborgd zijn geweest, indien de leden voldoende bezol-
diging hadden genoten. Ze waren, als Wiese zeide, „sober
gesalarieerd".
Voor de schepensbank te Batavia werden ook de rechtszaken
gebracht van inlanders in de Bataviasche Ommelanden en de
Jakatrasche en Préanger regentschappen. Bij de gebrekkige
gemeenschapsmiddelen echter was de kring, waarbinnen de
rechtbank kon werken , feitelijk zeer klein. Hierover later meer.
Bij de schepensbank waren twee officieren van justitie aan-
gesteld: een bailluw voor de Stad en een landdrost voor de
Ommelanden, die echter eveneens te Batavia woonde^). Ook
de Kommissaris over den inlander had een zekere (weinig
omschreven?) justitïeele administratie^).
Te Cheribon werd „voor halszaken een vierschaar gespan-
nen": bestond een landraad, waarin de resident zitting nam.
Te Semarang was het lichaam, dat de justitie over inlanders
uitoefende in de lange kuststreek van Tegal tot Banjoewangi,
één landraad. Daarin namen zitting de gouverneur, eenige
regenten en de translateur , welke laatste in den regel op de be-
handeling der rechtszaken een ongeoorloofden invloed oefende *).
Zelden werd meer dan eens in het jaar vergaderd. Het ge-
rechtelijk onderzoek was gebrekkig De redenen voor het ver-
zwijgen van strafzaken, zooeven voor de Préanger aangegeven ,
golden in nog grooter mate voor het gouvernement van Java's
noordoostkust. Ondergeschikte rechtbanken voor de behande-
ling van de zaken van inlanders waren er niet*).
») T. w 7. T. X. m Vkk. 1875, 461.
2) ld., 466.
'') Zaken tegen de Kompagnie en „gemengde" zaken tusschen strand-
Javanen en Chineezen of overwallers en tusschen strand -Javanen en onder-
danen der vorsten werden gebracht voor een der raden van justitie te
Samarang of te Soerabaja.
^) Aldus is de stellige mededeeling van Dirk van Hogendorp (^^H^f, 21),
bevestigd door Wiese, Van Dev., Opk, 13, 64. Het schijnt dat er echter
ook een landraad bestaan heeft te Soerabaja. Zie Van Dev., Ind, Gids
1891 , 1 , 534 noot. Op geen andere plaats vond ik dezen landraad echter ver-
meld. Zie De Jonge, Opk, 10, 105 en 345; Van Dev., Opk. 12, 60. (1784).
22
Men kan zeggen dat de rechtspleging was overgelaten aan
de regenten, ieder in hun ressort.
Met de regenten komen we in de buurt van de hoofdzaak
van dien tijd. Men houde het mij ten goede, wanneer ik al
dadelijk waarschuw voor eene mogelijke vergissing, de gelijk-
stelling van de regenten van 1800 met die van 1890. De laat-
sten hebben, toen na 1830 ons zooveel krachtiger bestuur
uitsluitend op het kunstmatig fabriceeren van overschotten
werd ingericht , een stelling gekregen , welke misschien nergens
ter wereld in dergelijke mate bestaat: die van ambtenaren,
met een hooge bezoldiging, welke punctueel wordt uitbetaald ,
nagenoeg onafzetbaar, gezien bij het europeesch publiek, ge-
vreesd door een heel stel inlandsche ambtenaren, voor de
vorsten des lands aangezien door de inlandsche bevolking. Een
plaatselijke adel , die geen van de zorgen heeft welke den land-
adel onder andere omstandigheden kan drukken.
De positie der regenten van 1800 ligt vrij aardig in 't mid-
den tusschen die van de bevoorrechten van thans en de gouver-
neurs — het woord is weer te mooi — van het vroegere
Mataramsche rijk, van de latere rijkjes van Solo en Jogja,
die hunne aanstelling hadden te danken aan den gril van
een despoot, die tallooze laagheden hadden te begaan om er
te komen, die zich moesten uitkleeden om aan 't gezag te
blijven en die op een wenk van den vorst werden afgezet of
ook wel eens om hals gebracht.
Een ander verschil waarop nog moet worden gewezen: hun
werkkring was weinig beduidend en niet moeilijk, omdat er
weinig toezicht over hen werd uitgeoefend ; het aantal hunner
geadministreerden eindelijk was maar net gelijk aan dat van
de distriktshoofden van den tegenwoordigen tijd^).
') Men zal voor deze eenvoudige zaak wel geen nauwkeurige berekening
verlangen. £r bevonden zich op hetzelfde oppervlak meer regenten dan
tegenwoordig, omdat de dubbele regenten van Tegal , Pekalongan , Demak ,
Djepara, Pati, Gresik en Soerabaja sedert zyn verdwenen. Op dat opper-
vlak woonden viermaal minder menschen. Men komt zoo tot een ver-
23
Aan deze regenten was in een aaneengesloten gebied, Wést-
Batavia, Buitenzorg, de Préanger, Krawang, Zuid-Cheribon ,
de noordkust van Java en den Oosthoek , behalve de bedee-
ling des rechts en behalve het voeren van bestuur, ook de
inzameling der produkten opgedragen, welke het voorwerp
der kontingen ten en verplichte leverantiën waren. Bantam
wordt in dit verband niet genoemd; hoewel sedert. 1748 in
alle vormen een leenrijk geworden, evenwel niet meer dan in
naam onafhankelijk, had het toch onder zijne eigene sultans
zijn zelfbestuur volkomen bewaard. Daarentegen waren de twee
è drie „heeren sultans" van Cheribon sedert lang niet meer
dan regenten; in sterkere mate was dit ook het geval met
den panembahan van Madoera en den sultan van Soemenep,
die trouwens in de stukken van dien tijd herhaaldelijk regen-
ten worden genoemd.
Zij werden in den regel uit de inlandsche aristokratie ge-
kozen , maar uit de aloude volkshoofden , gesteld dat die onder
een Mataramsch régime zich hadden kunnen ontwikkelen,
wat te betwijfelen is, waren zij niet voortgekomen. Zij waren
onderling door familiebetrekking verbonden ; enkelen hunner
waren vermaagschapt aan de vorsten van Solo en Jogja. Het
ondergeschikt personeel, de patih's, de djaksa's, de demangs,
de groot-man tri's en de klein-mantri's ^) , werd eveneens getrok-
ken uit de bloedverwanten van den regent. De regeling had
in de gunstigste gevallen goed kunnen werken , als ieder regent
zijn gebied als een eigen bezitting had kunnen beschouwen
voor hemzelf en zijne afstammelingen. Maar dat was niet het
geval. De positie van den regent was verre van vast*). De
bonding van 1 tot ongeveer 6, wat ook die is van het aantal der regenten
tot dat der distriktshoofden van den tegenwoordigen tijd. Ter wille der
volledigheid volgt hier de mededeeling dat er op Tegal vóór 1788 twee,
na dat jaar drie regenten waren.
') Als benaming dezer komt ook voor bepatty of pepati (patih), niaka»
mantri en mindere hoofden (dorpshoofden?). Van Dev., Opk. 12, 533.
^) Een groote wisseling in het personeel valt, bijvoorbeeld, op te merken
in het jaar 1777. Soms werd „het demitteeren , demoveeren en weder aan-
24
regeering zelve greep zelden in zijn lot of het moest de gou-
verneur-generaal zijn , die, geholpen door den Koramissaris voor
den inlander, de streek ten zuiden der Ommelanden en de
Preanger als een privé-bezitting behandelde ^). Des te meer
deden het de gouverneur van Java's noordoostkust en de resi-
denten aldaar. Bij de aanstelling van een nieuwen regent
ontvingen de europeesche ambtenaren op oud-javaansche wijs
inhuldigings-geld (bekti) en de verleiding moet groot geweest
zijn om een plek ledig te maken, ten einde van een nieuwen
titularis de bekti te ontvangen. Het bedrag van dat geld
varieerde tusschen de tien en twintig duizend piasters ^).
Engelhard geeft toe dat het eene usantie was „van onheuge-
lijke tijden" en aan de regeering bekend. Bij het begrooten
van de ambtsgelden was daarop gerekend. Wiese, direkteur-
generaal, (17 Aug. 1802) erkent dat de regenten onder den
druk verkeeren van afpersingen van allerlei aard ^). De erf-
opvolging van hun geslacht was eindelijk dien regenten niet
verzekerd; verbrak men de lijn der erfopvolging niet , dan was
't om onlusten te voorkomen, die de bloedverwanten van den
vroegeren regent konden doen ontstaan *). Om dezelfde reden
stonden de dorpshoofden er aan bloot uit hun ambt te worden
ontzet door hun chef, den regent; de betrekking werd gegeven
aan hem die het meest bood. In Cheribon was, als vroeger
gezien is ^) , het willekeurig ontslaan en aanstellen van dorps-
hoofden een der grieven van de ingezetenen, die hen tot
opstand hadden gebracht.
stellen van nieuwe hoofden van eenige vacant geraakt regentschappen
niet belangryk genoeg geacht om daarover afzonderlijk aan 17'»' te berichten."
Van Dev., Opk. 11, 220.
») Zoo was het in 1769, en tot 10 Januari 1808 toe is de gouverneur-
generaal „de beschryver" geweest van Batavia, Java, Cheribon en Bantam.
De Jonge, Opk. 10, 424 en Van Dev., Opk. 13, 298.
-) Van Lennep, Brief 21 ; Daendels, Staat 42; Van Hogeudorp, Rerigt , 17.
=*) Van Dev., Opk. 13, 62.
^) Van Dev., Opk. 12, 96. (1787)
') Tijdspiegel 1891, 3, 373.
25
Toch waren de regenten , met eene zoo uitgestrekte macht
over de inlandsche bevolking bekleed, niet meer dan groote
pachters. Er is er één die het inziet, de bekwaamste indisch-
man uit dien tijd, Dirk van Hogeudorp: „op deze wijze kan
men de Regenten als groote Pagters aanzien , die de gronden
van de Maatschappij gepagt hebben en weder in kleynere
verdeelingen aan den gemeenen man verpagten ^).
Wat hij er niet bijvoegt, maar uit de bijeenvoeging van
andere gegevens blijkt, is dat in den laatsten tijd de inlandsche
hoofden, de regent aan 't hoofd, in gevaar verkeerden door
Chineezen vervangen té worden. Zijzelven hadden al een ge-
deelte hunner bestuurstaak laten glippen door chineesche
pachters toe te laten bij de inning der „domeinen" en door
op groote schaal desa's te verhuren. De europeesche regeering
had verder enkele groote landschappen in huur aan Ciiineezen
gegeven, die anders, in gewone omstandigheden , aan regenten
zouden zijn toevertrouwd. — Over een en ander hierachter
meer. — De kwestie of de Chineesche huurder beter voldeed
dan de regent was in dien tijd aan de orde van den dag.
Het eenige dat men tegen den eerstgenoemden had was dat
hij, daar het volk op de buurlanden beter werd behandeld,
inlanders in de verleiding bracht uit de regentschappen naar
zijn gebied te verhuizen. Zoo men weet is de kwestie gedeel-
telijk door Daendels, later volledig door Raffles uitgemaakt
ten voordeele der regenten.
Uit hetgeen een paar bladzijden vroeger gezegd is volgt dat
de regenten als klasse armer waren dan de tegenwoordige.
Dat zij bij een gemiddeld iets kleiner gebied maar over
ongeveer het één zesde der bevolking van een tegenwoordig
regentschap beschikten is reeds vroeger gezegd. Slechts enkelen ,
die wisten te administreeren , — en onder deze waren er van
chineesche afkomst ^) — waren min of meer vermogend.
') Eind-remimé 2, 296 en Bijlagen 153.
-) Onder anderen de regent van Bangil, 8oero-adi-negoro, Tombe, Voyage
2, 44; Van Dev. , Opk. 12, 492. De voor rijtuigen geschikte wegen, die
26
Het gros was arm ^) , zóó dat het een enkele maal de aan-
dacht der weinige Europeanen trof, die hunne meeningen aan
het papier toevertrouwden.
Ze werden geacht der nederlandsche regeering getrouw te
zijn, omdat zijzelven gevoelen moesten „dat er anderen gevon-
den werden, die meer recht op hun regentschap hadden dan
zij: verandering van heer kon hun nimmer voordeel brengen."
Op de trouw der mindere hoofden viel bij een aanval van
den vijand niet zoo te rekenen ^).
Het is hier de plaats een overzicht te geven van de wijs
waarop de Kompagnie, later het gouvernement zich inkom-
sten verzekerde. De vele gegevens zullen ons tegelijk in staat
stellen te beoordeelen of de inlander het goed had onder dat
régime.
De regenten hierboven genoemd waren het die voomame-
lyk hadden te zorgen voor het richtig binnenkomen van
een zekere hoeveelheid geld (in verhouding niet zoo veel) en
van eene groote hoeveelheid produkten, die naar Nederland
werden gezonden of verbruikt werden in de eigen huishouding
der Maatschappij. Het is waar, niet in elk deel van Java waren
regenten, hunne aanstelling dankende aan de Kompagnie.
Van onze beschouwing moeten worden uitgesloten de door
elkaar liggende gebieden der leenrijken Soerakarta en Jogja-
karta , ongeveer de tegenwoordige residentiën Banjoemas , Bage-
lèn, Kadoe, Jogja, Solo, Madijoen en Kediri met Oost-Sama-
rang , Zuid-Rembang en Zuid-Soerabaja. En in een zeer nauwen
omtrek van Batavia waren landerijen verkocht, wier eigenaars
ongeveer als heeren des lands fungeerden. Daarentegen wer-
den, als gezegd is, „de heeren sultans" van Cheribon en de
panembahans van Madoera en Soemenep geheel als regenten
in den Oosthoek toenmaals gevonden werden, zijn waarsch^niyk aan de
chinees-javaansche regentenfamilie d^r te danken.
') De Jonge, Opk. 10, 354 (1761).
2) 1799. Van Dev., Opk, 12, 536, 538.
27
behandeld ; dat is , naar het welbehagen der Indische regeering
ontslagen en aangesteld. De chineesche huurders van Oeloe-
djami en Besoeki met Panaroekan kunnen, nu er kwestie is
van opbrengen, ook als regenten worden beschouwd. En dat
mag ook geschieden met de sultans van Bantam. Er werd
door die republikeinsch getinte kooplieden met piëteit gezorgd
voor de instandhouding der vorstelijke waardigheid. Ze was
geducht gedaald sedert den tijd van Van Goens , toen Bantam
was als „een baken in zee", tot zich trekkende alles wat na
den val van Mangkasar nog handel dreef buiten het mono-
polie der Kompagnie. Maar de erfopvolging was, behoudens
uitzonderingen als in van ImhofFs tijd, verzekerd gebleven en
voor den vorm had de Indische regeering steeds het vorstelijke
prestige ongeschonden gelaten en was er zelfs gezorgd, dat
noch resident, noch een zijner ondergeschikten daarop konden
inbreuk maken ^). Dat was echter het eenige. In 't wezenlijke
waren de sultans van Bantam met hunne familie-leden (tevens
de ambtenaren van het rijk) de trouwe dienaren der Kom-
pagnie, die peper ontvingen van het volk en die peper tegen
vaste prijzen leverden aan de Kompagnie. Wat meetelde in
't bestuur van stad en land was ook werkzaam bij de kuituur
en de aflevering van peper ^).
Wil men, zij het niet meer dan globaal, weten wat Java
in dien tijd opbracht, dan dienen enkele groote geografische
gewesten te worden onderscheiden. Zij zijn:
1®. Bantam, zich uitstrekkende langs de west- en noordkust
ongeveer van Java's 3© punt tot aan een denkbeeldige lijn
getrokken op een afstand van 600 roeden ten westen van de
Tjidani of rivier van Tenggeran. Het zuidelijk gedeelte der
tegenwoordige residentie Bantam (Lebak) lag grootendeels
woest en de sultans hadden onder de weinige soendasche be-
woners dezer streek weinig te zeggen. Daarentegen hadden
') Van Dev., Opk, 11, 378, 379.
*) Men zie o. a. de opsomming der voornaamste hoofden in de memorie
van Reynouts (1779), Van Dev., OpL 11, 377
28
zij wel invloed in het zuiden der tegenwoordige residentie
Bengkoelen en verder langs de kusten der Lampoengs. Die
invloed was verloren gegaan , in Bengkoelen in 1733 en 1744 ')
door indrang der Engelschen , in de Lampoengs tijdelijk (1782)
doordien de Engelschen Semangka bezetten maar het weder
moesten verlaten, verder in diezelfde Lampoengs geleidelijk
aan , van uit het oosten , door invallen van zeeroovers sedert
1768 en voornamelijk sedert 1794 en door invallen der Palèm-
bangers sedert 1776;
2". de Ommelanden van Batavia, ook de Bataviasche Be-
nedenlanden of Bataviasche jurisdictie ; het oostelijk deel van de
tegenwoordige gewesten Batavia en Buitenzorg tot aan de rivier
Pasanggrahan en bovendien de smalle kuststreek, een paal of vijf
landwaarts in , westelijk van de stad Batavia tot aan de Tjidani ;
3°. de landen der „Cheribonsche sultans,*' ongeveer het ge-
bied dat thans de partikuliere landen Kandangaoer en Indra-
majoe en de regentschappen Indramajoe en Cheribon uitmaakt.
Om die Benedenlanden van Batavia en het eigenlijke Che-
ribon en verder langs de noordkust van Java, oostelijk op,
lagen in een aaneengesloten rij,
4°. de eigenlijke regentschappen , en wel :
a , de Bataviasche Bovenlanden , Tenggeran met de Grinding ,
de streek van 600 roe breedte ten westen der Tjidani , Buiten-
zorg, Tjandjoer;
h , de Bataviasche Préanger-landen , Bandoeng , Batoelajang ,
Adiarsa , Krawang met Wanajasa , Tjiasem , Parakanmoentjang ,
Soemedang, Pamanoekan met Pegadèn^);
c , de Cheribonsche Préanger-landen , Tjiamis , Limbangan ,
Soekapoera, Imbanegara;
dy het gouvernement van Java's noordoostkust, Brebes,
Tegal, Pamalang, het buurland Oeloedjami, Wiradésa, Peka-
•) De Jonge, O pk, 10, 39.
3) De resolutie van 19 Aug. (1798?) bracht Adiarsa en Tjiasem als één
tjoetjak onder Krawang en Pamanoekan en Pagadèn insgelijks als een
tjoetjak onder Soemedang. Van Dev., 12, 463. Het is niet duidelijk of
deze resolutie al dan niet is opgevolgd.
29
longan, Batang, Kendal, Kaliwoengoe, Semarang^), Demak,
met Adilangoe, Djepara, Djewana, Koedoes, Pèti, Tjengkal-
sèwoe , Rembang ^) , Lasem , Toeban ^) , Bawéan , in 1782 onder
dadelijk toezicht gebracht *) , Sedajoe , Lamongan , Gresik ,
Soerabaja , Bangil , Malang met Antang, Pasoeroean met Pörong,
Banger of Probolinggo , het buurland Besoeki met Panaroekan ,
Bondowoso ^)\ Banjoewangi of Ooster Balembangan , Madoera ,
Pamekasan, Soemenep met de eilanden van Colombo (Kangéan).
5®. de 4eenrijken van Soerakarta en Jogjakarta.
Eene opmerking ga vooraf. Ik heb vroeger ^) , met de staten ,
op last van Raffles vervaardigd '^) , in handen , de konklusie
getrokken dat de kontingenten en verplichte leverantiën in
het tijdvak dat onder behandeling is waren verloopen. Dit moge
waar zijn in dien zin dat het provenu van den verkoop der
verschillende produkten , die de regeering langs dien weg in
handen kreeg, gering was in vergelijking der overige inkom-,
sten ; de sedert 1795 haast onafgebroken oorlogstoestand heeft
hierop ongetwijfeld invloed geoefend. Dit is de eene zijde van
het vraagstuk. De andere is dat, behoudens enkele uitzonde-
ringen®), het stelsel tot in Daendels* tijd ongewijzigd, behalve
in kleinigheden, in zijn volle kracht is blijven standhouden.
Ik heb statistieken voor mij liggen uit de brieven en memo-
riën der kompagniesdienaren en ambtenaren sedert 1744 ge-
trokken. Ze zijn, het moet erkend worden, tamelijk verward
') Hiertoe ook Grógol, Tandjoeng, Oeroetdalao en Limbarawa. Van Dev. ,
OpL 12, 100.
") Bcwesten Rem bang lag het gehucht Palo en hetdistriktjePadjankoengan,
beiden zeer onbeteekenend.
^) Bovendien de blandongs of hout-negorijen van Trambalan, Waroe,
Kasirman en Mondotiko, onder vier afzonderlijke hoofden (mantri's).
O Van Dev., Opk. 12, 17.
*) Of Wester-Balambangan , in 1799 ontstaan uitdedistrikten Pradjekau,
Sentong of Bondowoso, Djember of Adirogo en Sabrang (Poeger?). Van
Dev., Opk, 12, 56.
«) Economüt 1878 1, 50.
7) S. van Deventer, Landelijk stelsel 1, 238, 239, 240.
^) Van het kontingent der indigo en garens werden o. a. de Bataviasche
Préanger in 1807 vrijgesteld.
30
en laten zooveel twijfel over, dat zij niet in hun geheel als
historische bewijzen mogen worden bijgebracht. Desniettegen-
staande geven zij mij de overtuiging dat, welke wijzigingen
er gedurende meer dan een halve eeuw in den aard en de
hoeveelheid dezer heffingen zijn gebracht , toch de totale hoeveel-
heid der produkten welke op de afscheepplaatsen werden ge-
leverd niet geringer was geworden. Een enkel voorbeeld. Toen
in 1797 er geen schepen der Kompagnie meer waren om de
produkten te vervoeren , werd van „de minst voordeel gevende
de inzameling geëxcuseerd" ^). Erg gemeend was het niet. In
1799 was de hoeveelheid koffie te Batavia opgeschuurd zoo groot
geworden, dat de pakhuizen déér haar niet konden bergen
en een gedeelte van den oogst van 1793/4 en de jaren daarna
nog in voorraad lag^). Er werd toen wel het bouwen van
pakhuizen in het binnenland overwogen , waartegen de kom-
missaris Engelhard (Nicolaus) groot bezwaar had, maar aan
het matigen der eischen werd niet gedacht^).
Hoeveel en wat werd er opgebracht?
Als W. H. van IJsseldijk , gezaghebber van den Oosthoek ,
zal berekenen hoeveel het regentschap Soerabaja meer aan
kontingent zou kunnen opbrengen dan het toenmaals (1799)
deed, gaat hij van de onderstelling uit, dat alles wat daar
') Van Dev., Opk, 12, 441.
') Van Dev., Opk, 12, 662.
^) Zie hier nog eenige cijfers. Verzendingen uit het gouvernement van
Java's noordoostkust naar Batavia en andere gedeelten van N. I. (de zoog.
gouvernementen), in gelds waarde berekend volgens de kosten van inkoop,
, . ,, „ , , 1790 1791 1792 1793 1794 1795 1796 1797 1798 ITïK)
m duizendtallen guldens: _,_,_,_,_,_,_,—,_,_,
r.f «««. ^«« :««- 1790-99 1800 1801 1802 1803 1804 1805 1803 1807 -
Of gem. per jaar -^^; — , — , — , — , — , — , — , — , of gem. per
1800 1807
jaar — ^^^ — . Opbrengsten van de Vorstenlanden zijn waarschijnlyk onder
deze cijfers begrepen, maar, ook dat in aanmerking genomen, weerspreken
zij toch zeer duidelijk de beweringen van Daendels, Staat, enz. 39. „Ik
vond een uitgestrekt gebied zonder inkomsten'' , Engelhard, Overzigty 138. —
Van meer beteekenis haast acht ik nog de cgfers der hoeveelheden peper ge-
middeld per jaar door het rijk Bantam geleverd in duizendtallen kilogrammen:
1683—1733 1709—29 1730—46 1747—49 1754-57 1759-61 1763-65 1767—71) 1783
1.616 » 1.976 ' 1..581 ' 1.777 ' 967 ' 1.348 ' 1.376 ^ 1.767 * 7.54 ®"
1796-1802
2.488 •
31
groeit eigendom is van de Oost-Indische Korapagnie , die de
wettige eigenares is van het land ^).
Niet anders redeneert Wiese, direkteur-generaal , in zijn
zaakrijk rapport van den 17den Augustus 1802. ... ^De han-
del in alle artikelen van invoer is (behoudens enkele uitzon-
deringen) onbelemmerd .... De Kompagnie ontvangt echter
in de plaats van belastingen kontingenten ; de artikelen van
uitvoer kan men beschouwen aan een monopolie onderhevig
te zijn.... Intusschen vloeit daaruit noodwendig voort, dat
bijna alle artikelen van uitvoer zich oZs van zelve in de macht
en handen der Kompagnie concentreeren : men gevoelt dat
zulks bij zoodanig eene inrichting niet anders zjjn kan ^)."
Inderdaad, dat was de toestand. Overal waar het handels-
lichaam direkt gezag had gekregen en geen tegenstand meer
vreesde, had het beslag gelegd op het hoofdprodukt van
het land; daar hadden met noodlottige consequentie vele
andere zich bijgevoegd — het kon niet anders, zegt Wiese —
en alleen de (trouwens geringe) vrees voor opstand en de
overweging dat de inlander-producent toch in 't leven moest
blijven hield het vorderen van onmatige heffingen tegen. Meer
nog werkte in laatstgemelden zin het gebrek aan vertrouw-
bare statistieken. Dat was altijd en overal zoo geweest, twee
eeuwen lang, en zoo was het ook nog op Java in 1807.
Ik zoude hiermede kunnen volstaan , maar woorden zijn. . . .
woorden.
Zien we hoe het op dit stuk in elk der hiervóór genoemde
landschappen ging.
Bantam was in 1684 (1682) onder het monopolie der Kom-
pagnie geraakt , was in 1751 een erfelijk leen geworden *) en
in 1777 een leen der Kompagnie, waarover de indische re-
geering vrij mocht beschikken zonder op de erfopvolging te
') Van Dev., Opk. 12, 483; zie ook blz. 509, waar de uitdrukking her-
haald wordt.
') Van Dev., Opk, 13, 58.
5) De Jonge, Opk. 10, 206.
32
letten ^). Voor zoover de papieren spraken , was dus Bantam wel
in zeer afhankelijke stelling: de praktijk der Kompagnie bracht
echter, als gezegd is, mee aan het leenrijk zoo goed als volkomen
het zelfbestuur te laten. De inlandsche regeering, die zoogoed
voor de peper-leverantie zorgde, moest in haar wezen blijven.
Daartoe diende dat oude verbod, dat over en weer de inge-
zetenen verhinderde de grenzen te overschrijden, waarover ik
vroeger schreef; daarom moesten de resident aan de eene zijde
en de sultan en de inlandsche ambtenaren aan den anderen
kant zoo weinig mogelijk gemeenschap hebben ^). „De Com-
mandeur kent van het geheele rijk buiten den rijksbestierder ,
opperpriester en sabandar en nog 2 è 3 personen van de
koninklijke familie misschien geen 4 rijksgrooten van persoon
en geen van allen in hun hoedanigheden'* , schreef in 1786
de Rovere van Breugel').
Gedurende 120 jaren heeft de indische regeering , behoudens
een enkele uitzondering, de vorsten van Bantam met het volk
laten omspringen gelijk zij verkozen. Voor beiden tot hun nadeel.
„Van de grootste handelsplaats der Oost was Bantam ge-
worden tot een wooning enkeld der ellendigen" *).
De vorsten, of zij spilziek waren of niet, bleven (en er
behoeft aan onzuivere rekeningen niet te worden gedacht)
in schuld bij de indische regeering *). De vorst was in den
regel arm*). Eigenlijk was hij hopeloos arm. ,Des vorsten
armoede zou in het eerste vierdedeel van eene eeuw (na 1786)
niet licht in rijkdom veranderen, daar zijne immense schul-
den nooit een einde zouden nemen" '). Onder de hofgrooten
•) Van Dev., Opk. 11, 296.
2) Van Dev., Opk. 11, 378 (1779); id., blz. 9 a764); id., Bijilraffm Innli-
fuut 1881, 110 (1761).
^) Men moet zich dan ook verbazen dat , naast eenige anderen , De Rovere
zooveel van land en volk nog weet mede te deelen. De heer M. L. Van
Deventer noemt hem daarentegen een der malcontenten van dien tijd.
*) Bijdragen InsHimii 1856, 356.
*) De Jonge, Opk, 10, 117 (1747); Bijdr. In^L 1856, 119.
«) Bljdr, InsU 1881, 109 (1761) en Van Dev., Opk. 11, 312 (1777).
'') Bijdr, LiHt. 1856, 118.
33
waren er enkelen van eenig vermogen; over 't geheel waren
ook zij arm; de meesten „moesten van *8 Konings weldadigheid
afhangen" ^). Het mindere volk was natuurlijk ook arm ^) ;
wie nog iets had durfde het niet te laten zien ').
Het land was in 1747 weinig bevolkt, door de oorlogen van
den laatsten tijd en doordien, in het oostelijk deel, velen, tot
's konings dienst geprest , naar de Djakatrasche landen waren
uitgeweken *). Misschien ook doordien de vorst en zijne amb-
tenaren zoovele vrouwen voor zichzelven reserveerden ^). De
pokken richtten verder van tijd tot tijd in de bovenlanden
en in de Lampoengs „onbeschrijflijke" verwoestingen aan. „Op
het minste gerucht van die gevreesde ziekte verlieten alle be-
woners hunne dorpen*). De „droevige groote sterfte onderden
inlander in diverse bovenlanden", ook in Bantam, deed „dit
schraal bevolkt land" 7) nog eenige duizenden menschen mis-
sen (1757). Het land ontvolkte zich, toen de Rovere zijne ge-
dachten neerschreef (1786) , van dag tot dag ®).
Het kasteel Soeroesoean, waarschijnlijk voor het geheel en
zeker voor het gedeelte dat de troepen der Kompagnie herbergde,
was sedert 1761 „ten eenemaal vervallen"; volgens den heer
van der Aa heeft die toestand tot 1776 voortgeduurd ®). Trouwens
•) Bijdr. InsL 1856, 159.
«) Bijdr, InsL 1881, 109.
') Bijdr. Tmt, 1856, 116. „Niemand durft zig ryk te vertoonen , uytvreese
dat vyanden hem van het zyne zullen berooven, waartoe de Bantammers
byzondere capaciteit bezitten, zoo dat er zelfs teegenswoordig geen tien
gezeete Bantammere meer gevonden kunnen worden , die eenige koophandel
van belang dryven."
-*) Mossel bij De Jonge, Opk, 10, 119.
*) . . .dewijl het openbaar is, dat deze landen met veele andere Oosterse
gemeen hebbe een groot gebrek aan volk, waartoe de overgroote hofhou-
dinge van honderden opgeslooten vrouwen en hetgeene verder daaruyt
voortvloeyt mede het hare toebrengt. Mossel bij De Jonge, Opk, 10, 117.
•) Bijdr. Imt 1856, 127.
7) Van Dev., Opk, 10, 318.
8) Bijdr. Inst 1856 , 116.
») Bijdr, Inst. 1881, 124 en Van Dev., Opk, 11, 15 (1764).
3
34
het eigen fort der Nederlanders , Speelwijk , was , toen van IJssel-
dijk Mochidin ^) kroonde (1802), in een vrij bouwvalligen en
juist niet zeer zindelijken staat. De hoofdplaats Bantam, die
hoogstens een tien duizend inwoners had, was merkwaardig
ongezond , ten gevolge van doorloopende verwaarloozing ^). Het
trof de heeren van Batavia , die Mochidin , zoo even genoemd ,
kwamen kronen, bij een klein uitstapje binnenslands naar
Sérang , dat daar zooveel inlanders en ongemeen veel kinderen
woonden, waarvan men er op Bantam maar weinig zag*).
Een mededeeling uit iets lateren tijd doet, als ze waar is,
de deur toe. Van het gezantschap, in 1804 gezonden om den
opvolger van Mochidin te kronen*) en dat uit bijna vijftig
personen bestond , bleven niet meer dan acht d, tien personen
in het leven *).
Beiden de rivier en de reede waren al in *t eind der vorige
eeuw verzand en zoo goed als onbruikbaar**).
Oorzaak van de ellende was het despotisme van den vorst 7) ,
die , gesteund door de macht van vreemden , haast kon doen en
laten wat hij verkoos en alleen zijne naaste omgeving had te
ontzien. Volgens de instellingen des rijks — als men van deze
mag spreken — had de vorst en niemand anders den eigen-
dom van alle grond. Eigenaars van bamboesen of houten ge-
bouwen konden gedwongen worden deze af te breken , wanneer
de vorst over in gebruik zijnden grond wilden beschikken;
alleen wanneer het steenen huizen gold, moest schadevergoe-
') AboeU-Fath III Mohammed Mohi ed-din Zein ets-Tsalehin , Stokvis,
Manael.
3) Bijdr. Inst. 1856, 127, 323.
») Bijdr, InsU 1866, 378.
*) Aboe'n-Natsr UI Mohammed Ishak Zein el-Mottakin (1805—1808).
Stokvis, Manuel.
*) Thom, Conquest of Java, 261.
•) Bijdr, Inst, 1856, 130, 323.
7) Mossel in 1747: de koning regeert dit rijk souverayn in den hoogsten
graad; dog als hij te verre gaat, kan de vrund* en bondgenootschap der
NederL Comp. niet dulden , dat men hem niet ten beste sonde raden. . . .
De Jonge, Opk, 10, 119.
35
ding volgens taxatie worden betaald ^). Er is verder reden te
vermoeden dat op willekeurige wijs over de diensten der be-
volking werd beschikt*). De toepassing van beide begrippen
was alleen reeds voldoende om bij den inlander allen lust
tot gezet werken en het verwerven van eenig vermogen tegen
te gaan. De dwaze belastingen in arbeid en in geld deden
hej; overige.
Onder deze moet in de eerste plaats genoemd worden de
gedwongen *) peper-kultuur. Voor zoover ik heb kunnen na-
gaan, werkte dadelijke dwang alleen in het gedeelte van
Bantam, /dat ten zuiden van straat Soenda lag en niet in de
Lampoengs. In het eene gebied was ieder inlander boven de
15 jaar verplicht tot het onderhouden van 500 peperranken ;
ik heb geen zekerheid dat dergelijke bepaling voor de Lam-
poengs bestond , maar daar werd (zooveel mogelijk) gezorgd
dat de peper niet aan anderen werd verkocht dan aan hen,
die van Bantam met 'skonings toestemming naar de Lampoengs
waren verzeild en het artikel ook d&4r, te Bantam, aanbrachten *).
') Bijdr, List, 1856, 125, 128. De vorsten waren steeds zeer jaloersch op
dit recht; maakten bij voorbeeld veel bezwaar, als een klein lapje grond
aan de Kompagnie zou worden afgestaan. In verband tot dit begrip be-
taalden de Chineezen een zoogenaamd „grondgeld*' voor de huizen, die zij
bewoonden. {Bijdr. Inst, 1881, 97.)
-) Bijdr, Imi, 1881, 69; De Jonge, Opk, 10, 117.
^) Men zie over de straffen die de koning onwilligen oplegde Van Dev.,
Opk. 11, 50 (1765); id 104 (1769).
*) De Jonge, Opk. 10, 121 (1747) en Van Dev. 11, 381 (1779). Een tueschenvorm,
omtrent welker inrichting mij echter voldoende gegevens ontbreken , was nog
de volgende. Bantamsche hoofden lieten den grond met peperranken beplan-
ten door slaven of pandelingen en verkochten de opbrengst aan den sultan.
Het aantal dezer slaven wordt in 1734 nog begroot op 5000. Het slaven stelen
of slaven verbergen werd (volgens Van GoUenesse) door de Bantammers
als „eene gepermitteerde zaak aangezien", hoewel de met de Indische re-
geering gesloten kontrakten het sedert lang hadden verboden. Men zie
voor meer bijzonderheden Bijdr, Inst 1881, 86 en Bijdr. InsL 1856, 169.
Hun aantal schynt onder de werking van andere maatschappelijke toe--
standen (het verminderen van eigen zee-tochten door de Bantammers) en
36
Merkwaardig standvastig is door de O. I. Kie , van 1686 min-
stens tot 1780 toe, den sultan van Bantam de peper per baar van
375 amst. pond betaald met 15 spaansche rijksdaalders de zwarte
(20 cents per kilogram) en 27 de witte ^), dat is die welke van de
schil ontdaan was. Maar de sultan betaalde aan de inlandsche
hoofden: in 1733 vóór de peper van Silebar 12 (16 cents per
kilogr.) , der overige Lampoengs 8 (11 cents per kilog.) , van Ban-
tam 8 spaansche daalders ; in 1747 voor de peper van de Ijam-
poengs 9 (12 cents per kilog.) en van Bantam 8 ; in 1786 voor
die der Lampoengs 7 sp. d. per baar van 1000 pond (3 cents per
kilog.) ; in 1791 uniform — de Lampoengs telden toen trouwens
al niet meer mee — niet meer dan 5 spaansche daalders per
baar van 375 pond (6 cents per kilogr.). En het volk zelf
kreeg nog minder in handen, omdat de hoofden gewettigd
117o ®^ soms tot 227o overwicht namen, een valsche maat
gebruikten of met grof linnen kleedjes en neusdoeken in plaats
van met geld betaalden ^). Bijzonder grof maakten het op dit
gebied de „koningszonen", waarom dan ook in sommige kon-
misschien ook van de maatregelen der nederlandsche residenten geleidelijk
minder te zijn geworden. Vermindering der peper- leverantie wordt ergens
aan het verdwynen van dien sla venstand toegeschreven. Er zal wel niet
veel verschil zijn geweest in den ^^rechtstoestand" van de slaven en de
pandelingen, Bijdr. Insi. 1S81, 121; misschien was het één stand van men-
schen, door verschillende beschouwers verschillend beoordeeld. Van het
bestaan dezer laatsten vond ik maar één historisch bewijs en wel in art. 19
van de instructie voor den koning van Bantam (1808, Daendels, Staat,
Bijl. 2, Organique Stukke}}, Bantam n*. 4): „het lyfeigenschap der Bantam-
mers in deze vernietigd zynde, zullen dienvolgende hunne nalatenschappen
op hunne wettige descendenten of die zy daartoe mogte verkiezen , over-
gaan, zonder dat, gelyk bevorens, derzelver bezitting by overlyden aan den
Sulthan zal vervallen." Zie wat dit laatste betreft ook de mededeeling van
Van Sevenhoven omtrent de velden van degenen die misdaden hadden
gepleegd, Eindresumé 2, B^l. blz. 7.
*) De witte na ± 1752 met 30 spaansche r^ksdaalders. De Jonge, Opk,
8, 213 (1686); Bijdr. Inst, 1881, 81 (1734); Van Dev., Opk. 11, 2, (1752),
id. 298 (1777); Bijdr, Imi, 1856, 111 (1786).
2) De Jonge, Opk. 9, 242; 10, 122; Bijdr. Inst. 1856, 137 noot; Van Dev.,
Opk. 12, 238; Bijdr. Imi. 1881, 60.
37
trakten (1731) gestipuleerd werd dat dezen geen peper zouden
opkoopen en dat de betaling der peper binnen Speel wijk,
dus ten overstaan der kompagnies-dienaren , zoude geschieden
(1733), maar het euvel — de slechte betaling aan het volk —
bleef. Men zie het rapport van den adsistent Cramer, belast
met de jaarlijksche inspectie (opneem) der pepertuinen in B^dr,
Inst. 1856, 142, waar nog meer gegevens zijn te vinden, den
weerzin van het volk tegen de dwangkultuur bewijzende ^).
Het volk had nog wel iets meer op te brengen. Wij heb-
ben te onzer beschikking de opgaven van de „inkomsten
des Konings", opgemaakt in de jaren 1747 , 1777 en 1786 en
een minder beteekenende opgaaf van het jaar 1808 ^). Ze lichten
elkaar toe, de eene bevestigt de andere^). Bepalen wij ons
tot het jaar 1786. Zij waren :
a. winst, 77^ Sp. R. , op de levering van 9145
baar peper, het gemiddelde van 10 jaar.. . . Sp. R. 68 587
b. verdere inkomsten: pachten, verhuur van
suikermolens, verhuur van landerijen, ver-
gunningen om hout te kappen , „na aftrek
van hetgeen daarafgaat", stel „ 12 413
c. opbrengst van het 7io van het padi-gewas,
aan een gaarder verpacht, die 4000 sanga's
padi had te leveren , stel waard *) „ 7 000
SpTR.^eÖOO.
Dat de winst, die de sultan op de peper-leverantie maakte,
minstens een even groot verlies voor de bevolking vertegen-
») Bljdr. Imt 1856, 135, 144, 145, 146, 147.
3) De Jonge, Opk. 10, 122; Van Dev., Opk, 11, 303; Bijdr, Imt 1856,
122 en 165; Daehdele, Staat, Bijl. 2, O. S., Bantam, n«. 4, art. 7.
^) Voor een opmerking als, Opk. 11, 304, de heer M. L. van Deventer
maakt is dan ook geen reden.
*) Van Breagel meldt dat vóór 1787 de gaarder was gesteld voor het
opbrengen van 18.800 sanga's, maar hij uit de wel gerechtvaardigde vrees
dat dat alles niet zoude binnenkomen.
38
woordigde is uit hetgeen vroeger gezegd werd op te maken.
Hoeveel er door haar aan rijst werd opgebracht, eer de gaar-
der zijne 4000 sanga's had ingeleverd, is thans niet meer na
te gaan, maar het is zoo goed als zeker dat de bevolking
overwichten had te leveren en de padi in heeredienst naar
de hoofdplaats had te vervoeren^). Maar wat de pachten enz.
bij een netto opbrengst van 12.413 Sp. R. aan het volk kostten
weten wij uit de mededeelingen van de Rovere. Brengen
wij de opgaaf, bij dien schrijver ^) voorkomende , ad 32.000
Sp. R. , onder de hoofden op , hiervoren genoemd , dan be-
taalde het volk aan ongeveer 31 verschillende pachten niet
minder dan Sp. R. 18 911
en brachten nog op : de verhuur van suikermolens „ 1 480
de verhuur van landerijen „ 6 916
andere inkomsten „ 4 693
te zamen Sp. R. 32 000
Nagenoeg alles was verpacht: de tabak, de amBoen, de
suiker, het zout, de kokosolie, het sogahout, het bufifëlsvet,
de kapas, de kemiri-olie, de pinang, de sirih (als ze van
Bantam naar Pontang of Tanarah werd vervoerd) , de gezouten
visch van de Lampoengs (ikan peda), het brandhout, de
schulpvisch in een bepaalde streek, de droge visch, de sirih-
kalk , de poetjoek , d. i. de grondstof voor het vervaardigen der
peperzakken. Met een pachter had de inlander af te rekenen,
als hij goed in- of uitvoerde , als hij op de markten aanvoerde ,
als hij van Bantam naar Java voer , als hij een bujBfel slachtte
of een bufifel vervoerde; verpacht waren de rampa-rampa
(rempah) of inlandsche medicijnen, de bufifelsvellen , de krab-
ben , de vruchten ^).
*) Zoo geschiedde het nog in Cheribon in Daendels* tijd , S. van Deventer
Landelijk stelsel 1 , 41.
«) Bljdr, Tmt. 1856, 124.
') Het is niet waarschijnlijk dat Daendels de pachten zal hebben ver-
meerderd. Die welke in de periode 1800—1807 geheven werden kan men
beschouwen als liggende tusschen die van 1786 en die van 1810. Een
39
m
Vele dezer pachten brachten per jaar de geringe bedragen
van 40 è 50 Sp. R. op, maar ze dienden „nogtans in handen
van onbarmhartige pagters tot ruïne der arme ingezeetenen''.
Of er barmhartige pachters en rijke ingezetenen in Bantam
geweest zijn?
Een enkel voorbeeld, om te eindigen. Van een kódi javaansche
tabak, bij inkoop op Java (de streek beoosten Cheribon) kos-
tende 50 tot 75 Sp. R. , werd 35 è 40 Sp. R. aan pacht ge-
heven en werden nog 5 Sp. R. tolrechten betaald. Bij don
invoer van een pikoel gambir , te Batavia waard 6 Sp. R. , wer-
den op deze wijs 4 Sp. R. gewone pacht en 7* Sp. R. invoer-
rechten geheven.
. De Ommelanden van Batavia besloegen het gebied
der tegenwoordige residentie Batavia, met uitzondering van
dat der stad Batavia, van het regentschap Tenggeran, door
Daendels in 1809 verkocht') en van het apanageland Buiten-
zorg, dat steeds tot de regenschappen werd gerekend. Geleide-
lijk aan waren daar, vermoedelijk eerst na. 1659*), de zooge-
opgaaf van laatatgeuoemde vindt men in den St^mt, Bijl. 2, Fin. Zak. , Ver-
pagtingen, n®. 41. Zij luidt: 1. de boom en verscheidene maandel^ksche
pagten, 2. de groote pagt van gambir en tabak, 3. bet buffelsvet, 4. de
vellen en hoorn, 5. de olie, 6. de poedersuiker, 7. de drooge plnang, 8. de
rampa-rampa (rempah), 9. de oude klappers, 10. de potten en pannen of
grebliks, 11. de lontar en visch vijvers, 12. de karang of oesters tot het
branden van kalk , 13. de bladjan (blatjan , gezouten en fijngestampte kleine
garnalen, Von de Wall, MaL Ned. Tr6. (?)), 14. al het zout dat op Bantam
aangemaakt wordt, 15. de sirih en kalk te Tanarah, 16. de bu£fels-slachterijen,
17. de prauw balok (handelsvaartuig, Von de Wall, MaL Ned, Wb.)^ 18.de
gambir en tabak te Margaloenjoe , 19. de visch op Teraté, 20. het brand-
hout op Karangantoe, 21. onderscheidene pasars, als op Sérang, Marga-
loenjoe , Margasana , Klodran , Pasarlama , Gk>elantjir en Bodjanegara. Hierbij
wordt ondersteld dat de pachten, in 1808 aan den Sultan van Bantam ge-
laten (Staat, Bijl. 2, Org. Stukken, Bantam, n^'. 4, art. 7), in bovenstaande
opgaaf begrepen zijn.
*) Daendels, Staat, Bijl. 2, Fin. Zaken. Verkoop van domeinen no». 1 en 2.
') Op een uur afstands van de stad was toen alles nog woest. Tijdschr,
V. N, L 1865, 1, 331.
40
naamde leenlanden, in huur bij inlandsche lioofden (± regenten),
verkocht geworden ^), wat „een zoet voordeel" voor de Kom-
pagnie had opgeleverd ; de landen waren toch nagenoeg on-
bewoond en de regenten brachten weinig op*). Als overblijf-
sels uit vroegere tijden, lagen nog in de nabijheid der stad
de leenlanden van de Ooster- en Wester-kapiteins der Javanen ,
aan wie men gebied had toegewezen om hen uit den kring
der stad kwijt te raken. Ook deze zijn eerst door Daendels
verkocht geworden*). We kunnen by onze schets die landjes
der Ooster- en Westerkapiteins vorwaarloozen , omdat ze niet
' uitgestrekt waren , en hebben , waar het den toestand tusschen
1800 en 1808 geldt, alleen te maken met de verkochte per-
ceelen, de zoogenaamde partikuliere landerijen.
De landeigenaars hadden verlof tot het houden van markt
ten (bazaars), moesten wegen en kleine bruggen onderhou-
den ; koffie , peper y katoenen garens , indigo en kurkuma hadden
zij aan de regeering te leveren tegen monopolie- prijzen , doch
er bestond geen verplichting deze artikelen te verbouwen.
Deze pryzen waren voor de koffie 6 rijksdaalder per pikoel
van 125, of, met het overwicht, van 134, amst. pond; voorde
peper en de onbeteekenende kurkuma evenveel , voor het garen
45, 35, 24, 18 of 10 rijksd. per pikoel en voor de indigo 30,
24 en 18 stuivers het amst. pond. Hierbij moet worden opge-
merkt, dat eenige dier perceelen *) tot 1749 tienden van padi
hadden op te brengen, maar dat in dat jaar deze belasting werd
vervangen door eene opbrengst, over allen bij repartitie om te
') In 1751 waren nog in 't leenbezit van regenten : Tenggeran , de negorijen
aan zee (?) , Kampoengbaroe , Kedoengbadak , Tjileboet , Cjatinegara , l^itrap
en Tjimèper, Klapanoenggal , Tjilingsi, Ijiseroea, Denambo en l^ipaming-
kis. Tijdschr, v, N, L 1866, 333.
«) Van Dev., Opk, 11, 360.
') Tijdschr, i\ N. L 1866, 335. Hiermede strydt de mededeeling , Tijdschr.
i\ X. I, 1865, 339, dat na 1750 weinig landen zonden zijn verkocht.
-*) Deze landen zijn Tenggeran, Kampoengbaroe, Kedoengbadak, Dja-
tinegara, Tjileboet, Buitenzorg en die der kapiteiua der O. en W. Javanen ,
met hunne luitenants, vaandrigs en sergeanten.
41
slaan , van 54.000 bossen padi , waarvoor betaald werd 24 rijksd.
de tjaing padi, wegende 4800 amst. pond. Het is mij niet
duidelijk of deze landen, toen zij verkocht werden, aan die
padi-leverantie onderworpen bleven. Keuchenius ontkent het ^).
Nog moet worden aangegeven, dat in 1757 de zoogenaamde
Benedenlanden ontheven werden van het kontingent der
garens en der indigo.
Een eenigszins nauwkeurige bepaling van hetgeen de land-
heeren van de zoogenaamde opgezetenen vorderden en wat
zij aan hen betaalden is mij niet mogel^k. Alleen vond ik
genoteerd dat van de 6 rijksdaalders, per pikoel koflSe be-
taald , er één voor hen was , dat de maat waarin aan de Kom-
pagnie moest worden geleverd (de pikoel) in 1791 van 134
reeds was aangegroeid tot 140 amst. pond ^) en dat de eigenaars
in de Bovenlanden Vio ^®^ padi') doch die in de Beneden-
landen wel een vierde gedeelte der padi voor zich behielden.
Er zijn echter toelichtingen, die ons in staat stellen de
werking van het monopolie-stelsel te leeren kennen d&4r
waar het 't volk bereikte. De voornaamste zijn afkomstig van
den gewezen geneesheer Dr. W. M. Keuchenius, een van de
merkwaardigste indische ambtenaren uit dien tijd *).
De meeste der partikuliere landerijen besloegen een groote
uitgestrektheid, bestonden uit dorpen, velden, bosschen en
voornamelijk woeste gronden , die naet hunne bewoners en zij
die er zich later zouden vestigen waren uitgegeven als „een
specie van heerlijkheid" ^). De onderstelling was dat die be-
woners van den landeigenaar grond in huur kregen , om daarop
te wonen en te bouwen tegen een vergoeding. Wat de land-
eigenaar van het totaal bedrag dezer vergoedingen overliield,
») Tijdschr. v. L T. L, en Vkk. 1876, 468.
») Van Dev., Opk. 12, 229.
') Zij vonden waarschijnl^k in die Bovenlanden de vergoeding voor eeu
geringere padi-levering in een hoogere opbrengst der koffie.
*) Tijdschr. v. I. T. L. m Vkk, 1875, 390 v.v.
*) De Jonge, Opk, 10, 143.
42
nadat bij zijne verplichting tot levering tegen monopolie-prijzen
aan de regeering voldaan had, strekte om hem de rente terug
te doen vinden van zijn oorspronkelijk uitgelegd kapitaal , van
zijn jaarlijks aan het perceel ten koste gelegd geld (als het
geschiedde) en liem voor zijn toezicht te beloonen.
Maar aan de verplichtingen tegenover de Kompagnie, later
het gouvernement, schijnt hoe langer zoo minder te zijn ge-
dacht. Van de opbrengst van het kontingent der garens van
de indigo werden de landeigenaars reeds in 1757 ontheven ').
Dat niet allen de koffie tegen de monopolie-prijzen aan de
pakhuizen der regeering inleverden zou kunnen blijken uit
het plakaat van 21 Mei 1790 en de ordonnantie van 25 Januari
1791 *). Hoever dit kwaad — het onttrekken aan de levering
— ging kon ik niet nagaan, maar ik gis dat het, bij 't gebrek
aan toezicht van dien tijd , niet tot bescheiden afmetingen be-
perkt bleef. Eenige beteekenis heeft hier zeker de mededeeling
van Mr. S. C. Nederburgh , den gewezen kommissaris generaal ,
dat alle partikuliere landerijen te zamen niet zooveel opbrach-
ten als het ééne regentschap Tjandjoer, dat nog onder 't be-
stuur van een regent stond *).
Daarentegen — en dit is wat hier te zeggen was — had
de inlander (opgezetene) aan zware heffingen te voldoen. De
eigenaar woonde elders, in den regel te Batavia, en liet het
bestuur in handen van een min slag van volk, gewezen ma-
trozen of soldaten, soms andere inlanders, de zoogenaamde
mandoers, die naast de inhaligheid der landeigenaren^) nog
de hunne plaatsten; die, buiten eenig toezicht gehouden, een
losbandig leven leidden en de kosten van hun weelderig huis-
houden vonden in onbeperkte heffingen *).
Een derde tot een vierde overwicht werd gevorderd op de
•) De JoDge, Opk. 10, 318.
») Van Dev., Opk. 12, 229.
') Verhandeling over de Vraffen enz.. Haag, 1802, 37, aangehaald in
Tijdschr. v. I. T. L. en Vkk, 1875, 439. En zie ook id. 468.
') Tijdschr, v. 7. T, L, en Vkk, 1875, 439.
») ld., 450.
43
reeds te zware pikoels der regeering ; de ingezamelde produkten
moesten, soms 6 è 10 uur gaans ver, worden aangebracht,
zonder dat het lang en moeilijk transport werd vergoed ^).
Maar weinig werd aan den opgezetene van zyn oogst overge-
laten ^). Buffels en karren moesten worden geleverd voor het
transport naar het strand; boeten werden willekeurig opge-
legd ; diensten voor den heer moesten worden gepresteerd ^) ,
waarschijnlijk zonder eenige vergoeding. Daar alle grond,
ook die welke door den inlander zelven was ontgonnen , den
landeigenaar toebehoorde, kon deze zich desverkiezende zelfs
sawahs toeeigenen*); soms werd de inlander verjaagd van zijn
bebouwd stuk land vóór hij in de gelegenheid was geweest
den oogst binnen te halen ^).
Als welwillende onderstelling, waarvan men een enkele maal
de sporen aantreft®), gold het sustenu dat de landeigenaar of
zijn gemachtigde van het opleggen van al te drukkende lasten
zou worden teruggehouden , door de vrees dat de inlander den
druk zou ontwijken door te verhuizen. Maar de inlander was
aan den grond gebonden, minstens al van 1752 af 7). Den
overlooper kon , wanneer het de eerste maal gebeurde dat hij
uitweek , „een gevoelige correctie'' worden opgelegd ; geschiedde
het voor de tweede maal, dan kreeg hij zes maanden ketting-
slag. Bij •de afwezigheid van politie en justitie was misschien
•) Tijdschr. i\ L T. L, en Vkk. 1875, 457.
') ld., 451.
^) Dat alles werd bij de resolutie van 1778 (Van Dev., Opk, 11, 337)
verboden, maar bestond nog in 1806, toen nieuwe voorzieningen (de reso-
lutie van 25 Maart) werden getroffen, die ook „buiten observatie" bleven.
Tijdschr. v. I. T. L, en Vkk. 1875, 451, 513. Het was ook bij deze resolutie
dat de Kompagnie het loffelijk besluit nam de diensten, voor haar in de
Ommelanden verricht, te betalen.
*) Tijdschr. i\ L T. L, en Vkk, 1875, 519.
*) Tijdschr, t\ I. T, L. m Vkk, 1875, 451, 519.
«) De Jonge, Opk. 10, 144 (1748).
7) Van Dev., Opk. 11, 342. Bij publikatie van 25 Maart 1806 zoodanig
uitgelegd dat als overlooper alleen zij zouden worden beschouwd, die het
land verlieten zonder aan landheer of mandoer te hebben kennisgegeven.
44
liet aantal van hen wie het ongeluk trof gering. De onder-
stelling is echter niet gewaagd, dat de mandoers door eigen
werkzaamheid in dat gebrek hebben voorzien.
De landeigenaars toch bezaten een zekere politiemacht. Zij
konden, volgens de publikatie van 25 Maart 1806, inlanders
die niet werkten (art. 3) , ledigloopers (art. 5) en in 't algemeen
„alle suspecte knapen" (art. 6) aan het koUegie van schepenen
opzenden. Dit kon, in 't voorbijgaan gezegd, j^ingevcU de dan-
geklaagde fiiet overtuigd en echter ook niet onschuldig kon worden
gehouden^' hem aan de regeering, ter verzending naar elders
voordragen ^). Verbanning was de straf waarmede de radelooze
regeering van dien tijd den inlander dreigde, die aan een
soms zeer laag individu, als de mandoer kon zijn, mishaagde.
Aan de landeigenaars was, als gezegd is, vergund op som-
mige bepaaldelijk aangewezen plaatsen markten te doen houden.
Het heffen van belastingen déAr was een 'hunner privilegiën.
Het geschiedde , naar het schijnt , zonder maat. Er werden wel
eens markten gehouden, déAr waar de regeering geen vergun-
ning had verleend. Een aarden kruik (gendi) , waard 6 duiten
of één stuiver , kostte den inlander aan pacht ongeveer zeven
stuivers , als zij maar twee distrikten van chineesche pachters te
passeeren had *). Aan de heflSng waren onderworpen de amfioen ,
het lijnwaad, de rijst, de tabak en andere diverse goederen^).
Dat er tolpoorten wettig bestaan hebben meen ik te moeten
betwijfelen, maar er is een tijd geweest waarin van een ge-
laden kar of voertuig of van een inlander die iets droeg, als deze
de (militaire (?)) posten in het binnenland , of markten , dan wel
„schutboomen" passeerden , toch het een of ander werd gevor-
derd. Het is niet duidelijk wie aan die onwettige heffing zich
schuldig maakten *). -
Eindelijk nog stond in de stad Batavia haast op elke han-
') Tijdschr, r. /. T. L. en Vkk, 1876, 515 v. v.
2) Tijdschr, v. L T, L. e^i Vkk. 1875, 489.
») De Jonge, Opk, 10, 252, ^) ld.
45
deling het betalen van belasting en deze belasting was ver-
pacht. Dit moet ook invloed hebben gehad op de economische
ontwikkeling der Ommelanden. Ik schrijf hieronder het lijstje
der verpachte middelen der stad Batavia eenvoudig af, zooals
ik het bij Daendels gemeld vond ^) : 1**. de in- en uitgaande
rechten of de boom; 2**. de ingevoerd wordende westersche
lijnwaden , 3®. de groen tekramen 'en winkels , 4°. het hoofd-
geld der Chineezen , 5°. het slachten van vee , 6**. het slachten
van varkens , geschoren (!) bokken en schapen , 7°. het kerven
van de chineesche tabak, 8°. de waskaarsen, 9**. de rijstmarkt
enz., 10®. de herbergen, 11°. de hanevechterijen , 12^ de chi-
neesche toptafels, 13°. de vischmarkt, 14°. de waag, 15°. de
wajangs, 16". de handel aan de schepen en vaartuigen. Ze
brachten in 1807 op 876.000 rijksdaalders papieren geld *).
We kwamen met een enkele mededeeling uit de publikatie
van 25 Maart 1806 op het gebied van hot rechtswezen, als
daarvan in dien tijd sprake kan zijn. Mossel had al in 1754
aangetoond dat de voorzieningen op dit gebied niet voldoende
waren ^). Een kollegie van schepenen, met een landdrost, bij
(of in) de stad wonende, was niet toereikende om de goeden tegen
de kwaden te beschermen. Schepenen en landdrost kwamen
„op zijn best genomen" op een halfuur afstand buiten de stad.
Kwam dan iemand op grooten afstand langs moeilijke wegen
naar beneden , om den landdrost te berichten over een moord
die gepleegd was, dan moest hij eerst het lijk naar Batavia
brengen ; daarna ontving hij de opdracht zelf den moordenaar
te vatten en naar de stad te brengen. De getuigen werden
alsdan weken lang te Batavia opgehouden „sonder iets te
hebben om van te leven". Intusschen lieten de aanklager en
de getuigen „vrouw en kinderen op discretie van de schelmen"
») Staat, Bijl. 2, Fin. Zak. Verpagtingen , n«. 42.
^ In 1781/85 was de opbrengst dezer middelen, onder benamingen die
weinig verschillen : 244.000, 244.000, 244.000, 341.000 en 335.000 rijksdaalders
(dit zal wel zilver zijn).
') De Jonge, Opk. 10, 267, v,v.
46
of hun aanhang in een woest land en zonder bescherming
achter. Bij hunne terugkomst vonden zij dezen dikwijls be-
stolen of mishandeld. Van de vele moorden en van de meeste
bufleldiefstallen werd niet eens meer rapport gedaan.
Om dezelfde redenen en ook, belangrijke verklaring, omdat
„onze wetten en gewoonten met de constitutie van de landen
en de natiën niet wel overeenkwamen, 't welk d' inlanders
maar al te veel gemerkt en ontdekt hebben en zulks in haar
voordeel sodanig weeten t' appliceeren" , werd het stelen van
buflFels maar zelden gestraft. De dief bracht valsche getuigen
mee en de „fielten'', elkander helpende, legden eenvoudig een
valsche verklaring af. „Daar staat javaantje als een naakte
wurm". Het einde was, dat de benadeelde, dagen lang opge-
houden, in arrenmoede dan zijn eigen recht zocht , . . . .„zijnde
dit de reeden , dat er sooveel moorden dagelijks geschieden ,
sonder dat dengeene die den moordenaar wel weeten, haar
daarmede bemoeyen of tot nadeel getuigen willen, door den
grooten afschrik van 't Stadhuys"
Mossel's memoriën zijn indertijd druk besproken en behan-
deld; middelen van redres zijn voorgesteld en aangenomen.
Waarschijnlijk zijn ze ook na dien niet vergeten ; de wetens-
waardige inhoud en de levendige stijl zullen haar bij opvol-
gende geslachten van kompagniesdienaars in herinnering heb-
ben doen blijven.
Te meer is het merkwaardig dat tot in Keuchenius' tijd de
algemeene onveiligheid in de Ommelanden even groot was
als toen Mossel zoo pikant schreef. Er was nog altijd maar
één rechtbank met één landdrost voor de civile en crimineele
zaken der Ommelanden^). Door den verren afstand vonden
vele „verzuimen in het ontdekken, achterhalen en straffen
der misdadigers plaats". Er bestond noch zekerheid voor per-
sonen, noch veiligheid voor goederen. De minste bezitting
was tot een last niet alleen, maar zelfs tot een lokaas voor
roof en moord. De enkele malen dat er recht werd gedaan,
') Tijdschr, v. L T. L, m Vkk, 1875, 463 v.v.
47
ging de indruk verloren , doordien de misdaad niet op de plaats
of in den naasten omtrek gestraft werd. Het was moeilijk ge-
tuigen te bekomen, daar zij verre reizen hadden te doen, om
de hoofdplaats te bereiken en zij daar geruimen tijd op eigen
kosten moesten verblijven. Ook waren de bewoners der boven-
landen „huiverig om getuigenis der waarheid te geven, dewijl
zij hierdoor in gevaar gebragt werden om door de complices
van den beschuldigde of door den delinquent zelfs.... uit
weerwraak bestolen of vermoort te worden".
Het was toenmaals niet vreemd dat in één week tijds twee
è. driemaal de lijken van menschen, in de bovenlanden ver-
moord, door de grachten der stad naar zee dreven '). In ruim
een maand tijds*) waren, zegt Keuchenius, meer dan 30 men-
schen vermoord, wier lijken den zoo even genoemden weg
naar zee volgden.
Men zou kunnen meenen dat Keuchenius, die blijkbaar de
memoriën van Mossel heeft gebruikt, het zich te licht heeft
gemaakt en dat de treffende overeenkomst tusschen het ge-
tuigenis van beide schrijvers tegen dat van eerstgenoemden
moet blijken.
Maar er mag ook worden aangenomen dat de zeer groote
onveiligheid , minstens van 1753 af, onafgebroken heeft voort-
geduurd. Ze spreekt uit de resolutie van 15*Soptember 1778 *) ,
het plakaat van 15 December 1779, dat van 6 Februari 1795
en dat van 25 Maart 1806*).
In 1797 waren gouverneur-generaal en raden verplicht, „tot
tegengang van het meer en meer toenemend rooven en moor-
den, militaire patrouilles in de Ommelanden uit te zenden,
ten einde de vagebonden op te vatten" ^).
Dat heeft zoo tot Daendels' tijd voortgeduurd.
„Bij mijne komst op Java werden, dagélyks, in de Omme-
') Tijdschr. v, I. T, L. en Vkk. 1875, 428.
«) Vau 15 Juni— 20 Juli 1806; id. 438.
«) Van Dev., OpL 11, 337 en 359; zie ook 360.
') Tijdschr, v, K L 1865, 341, 342.
') Van Dev. Opk. 12, 444.
48
landen tot in de voorsteden der hoofdstad toe, allerlei aan-
ran^ngen , roof en moorden aan Chinezen gepleegd , en in het
voorige jaar was men verpligt geweest, den militairen arm te
gebruiken tegen geheele horden van Bantam mers, die jaarlijks ,
na het eindigen van den rijstoogst , de Ommelanden afliepen en
hunne strooperijen tot voor de poorten van Batavia bedreven" ').
De Bataviasche Bovenlanden en de Bataviasche en
Cheribonsche Préanger. Van het jaar 1706 dateert de rege-
ling van het bestuur in de toen nieuwelings verkregen gewesten
ten zuiden der sultanslauden van Cheribon *). Waarschijnlijk
bestonden (ongeschreven?) dergelijke bepalingen in a, het
tegenwoordige Krawang (de landen tusschen de Krawang en
Pamanoekan-rivier) en de Préanger ten zuiden daarvan gelegen ,
waarvan de O. I. Kompagnie souvereine werd in 1677^) en 6,
de regen tslanden, meer westelijk op, tusschen de rivier van
Ontong djawa (of die van Tenggeran , de Tjidani) en de rivier
van Krawang en het gedeelte der Préanger ten zuiden daarvan
gelegen, welke de Kompagnie in 't bezit kreeg in 1619^), door
Mataram „voor zoo veel noodig" erkend in 1652 ^). Maar groote
grepen zyn er vóór 1706 in het bestuur der Préanger niet ge-
daan; de oorlogen met Bantam (tot 1682) en die met Mataram
verhinderden dat ®). Als bewijs hoe weinig bekend toenmaals
sommige streken waren kan dienen dat eerst-in 1711 het weste-
lijk gedeelte van Tjandjoer, „de landen aan de Zuydzee, be-
ginnende in de bogt van de Wijnkoopsbaai, daar ze tegen de
Bantamse wildernis stuyt" onder bestuur werden gebracht '').
») Daendels , Staat , 16. — Engelbard geeft het eerste toe , met de opmerking
dat gedurende het bestuur van den maarschalk het kwaad bleef bestaan ;
hij spreekt het tweede tegen. Eng., Ovn-zigt^ 1816, 75.
») De Jonge, Opk. 8, 272.
») De Jonge, Opk, 7, 167.
*) De Jonge, Opk. 4, 221.
') De Jonge , Opk, 6 , XLVIII.
•) De Jonge, Opk. 8,*XLV, 166 en 217 (1686).
7) Tijdens het bezoek van den g.g. Van Riemsdijk; De Jonge, 10, 244.
49
Vorengenoemde regelingen zijn merkwaardig, omdat zij voor
de geheele Préanger gegolden hebben en na 1748 tot 1808
ook voor de uitgestrekte Noord- en Oostkust van Java.
Zij stipuleerden, dat de inwoners „ten meeste nutte van de
Nederlandse Compagnie naer de Javctenscke lo^se en maximes^^
zouden worden geregeerd .... Het inlandsch hoofd , aan wien
toenmaals dat gebied werd toevertrouwd, moest „met alle
ernst en vermogen alle de Priangers hoofden en inwoonders
doen planten en jaerlijks. . . tot de daertoe gestelde prysen
en voor contante betalinge aan de Compagnie leveren, al het
cattoene garen, peper en indigo, dat in de Priangerslanden
komt te groeyen , . . . en dat vooreerst zooveel cattijs indigo
in 't jaer als het getal der manspersonen van yders district
uytmaakt, en 't garen na advenant".
Koffie is eerst later aangeplant en als leverantie gevorderd.
Er was dit verschil ,' dat de indigo en de garens tot een be-
paalde hoeveelheid werden gevorderd en dat, als daaraan niet
geheel voldaan werd , door den regent een boete betaald werd ^)
en dat de levering van peper en koffie zoo het heette vrij-
willig geschiedde. Maar in het laatst der vorige eeuw was de
koffiecultuur onder europeesch toezicht gekomen en wel van
dat van den Kommissaris voor inlandsche zaken, aan wien
opzienders (een twaalftal) waren toegevoegd, en dezen gingen
den heelen aanplant na, zoodat er ook op dit gebied naast
verplichting tot levering ook dwang tot den aanplant en het
onderhoud van het gewas bestond. Twee honderd è. twee
honderd vijftig boomen per jaar moesten soms per huisgezin
worden aangeplant^); in Buitenzorg, waar de koffieboomen
op de erven en in de nabijheid der huizen werden geplant
(pager-koffie) , was elk huisgezin verplichtniet minder dan 1000
boomen te onderhouden ^).
•) 10 rijksd. per ontbrekende pikoel garen en 20 r. p. o. p. indigo, De
.longe, Opk. 10, 262; Van Dev., Opk. 11, 63.
2) Van Dev., Opk. 12, 199.
^) Van Dev., Opk. 12, 207. Anders, naar 't schijnt, 500, Van Dev., Opk.
12, 202.
4
50
De prijzen welke voor de produkten werden betaald , waren
dezelfden als die der produkten in de Ommelanden (zie blz.
40) ^) , maar de levering geschiedde ook hier bij pikoels van 160 ,
240 en 250 pond ^) : zoodat men kon zeggen dat door die
overwichten de inlander bijna geen betaling ontving') voor
kontingenten waarop het handelslichaam bijna 2 kapitalen
won*). Ook hier betaling in kleedjes en snuisterijen in plaats
van in geld ^). Het werk daarbij , vooral bij de kuituur der
indigo ^) , was soms zoo omvangrijk dat de inlanders 4 è 5 dagen
per week voor de Kompagnie, later het gouvernement, had-
den te werken '').
De regenten der Cheribonache Préanger hadden in 1706,
bij de resolutie hiervoren genoemd ®) , de bevoegdheid gekregen
„regt en justitie te doen in de onderlinge twisten en misdaden
der Priangers volkeren , sowel ió 't civiel als crimineel tot
doodstraffe toe, te weten na de oude javaense wetten en het
regt en gezagh dat de Priangse hoofden altoos over hare
onderdanen hadden geoeflfent." De gezaghebber op Cheribon
en een pangéran aria, van wien men later niet veel meer
hoort, hadden hierop toezicht en het schijnt dat dergelijk toe-
zicht in het westelijk deel der Préanger ook werd uitgeoefend
door den Kommissaris voor de inlandsche zaken of den gou-
verneur generaal zelven , die de zaken „boven kettingslag" naar
de schepenen verwees, „ordinair aan de coUegien van justitie
overgaf". Die toestand is zoo blijven bestaan. Minstens tot Daen-
dels toe hebben de regenten , om het met Mossel te omschrijven ,
*) Waarschijnlijk in de Cheribonsche Préanger nog iets minder. De Jonge ,
OpL 10, 260.
') Tijdschr. v, L T, L, en Vkk, 1875, 470.
») Tijdschr, v. J. T. L. en Vkk, 1875, 470.
^) Tijdschr, v. L T. L, en Vkk, 1875, 469.
») Van Dev., Opk. 12, 198.
«) De Jonge, Opk, 10, 384 (1761).
7) Tijdschr, v, I, T, L, en Vkk, 1875 , 470.
8) De Jonge, Opk, 8. 277.
51
„een souverain gebied over hare onderdanen gehad" ^). Ik kan over
de wijs waarop recht werd gedaan niet meer meedeelen ; alleen
zal de lezer, die zich herinnert hoe schepenen voor de Omme-
landen werkten, voor zich allicht de konklusie trekken dat
op dien grooten afstand geen enkele zaak naar Batavia werd
gebracht. Er kan veel in de Préanger onder de rechtsbedeeling
der regenten gebeurd zijn 'twelk het daglicht niet mag zien.
Burger Johann Godfried Keijzer, die in 1800 de Djakatrasche
en Préanger Bovenlanden namens de Bataviasche regeering
moest inspekteeren , verklaarde later aan van Lennep, dat hij
het lot der slaven , die hem voor staljongens dienden , ver-
kieslijker achtte dan dat der bewoners van deze regentschap-
pen *). Toch moet het erkend worden dat berichten van roof-
en moord-partijtjes , als in de Ommelanden, ontbreken.
Toen de sultanslanden van Cheribon in oproer waren , voor-
spelden velen dat ook een opstand in de Préanger te wachten
was; deze is echter uitgebleven.
De regenten moeten hun regentschap als een partikulier
eigendom beschouwd hebben, dat zij rustig konden blijven
beheeren , als aan de vorderingen der regeering maar werd
voldaan; waar zij hunne bloedverwanten in 't bestuur der
distrikten plaatsten, welke bloedverwanten weer op dezelfde
wijs over de desa's beschikten. Hoe ver dat gaan kon leeren
ons mededeelingen van den Kommissaris Guitard omtrent het
„zoo kostelijk" regentschap Krawang ^). Daar waren distrikten
toevertrouwd aan 't bestuur van jongetjes , in den aanvalligen
leeftijd van 12 4 13 jaar. 't Was daar jolig; men ging er uit
jagen en visschen en het volk moest in heeredienst opkomen,
om aan de vermaken deel te nemen. Het is niet gewaagd te
onderstellen , dat in andere regentschappen dezelfde of derge-
lijke bestuursbegrippen heerschten , zonder dat de mededeeling
daarvan tot ons is gekomen.
') De Jonge, Opk. 10, 239, 266; Tijdschr. v. L T. L. en Ykk. 1875,
460, 461.
') Van Lennep, Brief 51.
') 1790. Van Dev., Opk. 12, 197.
52
De gezamenlijke regenten van het uitgestrekte gouver-
nement van Java's noordoostkust leverden in 1791/6
gemiddeld per jaar 9.226 amst. pond indigo ') , 948 pond kar-
damom, 35.541 pond zwavel, 21.925 pond sapanhout, 144.227
pond koflSe en 88.532 pond ronde peper; de koflSe en peper
zoo het heette als leverantie , maar sedert de regenten op vasten
tax waren gesteld als kontingent; de eerstgenoemden al dade-
lijk als kontingent*). Bovendien werden er andere zaken ge-
leverd. Nemen wij daartoe de opgaven van 1796 (waarover
de noot) ter aanvulling. Zij waren: rijst 1832 kojang, stel
6.860.000 amst. pond , katjang 170 kojang, stel 637.500 a. pond ;
verder 1450 kan klapperolie en 3817 stuks balken '). Het ge-
heel vertegenwoordigt een waarde van ongeveer ƒ 450.000 ,
welke niet zooveel afwijkt van de verscheepte produkten op
bladz. 30 vermeld. Men houde echter in het oog dat juist uit
die zelfde opgaaf van bladzijde 30 blijkt, hoe de opbrengst na
1800 minstens was verdubbeld. Voor memorie worden hier
als voorwerp van levering nog vermeld de cubebe of staart-
peper, de lange peper (tjabé), de tamarinde, de was, de aard-
olie; van deze werd in den laatsten tijd weinig of niet opge-
bracht. Daarentegen was juist na ± 1800 de levering van
gemoeti en kajer geëischt; „het spinnen dezer draden ver-
') Ik maak liever in de eerste plaats gebruik van de opgaaf bij Van
Dev., Opk, 12, 417, al laat zy veel twyfel over omtrent bruikbaarheid,
dan van die bij Van Dev., Opk. 12, 416, omdat deze laatste vol druk-
fouten is. De rubrieken 11 tot 18 o. a. zijn in verkeerde volgorde opge-
bracht, en verscheidene cijfers zijn blijkbaar foutief. Maar voor aanvulling
moeten toch die opgaven in de tweede plaats wel dienen.
*) Geheel nauwkeurig zullen ook deze cijfers niet zijn. Er wordt van de
onderstelling uitgegaan dat, als in een jaar een c^fer ontbreekt, zulks zyn
oorzaak vindt in het leveren van den voorraad in een volgend jaar. Wat
van koffie en peper aan de forten te Salatiga en Bojolali werd geleverd
is hier voor de helft opgebracht.
*) Sedert 1779 had de Indische regeering geen suiker meer van de molenaars
willen ontvangen en stonden de meeste molens, „met kosten en moeiten"
gebouwd, grootendeels stil. Van Dev., Opk, 11, 473.
;3
oorzaakte , uit hoofde derzelver verregaande fijnheid , den
gemeenen man ongelooflijk veel moeite". Sommige regenten
moesten de draden buiten hun regentschap opkoopen , om aan
het kontingent te kunnen voldoen ^). Gelijk bezwaar gaf de
kuituur van de indigo; ze was een „lastpost voor den inlander",
die te geringe betaling ontving^).
Het drukkendst was waarschijnlijk wel de levering van „de
djatibalken in soorten". De djatibosschen hadden reeds een
lange lijdensgeschiedenis achter den rug, die ons van dat
doode element niet zoo treft, al beduidde ze belangrijke ver-
spilling van nationaal vermogen. Men zie daarover het rapport
van Engelhard van 29 Mei 1803'*). Uit dat rapport blijken
echter nog andere zaken. Men had altijd zonder regelmaat en
in 't wilde weg in heeredienst laten kappen Telkens als een
balk van een bijzonder fatsoen was geëischt, bracht dat meê,
dat verscheidene boomen werden omgehakt, eer die bepaalde
boom, die juist aan die eischen voldeed en waarvoor de mal
in 't bosch was meegebracht, bleek te zijn gevonden. Als een
bijzonder zware balk was geëischt, moest hij, diep de bosschen
in, worden gekapt, omdat van den aanvang af dicht bij de
stranden alleen klein hout was te vinden. Maar bij het uit-
sle^pen werd langs den langen weg naar het strand al het
jonge houtgewas vernield. Zoo waren vrij spoedig de bosschen
in de landen der Kompagnie geruïneerd (1762) en was men
steeds verplicht altijd dieper het land in te dringen en moesten
de rembangsche regenten zelfs in Blora en Djipang (Bodjanegoro)
in de Vorstenlanden , gaan kappen , waartoe bij akte van 20
Juni 1776 de vergunning was verleend. Had men vroeger
voor het vervoer van een zwaren balk 10 è 12 dagen noodig,
in de laatste jaren was die termijn drie weken geworden.
Konden de rembangsche blandongs vroeger met 14 è, 15.000
buffels het werk af, thans had men 27 k 28.000 buffels daarbij
•) Van Dev., Opk. 13, 209, 210. •
') Van Dev., Opk. 11, 161 (1771); zie ook id. 12, 497 (1799).
») Van Dev., OpL 18, 211.
54
«
te gebruiken. „Swaar was also de last en drukking der bosch-
volkeren ; veele besweeken er onder" ^). Als aan het kontingent
voldaan was, werden de hoofden der blandongs daarvan on-
kundig gelaten ;'zoo bleven zij altijd door in 't getouw , zonder
voordeel te hebben van de 50% verhooging, die indertijd was
toegekend voor de hoeveelheid hout, die boven 't kontingent
was geleverd. Bij eene regeling van 1788 werd getracht dit mis-
bruik, tegelijk met eenige andere, af te schaffen; men slaagde
niet 2). In het Djeparasche waren de bosschen zoo achteruitge-
gaan, dat in plaats van de bepaalde 1500 balken er wel 3 d. 4000
en meer kleinere aan den zaagmolen moesten worden gele-
verd ; er was dan ook voordeel te behalen — door wien wordt
niet gezegd — wanneer men een „ruime partij" afkeurde,
waarvan de balken „nog al bekwaam en acceptabel" waren *).
Trouwens, alle toezicht ontbrak, of liever aan hen wien dit was
opgedragen werd tevens de gelegenheid gegeven uit de bos-
schen voordeel te trekken. Daendels blijkt ook in deze weder
goed te hebben gezien, toen hij jaren daarna nederschreef *):
„de rijke houtbosschen waren geheel en al, zonder eenig
opzigt, overgelaten aan de bescheidenheid van den gouver-
neur en de residenten, die derzelver inkomsten als emolu-
menten van hunne bedieningen aanmerkten." Immers, aan
de residenten was de vergunning gegeven om in hout handel te
drijven, om vaartuigen voor eigen rekening aan te bouwen en
dorpen in huur te nemen. Aan den resident van Rembang
was zelfs toegestaan geworden al het hout , dat boven het kon-
tingent werd aangebracht, voor zich zei ven te houden, onder
betaling aan de Kompagnie van eene vaste som per jaar (2333
rijksdaalders). „Want schoon deese vergunning de bosch volke-
ren een meerder bestaan besorgde, vermeenden de residenten
daardoor het recht verkreegeu te hebben zoveel houtwerken
•) Van Dev., Oyk. 13, 216.
3) ld. , 217.
') ld., 220.
^) Staat, 1814, 11.
55
uit de bosschen te kuuneii laaten aansleepeu als van die lie-
den maar eenigzints konde worden gevergd " ^).
De betaling, die de regenten voor de door hen geleverde
produkten ontvingen , was gering. Er is, zooals later blijkt, geen
overdrijving in Keuchenius' vroeger geciteerde mededeeling,
dat de regeering twee kapitalen op de leverantiën won. Een
maatstaf ter beoordeeling hebben wij omtrent één artikel,
trouwens van dit gewest het voornaamste , uit een opgaaf van
het jaar 1747 , waaruit blijkt dat de rijst , die door de residenten
opgekocht werd voor 10 rijksd. de kojang, weer aan de han-
delaars voor den uitvoer werd van de hand gezet voor 20
rijksdaalders^). Waarschijnlijk bleef, toen later de inkoops-
prijzen veranderd werden , een dergelijke verhouding bewaard ;
de rijst , die in 1761 werd ingekocht voor 15 rijksd. was minstens
25 rijksdaalders het last waard *). En als ik van inkoops-
prijzen spreek, dan is dat maar, omdat het kind een naam moet
hebben. Er mocht niets, dus ook geen rijst, worden uitge-
voerd buiten de toestemming der europeesche beambten. 2k)0
was het gemakkelijk de rijst, die voor de gansche huishouding
der Kompagnie, later het gouvernement, noodig was, tot de
juiste hoeveelheid tegen lagen prijs machtig te worden. Het
behoeft niet gezegd te worden dat „particuliere baetsoekery"
bij dergelijke toestanden vrij spel kon hebben en ook werkelijk
had. Hoe dat toeging verhaalt ons Dirk van Hogendorp op
zijne gewone krasse manier. „Geen jaar bijna gaat er voorbij ,
waarin niet, onder de nietsbeduidendste voorwendsels, de
uitvoer van Java voor een tijd verboden wordt. Wanneer de
administrateurs de graan magazijnen te Batavia ledig gestolen
hebben en daardoor de rijst schaars geworden is, wanneer de
Chineezen, door den een of andere Commissaris-Generaal of
') Van Dev., Opk. 13, 222.
2) De Jonge, Opk, 10, 107.
') Die prijs was later (wanneer?) ƒ 24; sedert 1755 ƒ 48; sedert 1769
ƒ36 't last (kojang), De Jonge, Opk. 10, 324; sedert ± 1761: 16 Rds.,
waarvan '/lo ^^ duiten. De Jonge, Opk. 10, 866.
56
anderen Groeten begunstigd en beschermd , al de rijst hebben
weeten op te koopen en op prijs te houden , dan wordt de uit-
voer van Java verboden, en de arme handelaars van den
Overwal, als de mousson verloopt, moeten zonder rijst ver-
trekken. Natuurlijk moet dit dien voor Java anders zoo voor-
deeligen handel doen verslappen en benadeele^, zoo niet ge-
heel vernielen." Toen diezelfde van Hogendorp gezaghebber
was geworden van den Oosthoek, kwam de kapitein-chinees
hem mededeelen , dat hij tot nog toe aan V. H. 's voorganger ,
den heer Barkey, 25.000 rijksdaalders per jaar had g^even
om het monopolie van den handel in rijst te bezitten. Het
middel om de regenten tot de levering te dwingen , door den
uitvoer aan partikulieren te verbieden, de sluitsteen van het
geheele kompagnies-systeem, was trouwens niet nieuw; het
wordt als geheel gewoon vermeld in een brief van gouverneur
en rade van 1765^).
Een tamelijk nauwkeurige berekening , gegrond op de mede-
deelingeu van Van der Burgh *) en waarvan den lezer de cijfers
gespaard worden , doet zien dat slechts het '/,o van de handels-
waarde der produkten aan de regen ten* werd uitbetaald: e^e ver-
houding die nog ongunstiger is dan die welke Keuchenius opgaf.
Naar hetgeen de geringe inlander weder van den regent in
betaling ontving is thans alleen nog maar te raden. Van dat alles
weten we niet genoeg, en kunnen wij niet weten, omdat ieder
regentschap daarin zijn eigen gebruiken volgde. Aldus is de mee-
ning van Van IJsseldijk , een der weinigen uit dien tijd , welke
zich deze vraag stelt '). Herhaaldelijk echter treft men uitdruk-
kingen aan in de verslagen der kompagnies-dienaren, welke doen
zien dat zyzelven twijfelen of veel van die betalingen terecht
komt. Eenig licht wordt over dit vraagstuk geworpen door
') Van Dev., Opk, 11, 49. Zie ook de klacht van Van der Burgh (1750),
Van Dev., Opk. 11, 465 en Van Dev., 13, 65, waar Wiese toegeeft dat de
bepalingen op den uitvoer nu en dan wel eens zyn „gemisbruikt**. — Zie
echter ook Engelhard , Overzigt 65.
') Van Dev., Opk. 11, 464 (1780).
') FAnd'vesumé 2, Byl. 159.
57.
de mededeeling van Harting, dat van de 10 rijksdaalders vóór
1756 voor den inkoop van een last rijst bestemd „de gemeene
raan er nauwelijks 7 in handen kreeg" ^). Tegen ± 21 percent
of ongeveer het Vó van de handelswaarde moest waarschijnlijk
de inlander de meesten zijner landbouw-produkten afstaan.
Dat er o verwichten ook op Java's N. O. k. werden genomen
weten wij alleen ten opzichte van het artikel rijst, maar er
is geen reden om te onderstellen , dat de regenten en mindere
hoofden zich tot dat eene produkt zullen beperkt hebben.
Behalve het kompagnies-aandeel, heet het in een memorie
van 1800, waarop buiten de geoorloofde overwichten ook nog
die voor den regent en voor den minderen eigenaar ^) genomen
worden , gaat van den oogst nog af het gedeelte dat aan dien
eigenaar toekomt. Dientengevolge is dan ook hetgeen voor
den eigenlijken landman, zelfs bij den voordeeligsten oogst,
overschiet in verscheidene regentschappen niet zoo veel dat
hij gedurende het geheele jaar met rijst zich. kan voeden ').
Ik zou te veel zeggen, wanneer ik hier nederschreef , dat de
inlander al de voortbrengselen van zijnen landbouw moest
afstaan, want aan de doorvoering van het begrip dat alles
aan de Kompagnie, later het gouvernement, behoorde ont-
brak, door 't gebrekkig toezicht, zeer veel. Toch moet het be-
staan van dat denkbeeld verlammend hebben gewerkt. De
regent wist, dat, als zijn regentschap een weinig vooruitging,
de heffingen dadelyk zouden worden verhoogd. Nu werd het
met dit gewas , dan weder met een ander beproefd. De gewone
inlander besefte — ja, ik geloof dat hij niet nadacht*). Als
een gebrekkig lastdier bleef hy voortstrompelen , onverschillig
voor hetgeen de dag van morgen hem zou voorbrengen, altijd
') De Jonge, Opk. 10, 306.
^) D. i. de persoon, in den regel een familie-lid van den regent dan wel
een rainder hoofd of beambte, aan wien de beschikking over bouwvelden
werd gegeven en die ze dan in half-bouw (maro) of tegen uitkeer ing van
het Vs ^^^ ^^^ oogst (merteloe) door een geringen inlander liet bewerken.
=») Eindrre»umé 2, Bijl. 159.
*) Wiese (1S02) noemt het Javaansche volk „een luie, (jeh^el verdoofde
en zorgelooze natie". Van Dev., Opk. 13, 61.
58
in twijfel of hij genoeg' te eten zou hebben om den volgenden
oogst te halen.
Het geheele systeem bracht, — behoeft het gezegd te wor-
den — mede eene dadelijke bemoeienis der kompagnies-dienaren
met den landbouw van den inlander.
Ik bedoel nog niet zoo zeer die bekende zucht om de hoe-
grootheid van het gewas ieder jaar nauwkeurig te doen ver-
band houden- met den stand der marktpryzen of liever met
de prijzen zooals Heeren Meesters in Amsterdam bij hunne
aanschrijvingen die begrepen. Ze kon tot de bekende extir-
patie leiden. De koffiekultuur bij voorbeeld was op Java's
N. O. k. en in de Vorstenlanden eerst in 1788 met ernst be-
gonnen ^). In 1793 gaven gouverneur generaal en rade het
bevel om den oogst van 20.000 pikoels op eene van 40.000 per
jaar te brengen *). Maar reeds in 1799 werd een aantal koffie-
boomen (119140 stuks), die op de een of andere manier boven
een vroeger vastgesteld getal waren gaan groeien , uitgeroeid ^).
Ook niet de zucht om op den aard van het gewas te wer-
ken , die ook tot vernietiging van den eigendom der inlanders
kon leiden. Wat met de kapas-kultuur gebeurde kan daarvan
ten voorbeeld strekken. Omstreeks 1784 was door den gouver-
neur naar het Soerabajasche gezonden eene partij pitten van
choromandelsche kapas, te Djepara gewonnen, om die door
de regenten te doen planten en zoo in te voeren dat het
kon tingent van deze soort van katoen gesponnen werd. Het
spinnen kostte den inlander meer moeite, maar de gesponnen
draad zal wel van betere kwaliteit zijn geweest. „Ik heb",
schrijft de gezaghebber Van der Niepoprt, „door de regenten
laten verbieden eene andere soort dan deze aan te planten ,
met bedreiging dat ik . . . last zou geven alle andere kapas . . .
uit te trekken". . .
Wat ik echter op het oog heb is de bemoeienis, zelfs
V) Van Dev., OjjL 13, 202.
') Van Dev., Opk. 12, 303.
^) Van Dev., Opk. 12, 558.
59
met de rijstkultuur. Uit de meinoriëu en rapporten van op-
volgende gouverneurs, Vos, van der Burgh, Engelhard ^)
blijkt, hoe zij en hunne ondergeschikte dienaren de regen-
ten bij voortduring aanzetten om vooral te zorgen dat de
sawahs beplant raakten. Zij werden o. a. door Van der Burgh
ieder jaar bij cirkulaire aangeschreven om de rivieren , sprui-
ten en waterleidingen te doen zuiveren en de dammen in
goeden staat te brengen. In het voorjaar was men dan
weer in 't veld met den last om te zorgen, dat de gemeene
man met zijn padi en rijst geen verkeerde uitwegen zocht,
vóór dat de regenten van genoeg ryst voorzien waren, om de
kontingenten der Kompagnie te voldoen. Er had van tijd tot
tijd een opneem van het gewas plaats. Was van sawah velden het
gewas door hevige regens weggespoeld , dan werd bij cirku-
laire gelast ze op nieuw te bezaaien. Engelhard's zorg ging
zoo ver van te verlangen, dat de inlander boven de hoeveel-
heid zaai-padi, die hij meende noodig te hebben, altijd nog
iTieer bibit in den grond bracht : er konden sawahs mislukken
en dan had men toch aan bibit geen gebrek.
Op bepaalde tijden van het jaar gingen kommissiën rond
om na te gaan of de verschillende bevelen waren opgevolgd ;
uitzondering was het, naar het schijnt, wanneer een onder-
geschikt dienaar, een „knap" europeesch sergeant of korporaal
met het vast toezicht over een of andere kuituur was belast ^).
Die kommissiën , hier kpmmando's genoemd ') , maakten het in
den regel erg bont*). . . „Iets hetwelk den gemeenen man ook
') Van Dev., Opk. 11, 152; 11, 466; 13, 200 (1771, 1780 en 1803).
2) Van Dev , Opk. 13, 207.
^) Het woord is in de spelling kèmandah met eene lichte wijziging in de
beteekenis nog in het hedendaagsch Javaansch terug te vinden. Zie mijne
Javuannche Brieven 1, 2, 139 en 127. Zooals men weet, komt het in het
HoUandsch van de Kaap thans ook nog voor.
*) Zoo ook in Bantam volgens de Rovere, Bijdragen Instituut 1856, 142.
...„dezelve geschieden gemeenlyk... zonder eenig nut, als voor de ge-
committeerden, die de opneem als een plaisirtogtie waarneemen en zig
verbeelden eenelyk gezonden te zyn , om die onagtzaam in 't onderhouden
der tuynen geweest is, wat op den zak te kloppen.'* Op blz. 135 (noot)
60
nog een ondragelijk bezwaar is" , schrijft van IJsseldijk in 1800 ,
„is het continueel senden en hersenden van Europeesche en
Inlandsche commando's, hetsij om voorgevallene saeken te
onderzoeken, opneem van den staet van het rijstgewasch of
producten te doen, bevèelen over te brengen als andersints,
alle deese lieden en voornamen tlijk een groot getal mantries,
komen hier door in (de) gelegentheid om zig ten kosten van
de gemeene Javaen vet te mesten . . . , seer dikwgls dagen lang
in de negoryen blijvende leggen, daer (de) Commissie veelal
in een seer korte tijd kan worden volbragt , en niet heen gaen
voor dat het sogenaemde Sangoegeld (is) opgebragt, terwijl de
gemeene Europeesen bij (deze) geleegentheid doorgaens meer
preten tien hebben en sig meer aanmatigen, als misschien den
Resident of ander hoofd, selve soude doen"^).
Dan had de regent te zorgen dat het volk voor het doen
der heerediensten opkwam. Deze diensten bestonden volgens
een omschrijving van Harting^) in: V. „het opbrengen van
battoors of volkeren tot dagelijks gebruik tot Comps. dienst",
voor welke diensten niets werd betaald en 2^* „het uytwerpen
van vuyligheden en andere gemeene werken , als voor den op-
en afscheep van rijst en andere producten", waarvoor een
dubbeltje per man en per dag betaald werd. Tegelijk oppert
hij den rechtmatigen twijfel of aan de verordeningen op dit
stuk de hand wordt gehouden *).
De diensten worden heel wat nauwkeuriger opgesomd in
het bekende Eind-resumé van het onderzoek naar het grond-
bezit op Java *) als volgt: koeli-diensten in de forten, pak-
heet het „om by de arme Javaanen wat geyten, pady, ofte geld, by die
hei hebben f op te doen.
') Eind-resumé 2, Bijl. 161. Zie ook de mededeeling van den gouverneur
Van Overstraaten , Van Dev., Opk. 12, 407 (1796).
2) De Jonge, Opk. 10, 357 (1761).
^) „welke ordre ieder hoofd schriftelyk heeft en egter nog wel eens dient
opgeheldert te worden".
O Batavia, Ernst en Ck). 1880, 2, 296.
61
huizen en fabrieken; voor den bouw van versterkingen en
andere publieke werken; voor het transport van goederen
over land als ook van en naar de reeden der hoofdplaatsen,
waar de goederen der Kompaguie gelost of geladen werden;
— de levering van paarden en pedati's (karren), vanprauwen
en kruisersvaartuigen , met de bemanning daartoe. Dat alles zoo
goed als om niet. Zelfs korpsen pradjo^its en andere militairen
werden op deze wijs (op de been gebracht) en onderhouden.
Eindelijk nog diensten voor den regent en voor andere hoofden ,
waaronder er verscheidene waren , belast met het toezicht op
de prestatiën ten behoeve der europeesche regeering. Van be-
teekenis is de bijvoeging: „bij de vordering van diensten door
mindere hoofden werd met de grofste willekeur te werk ge-
gaan'' 1).
Maar de heerediensten werkten plaatselijk, waren in den
regel op de afscheepplaatsen (Tegal, Pekalongan, Semarang,
Djepara, Djewana, Rembang, Gresik, Soerabaja) het meest
drukkend en hielden altijd eenig verband met de dichtheid der
bevolking en de aanwezigheid van bestaansmiddelen. Daarom
volgen hier nog de opgaven omtrent een tweetal regentschappen,
die als typen kunnen gelden: het groote Soerabaja in 1803
en het kleinere Batang in 1798 *). De rest ligt daar zoowat
tusschen in.
Het uitgestrekte en vruchtbare regentschap Soerabaja, waar
30.080 manspersonen woonden en dat genoteerd stond voor
de aanwezigheid van 4.487 djoeng rijstvelden^), onderhield
2 bataillons onbezoldigde troepen , gewapend met geweren en
even zooveel gewapend met pieken; het had te onderhouden
een menigte van wegen , bruggen , batterijen en barakken ;
het had alleen de lasten te dragen van het leveren van volk
ter hoofdplaats Soerabaja, voor de pakhuizen, het hospitaal,
') Zie ook Eindrrestimé 2, Bijl. 168,
2) Van Dev., Opk, 13, 177 en Eindr^emmé 2, 134.
3) In 1812/13: 28.898 gehuwde mannen, 7.359 huwbare mannen, buiten
de hoofden en priesters, in 't geheel 133.057 zielen, buiten de Europeanen ,
Chineezen enz. en de slaven. Kaffles, Hutary of Java, 1817, 1, 63.
62
de militaire wachten, de zeevaartslogie , de ambachtswiakels
en het schoonhouden der stad; het leverde vaartuigen en de
bemanning daartoe bij het lossen en laden van de gouver-
nements-schepen. „En wat dies meer was^^ ^).
Het regentschap Batang telde 2 065 tjatjah of heeredienst-
plichtige huisgezinnen en 584 (?) djoeng rijstvelden' *). Het
leverde dagelijks a. voor het fort te Pekalongan (aan het euro-
peesch bestuur?): 26 batoers (dienstplichtigen) in de pakhuizen
en bij de kompagnies-dienaren , 24 dienstplichtigen bij het be-
laden van schepen en andere extra voorvallen, 2 ambachts-
lieden , 3 paarden tot het voortzenden van brieven en 1 praoe-
majang, ten dienste van het fort, h, voorde paséban of regent-
schapsdiensten te Pekalongan (aan het inlandsch bestuur?):
20 dienstplichtigen , tot het dragen van goederen van kompag-
niesdienaren , enz. , 10 gewapende manschappen met hunne
paarden, waarvan aan de naar Semarang vertrekkende postil-
lons telkens eenige , voor hunne veiligheid , op den weg moesten
worden medegegeven , 20 rijpaarden voor de voorbijtrekkende
kompagnies-dienaren , 18 dienstplichtigen bij drie verschillende
overvaarten , 3 bij vlaggestokken , 6 die ter beveiliging dienden
van de wegen in de wildernis van Weléri, 3 blokbewaarders ,
c. voor Semarang: 89 dienstplichtigen, die achtereenvolgens
voor de batterijen en andere werken geëischt waren en zich , toen
de rapporteur schreef, nog te Semarang bevonden; éénmantri-
anom , die bestendig zijn verblijf te Semarang hield , 2 dienst-
plichtigen ten behoeve van dezen mantri-anom, 1 kruiser be-
mand met één hoofd en 11 dienstplichtigen. Het had ieder jaar
een praoe-majang met de noodige manschappen te leveren tot
transport van het Korowelangsche houtvlot.» Het bracht op de
') Dat Soerabaja bovendien 1000 kojangs rijst voor niet leverde en 6 indigo*
makerijen onderhield mag hier niet worden opgebracht, omdat het reeds in
de opgave der lasten der vorige bladz^den is begrepen.
-) In 1812/13: 5.302 gehuwde mannen, waaronder waarschgnlijk de huw-
bare mannen, buiten de hoofden en priesters; in 't geheel 34 392 zielen,
buiten de Europeanen, Chineezen enz. en de slaven. Raffles, Hiniory of
Java 1817, 1, 63.
63
been en onderhield in heeredienst 40 muskettiers, 40 boog-
schutters en 60 piekeniers ^). Voor de huishouding van den
regent en zijne bloedverwanten moesten diensten worden ge-
presteerd , die „almede zeer aanzienlyk waren , schoon daarop
geen vaste bepaling was te maken".
De vorenstaande opgaaf blijft nog beneden de werkelijkheid.
De dienstplichtigen, die op groote afstanden moesten worden
gezonden, en dat was met de meeste hunner 't geval, konden
niet altijd blijven „doorwerken" en moesten van tijd tot tijd
door andere vervangen worden. „Als er één man moest wor-
den geleverd, had zoo doende het regentschap er twee te
onderhouden."
De dienstplichtigen die te Semarang werkten kregen van
kompagnieswege per dag een kati ryst en „een paar duiten" ;
die bij den resident of den regent werkten kregen „uit privé-
beurs" ook wat rijst.
Met de heerediensten houden verband de buitengewone lich-
tingen van inlanders bestemd voor het leger, welke na 1794
plaats vonden ^) , voornamelijk in Madoera , Pamekasan , Soe-
menep, de Kangéansche eilanden en den Oosthoek. De Ma-
doereezen van dien tijd worden beschreven als bij uitstek ge-
veinsd en moordzuchtig, doch, vooral wanneer zij in den vreemde
dienden, als goede soldaten, die zich wel aan de militaire
discipline konden gewennen. De lichtingen geschiedden op zoo
roekelooze wijs dat de landschappen belangrijk veel volk ver-
loren , zoowel door het feit zelf als door het volksverloop , dat
er het gevolg van was.
>) Te dezer plaatoe mogen niet vermeld worden, omdat zy in voorgaande
of volgende opgaven begrepen zijn: de opbrengst van 266 rijkdaalders
tjatjah-geld , 70 kojang rijst tegen 15 rijksd. de kojang, 2 pikoels garen
tegen betaling, 10 pikoels indigo tegen 83 rijksd. de pikoel en 400 stuks
balken tegen betaling van 192 rijksdaalders. By de indigofabrieken waren
te werk gesteld: 2 demangs of opzichters, 1 bebaoe of onder-opzichter
16 loerah*s en mindere hoofden, 153 dienstplichtigen en 2 koperslagers.
') Ook bijv. omstreeks 1784 voor Mangkasar, Van Dev., Opk. 12, 65.
64
Panaroekan „krielde" in 1799 van overgeloopen Madoereezen
en Soemenappers ; ze maakten '/^ gedeelte der bevolking uit.
Besoeki dankte daaraan y naast de verstandige regelen van den
chineeschen huurder, zijne buitengewone welvaart. Niettegen-
staande den toevoer , dien de Oosthoek van den Overwal kreeg ,
verminderde toch, naar van IJsseldijk zegt, ook d4dr de be-
volking in den tijd van 5 jaar (1794/9) vrij belangrijk ^).
Bovendien betaalden de regenten een belasting in specie,
het zoogenaamde tjatjah- en kalanger-geld , waarvan het be-
drag in 1806 : 10.813 rijksdaalders zilver was. Voor ieder huis-
gezin der Javanen en voor ieder huisgezin der Kalarigs ') ,
werd, volgens regelen, die van vóór 1743 en 1746, den tijd
van het Mataramsch bestuur, dateerden en die ongewijzigd
waren overgenomen, een bedrag opgebracht, overeenkomende
met ongeveer 3272 cent van het tegenwoordige geld per huis-
gezin ^).
De regenten betaalden verder een jaarlijksch „fournisse-
ment" voor het houden van tandak en ronggèng- spelen en een
fournissement ten behoeve van den landraad, waarvan het
') Met S^-Zc. Van Dev., Opk. 12, 65; 12, 604; 12, 517; 12, 518; 12, 526;
13, 156; 13, 194. De Kompagnie was anders gewoon geweest te reki'uteeren
onder de overwalsche vreemdelingen. Semarang, de hoofdplaats, leverde
bij voorbeeld omstreeks 1757 en 1760 eerst 1000, daarna nog eens 1500
Maleiers, Mangkasaren en Balineezen voor Ceilon, De Jonge, (^/^A*. 10, 347.
Zie over het kranig gedrag der maleische troepen onder Djajabangsa en
Djoerangp^ti bij *t beleg van Trinkomale in 1795: Lauts, Oesch. v. h. IV/--
val eiiz. 1, 226 en 227.
-) In 1787 (Van Dev., Opk, 12, 81 v.v.) werd aan tjatjali-geld opgebracht
7859 rijksd. en aan kalang-geld in de regentschappen Pekalongan, Kendal,
Semarang, PAti en Pörong (Pasoeroean) 2.218 rijksd. De Kalangs stonden
van den t^d af van het vorstenbestuur onder eigen hoofden; zij werden
in 1762 onder de regenten geplaatst, ieder in het regentschap waar zy
woonden; daarna in 1770 vrij van alle servituten, natuurlijk behoudens
hunne verplichtingen aan de Kompagnie, onder de beide regenten van
Pèti (Djepara). Van Dev., Opk. 11, 132. Zie overigens Vèth, Java 3, 579
en Indische Gids 1884, I, 85.
») De Jonge, Opk, 10, 356.
65
bedrag my niet bekeud is. Waarschijnlijk beduidde het niet
veel ^).
Buiten dat alles werd , echter geheel plaatselijk , het een en
ander opgebracht. Door den regent van Bawéan en den panera-
bahan van Madoera werden 1300 en 4000 spaansche daalders
betaald voor de afgestane revenuen uit de sjahbandarijen ,
enz. Zij zelven namelijk waren pachters der domeinen , terwijl
overal elders de pachten onder de Chineezen waren geraakt ^).
Op dezelfde wijs betaalde de pangéran van Soemenep 2000
rijksdaalders als recognitie voor de zout-negorij te Pinggirpapas ^)
en 10.000 rijksdaalders voor de revenuen uit de Kangéansche
eilanden. Van deze recognitiën bestonden in 1806 alleen nog
die van Madoera en van Pinggirpapas; de twee overigen zijn
in een jaar liggende tusschen 1787 en 1806 blijkbaar aan
Chineezen verpacht geworden.
Eindelijk waren op ongeveer 25 plaatsen verschillende mid-
delen verpacht. Alle pachten waren, behoudens de onbedui-
dende uitzondering, hiervoren vermeld, onder het beheer van
Chineezen *) , wat op zich zelf genoeg zegt. De middelen , op
groote plaatsen afzonderlijk op kleinere in kombinatie geveild ,
waren : 1^. de sjahbandarijen of het recht om van inkomende
•) Daendels, Staat, Bijl. 1, O. S. Java's N.O.k. n". 9, art. 22.
2) Van Dev., Opk. 11, 477.
^) Daendels, Staat, Byl. 2, F. Z. Verpagtingen n°. 45, art. 22, Soerabaja,
W en 21»; Van Dev., Opk. 12, 563 en Daendels, Staaf y Bijl. 2, F. Z. Rap-
porten n". 64.
*) In 1744, toen de pacht der sjahbandarijen in train werd gebracht,
was de regeering verplicht enkele dezer aan de regenten te laten, omdat
geen redelyk bod werd gedaan. In Hartings tijd (1761) waren misschien
wel alle pachten in «handen der regenten , doch dezen deden ze steeds „tegen
genoegzaam dezelfden prijs aan Chineezen over", het aan dezen overlatende
om zich gehaat te maken. Al voor 1780 waren alle middelen met uitzon-
dering van die van Soemenep direkt aan Chineezen verpacht, de zooge-
naamde „admodiatie" afgeschaft zijnde. Volgens de mededeeling van den
gouverneur Van der Burgh hadden daardoor de Chineezen veel veld op
Java gewonnen. De Jonge, Opk, 10, 38 en 356; Van Dev., Opk. 11, 477.
5
66
en uitgaande goederen tol te heffen, 2^. het recht om van de
in- en uitgevoerd wordende rijst nog afzonderlijk tol te heffen,
3°. hetzelfde recht ten opzichte der suiker, 4**. het hoofdgeld
der Chineezen, 5^ de topbanen en hanevechtbanen , 6^ het
recht tot het slachten van buffels, 7^ het recht tot het slachten
van varkens , schapen en geiten , 8°. de taphuizen of kroegen
buiten de stad Semarang, 9^. de vogelnestklippen en paarl*
reven in Wester- en Ooster-Balambangan , 10**. de inkoop , de
verkoop en het vervoer van aarden potten of zoogenaamde
boejoengs te Toeban en Sedajoe, ll^ het recht tot den uit-
sluitenden aanmaak van zout op ongeveer 8 verschillende
plaatsen langs de noordkust. In de pacht te Gresik en Menaré
was begrepen het recht om een recognitie te heffen van al
het klein geschut, dat te Gresik gegoten werd.
De No8 4, 5, 8, 9 en misschien ook de Nos 6 en 7 werkten
maar op een enkele plaats en zullen der volkswelvaart of der
industrie niet veel schade hebben gedaan ^).
Het kurieuse der javasche verpachtingen echter is dat bij
de meeste dezer bovendien nog in de pacht verscholen zat de
beschikking over dienstplichtigen (somahs of tjatjahs), over
rijstvelden, over geheele desa's; soms werd het recht tot
't heffen van belastingen op markten en op overvaarten ter-
zelfder tijd mede in bod gebracht.
Direkte klachten over de werking der verpachtingen treft
men in de geschriften van dien tyd niet aan, of het moest
deze zijn dat de Chineezen op Java zoo veld wonnen en dat
hun aantal nog veel grooter was dan men gewoonlyk wel
meende. Uit verbodsbepalingen , in het jaar 1808 uitgevaardigd ,
is echter op te maken dat de chineesche pachters wel eens
meer huisgezinnen annexeerden dan waarop zij recht hadden , —
*) Ik heby bij gebrek aan beter, mgne gegevens moeten nemen uit een
jaar (1808) buiten het t^dvak liggende; Daendels, Staat, Bijl. 2, F. Z. Ver-
pagtingen n°. 45 , en ben daardoor misschien onnauwkeurig. Het is mogelyk
dat de middelen genoemd onder de n^e 4, 5, 6 en 7 door Daendels z^n
ingevoerd en dus in de periode 1800/1807 niet bestonden. Zie echter Daendels ,
Staat Bijl. 2, F. Z. Verpagtingen n». 44.
67
ook wel eens aanspraak maakten op de preferentie in den
aankoop van goederen en produkten of zich het recht toeeigen-
den om alleen , met uitsluiting van anderen , te mogen handel-
drijven ^). En dan schenen zij de doorgaande neiging te hebben
gehad om meer tol te heffen dan zij mochten, zelfs van ledig
passeerende vaartuigen en om tol te heffen van niets, alleen
omdat z\j nu eenmaal pachters waren. Eindelijk plaatsten zij
gaarne wachters of dergelqken bij rivieren, spruiten en an-
dere plaatsen, buiten hunne standplaats, en deze hieven dan
ook gaarne voor eigen rekening of die hunner meesters daar
eveneens rechten^).
De binnenlandsche tollen waren wel is waar afgeschaft,
maar men vindt telkens vermeld dat, tegen 't verbod in, zij
toch verrezen').
De pacht der markten gaf den Chinees een andere gelegen-
heid tot het monopolie van den rijsthandel en vele misbruiken
heerschten bij de heffing ♦). Onder voorwendsel van voor de
kontingenten te zorgen, kochten verder de Chineezen de rijst
in de desa of langs de binnenwegen tegen lagen prijs op.
Dikwijls hielden zy de vrouwen op de wegen tegen en namen
zij haar de r^st af; daarvoor zooveel betalende als hun goed-
dacht *).
De sjahbandarijen en pachten over 1806 brachten in dit gou-
vernement op 184.062 rijksdaalders zilver *). Bovendien hadden
de Chineezen eenige (81) pikoels garen om niet te leveren , wat
zij niet deden , en offerden z^j één percent boven de pachtsommen
voor het onderhoud der kruisvaartuigen , 7* percent ten be-
hoeve van den ontvanger der domeinen en 8 percent voor den
gouverneur „als een douceur". De laatste stond daarom voor de
') Zoo waren zy meester van den rijsthandel. D. y. Hogendorp, Berigt^ 60.
2) Daendelfl, Stout, Bijl. 2, F. Z. Verpagtingen n». 45, artt. 12, 13, 15.
3) O. a. Eind-remmé 2 , Bgl. 160.
•*) D. V. Hogendorp, Berigtf 49.
*) Eindrremmé 2, Bijl. 160.
«) Daendelfl, Siaaiy Bijl. 2, F. Z. Rapporten n». 64 ; in 1787: 161.870 rgksd.,
Van Dev., Opk. 12, 121.
68
pachtpenningen in ^). Bovendien gaven zij gaarne geschenken
aan de beambten , met wie de pacht hen in aanraking bracht ^).
Ook in het gouvernement van Java's Noordoostkust*), als
in Cheribon, bestond het pandelingschap. Mannen, vrouwen
en kinderen werden soms ter zake eener geringe som gelds
tot „lijfelijke dienstbaarheid" verbonden gehouden , niettegen-
staande de verbodsbepalingen van 3 Maart 1794 en 31 Maart 1796.
Den omvang van het kwaad kan ik niet beoordeelen , daar alle
mij bekende stukken van dien tijd over dit onderwerp zwijgen *).
Uitvoerig zijn zij daarentegen over het bekende verhuren
van desa's. Men heeft daarbij te onderscheiden de verhuur
van geheele landschappen, zooals die van Oeloedjami en van
Besoeki, waarbij later Panaroekan ^) kwam (landen die te
voren woest lagen) , en de verhuur van enkele dorpen. Beiden
geschiedden aan Chineezen , die daarmede volledig in de plaats
der vorige hoofden traden.
*) Van Dev., Opk. 11, 478 en Daendels, Staat y Bijl 2, F. Z. Yerpagtingen
n«. 46, art. 8.
«) Daendels, Staat, Bijl. 2, F. Z. Verpagtingen n«. 46, art. 12.
») Vergelijk Tijdspiegel 1891, 3, 372.
*) Daendels, Staat y Bijl. 1, O. S. Java's N.O.k. n». 4.
*) Oeloedjami ie waarschijnlijk het eerst verhuurd in 1766 (De Jonge,
OpL 10, 361), kort na den inval van Mangkoeboemi in Pekalongan, die
het geheele gewest ontvolkte en verarmde. In 1787 bracht de huurder op
6000 r^ksdaalders, 300 kojangs rgst tegen 16 r^ksd. en 100 tegen 20.
Besoeki werd in 1763 afgescheiden van Banger (Probolinggo) en onder een
regent, Soeropernolo geplaatst. Toen deze overleed, werd het omstreeks
1770 in huur gegeven aan een broeder van Soero, den peranakan-
chinees Han Boeyko , onder dezelfde finantiêele verplichtingen als waaraan
de voorgaande regent had voldaan. Van Overstraaten voerde deze omstreeks
1793 op tot het leveren van 6000 sp. matten of 7600 r^ksd. en 10 kojangs
ryst, terwyl al van vroeger de bezetting en de benting te Panaroekan
kosteloos van rijst, zout, olie en brandhout moest worden voorzien. Van
IJsseldyk wist den huurder over te halen nog een indigofabriekje te bouwen
en 30.000 peperranken te planten; de indigo en de peper moesten natuur-
Igk t^en lage prijzen aan de Kompagnie worden geleverd.
69
De inlander, wonende op de in 't groot verhuurde land-
schappen, onder welke ik voornamelijk Besoeki op 'toog heb,
*was in betere stelling dan die in de gewone regentschappen.
De Chinees stelde hem , om te beginnen , van alle heerediensten
vrij; de enkele maal, dat dezen te vorderen waren, werden
zij gewoon betaald , iets wat door den inlander op hooge waarde
werd geschat. En dan had diezelfde inlander wel veel op te
brengen : de helft van zijn padi-gewas , het één tiende van de
tweede gewassen en bovendien 2 spaansche matten per dj oeng,
— maar dan was hij ook van alles af; scherpe tegenstelling
met het régime der inlandsche hoofden, die geen maat kenden.
Het volk stroomde dan ook naar Besoeki en Panaroekan.
„De behandeUng van den gemeenen man," schrijft de wel
wat opgewonden Van IJsseldijk, „verdient alle lof, alzo
het zeer zeeker is dat eene soodanige huishouding alleen in
staat was , om uit eene woestenye , die door den voorigen
oorlog bijna van inwoonders verlaten geweest is , als het ware
een aards Paradijs te maaken'i«
De verhuur der enkele verspreide desa's geschiedde niet
door de regeering maar door de regenten , als het ware buiten
de eerstgenoemde om. Hoe deze niet zonder beteekenis was
kan blijken uit de mededeeling, voorkomende in het vroeger
geciteerde Eind-remmé y dat van de 8585 dorpen in de kom-
pagnies-landen er in 1796 niet minder dan 1134 verhuurd
waren ^). De regent kwam tot dien verhuur, omdat hij het
aangenaam vond in eens een vrij groot bedrag m geld te ont-
vangen en dan ook van alle moeite van besturen bevrijd te
zijn. Bijna altijd echter werd dat geld opgebruikt of het gleed tus-
schen de vingers en dan werden de jaarlijksche verplichtingen ,
die de regent tegenover de regeering had te vervullen , over de
resteerende desa's verdeeld. Kromp het getal dezer geleidelijk
in , dan werd de toestand voor de bewoners daar zeer moeilijk
en , wanneer het volk dan begon te verloopen , voor de weinige
o verschietenden onhoudbaar. In deze stelling verkeerde onder
>) Blz. 297.
70
anderen het gebied van den eersten regent van Soerabaja in
1799. Meer dan de helft der desa's was daar in vreemde handen ^).
Overigens was de toestand van den inlander, in de dorpen
die op langen termijn verhuurd waren , volgens de ambtenaren
van dien tijd, zeer goed — twijfel is hier nog geoorloofd —
maar in de desa's, voor korten tijd verhuurd, zeer slecht. De
Chinees maakte zich in ieder geval het verblijf in het binnen-
land ten nutte door den handel in rijst te monopoliseeren , in zijn
eigen kring en ook daar buiten. Niet alleen de gewone inlanders
maar zelfs de regent moesten dan bij hem ter markt komen ^).
De verhuur van desa's heeft, wanneer men zich aan de
ambtsberichten van dien tyd houdt, niet het hatelijke karakter ,
waardoor zij zich in Cheribon onderscheidde. De beschouwing
wordt eenigszins anders, wanneer men de, verordeningen na-
leest , die Daendels uitvaardigde. Uit een dezer ') is op te maken ,
dat de huurders wel eens de inwoners der desa's mishandelden ,
van hunne goederen beroofden, zich hunne vrouwen en kin-
deren toeëigenden. Het schijnt ^ok dat zij deze lieden bedrogen
met de maat, met de telling, met de betaling.
Ook werden , als in Cheribon , ambten , voornamelijk die van
dorpshoofden, verkocht. Het was een „ongepermitteerd huis-
middel" van den regent of het minder hoofd om aan geld te
komen. Altijd was er wel een inlander, die meende dat de
uitgaaf in eens binnen weinige jaren op de bevolking zou
kunnen worden verhaald, maar soms werd hij nog binnen
dien korten tyd ontslagen om plaats te maken^ voor een ander ,
die weer opnieuw geld geboden had ♦).
Er werd dus ook in Midden- en Oost- Ja va, zoowel als in
») Van Dev., Opk, 12, 486 en 13, 173.
-) Van Dev. , Opk. 11 , 462 v.v. Zie verder omtrent Oeloe^jatni Van Dev. ,
Opk. 10, 306 en 12, 94; omtrent Besoeki Van Dev., Opk. 11, 148; 12, 314;
12, 601; 13, 182; 13, 197; omtrent verhuur van desa's: Eind-remimê 2,
Byl. 163 en Van Dev., Opk. 13, 66.
») Staat, Byl. 1, O. S. Java's N.O.k n». 3, artt. 3, 4, 5, 6 en 8.
*) Eind-remmé 2; Byl. 161.
71
Bantam, de Preanger en Cheribon ') „mllekeurig beschikt over
de diensten van den inlander; belastingen werden hem op
allerlei wijzen , door allerlei lieden en onder allerlei benamingen
opgelegd; hij had zware tollen van den oogst van zijn veld te
betalen. Maar al te dikwerf werd hij van het zijne ontzet, uit
de desa gejaagd en tot den bedelzak gebracht'' ^). Bij groot
verschil in plaatselijke toestanden, zoodat geen distrikt, ja
geen dorp in „zijne regeeringswijze" gelyk was met het andere,
waren de lasten overal even onzeker als drukkend^).
Tot eene konklusie als ik vroeger voor Cheribon trok, dat
de inlander het buitengewoon armoedig had, acht ik mij niet
gerechtigd. Slechts een enkele maal treft men die verklaring
bij schrijvers uit dien tijd aan*).
Dergelijke beoordeelingen berusten overigens op appreciatie.
Wat men echter niet verwachten zou is de onomwonden ver-
klaring van een gezaghebbende, zich beroepende op de mee-
ning van vroegere gouverneurs Hartingh en van der Burgh en
misschien wel de meening uitdrukkende van de enkelen, die
over de zaak hadden nagedacht: dat het goed was wanneer
het volk arm bleef.
Van IJsseldijk namelijk vreesde voor Java alle denkbare on-
heil, „als den gemeenen man als te veel licentie en rvjkdom
werd toegelaten". Men moest , meende hij , nooit van den
stelregel afgaan dat het in „aziatische gewesten over een arm
volk het beste en gemakkelijkste te regeeren is" ^).
') Een beschouwing van den maatschappelijken toestand van den in-
lander in de Vorstenlanden wordt iiier niet gegeven.
-) Bijna woordelijk overgenomen uit eene memorie van Van IJsseldyk
van het jaar ISOO. Eind-reaumé 2, Bijl 158.
^) De meening van den gouverneur van Overstraaten , miss. 22 Juli 1796,
Van Dev. , Opk. 12 , 408.
*) Keuchenius in Tijdschr, t\ L T, L, en Vkk, 1876, 492 en Van IJssel-
dijk in de dikwijls genoemde memorie, Eind-resumê 2, Bijl. 168. — Eerst-
genoemde gaat zoover van te verklaren dat in Solo en Jogja de inlander
minder arm was, omdat hy daar minder werd gekneveld.
^) Eind^esumé 2, B^l. 162. Verg. de meening van Amangkoeboewana 1,
Van Dev., Opk., 11, 402.
72
Van misgewassen wordt niet dan bij uitzondering gesproken ,
van volksverloop, van oproerige bewegingen als gevolg van
dien ') wordt geen melding gemaakt.
Men zoude , zich herinnerende dat de javasche regenten met
hunne mataramsche traditiën meer regeerkracht hadden dan
hunne ambtsbroeders in de Préanger en Krawang en dan de
ongelukkige Cheribonsche sultans, geneigd zijn aan eene betrek-
kelijke veiligheid van persoon en goed te gelooven , — als niet
van IJsseldijk en»Daendels de illusie kwamen verstoren. „De
lang aangehouden oorlog, het daardoor veroorzaakte verval
in alle handelstakken, de veele lasten waaraan zig de regen-
ten hebben moeten onderwerpen om de kusten zooveel moge-
lijk in staat van verdediging te stellen, de toegenomene armoede,
die door dat alles onder den gemeene man veroorzaakt is, de
meer en meer ingeslopene misbruiken in het huishoudelijke
van den inlander en nog veele andere redenen zijn voor de
oorzaaken te houden , dat er nimmer meer lediglopers en struik-
rovers in vreedestijd op Java geweest zijn dan tegenwoor-
dig" .... schrijft eerstgenoemde in 1802 ^).
En Daendels? „Het gebied van Java's Noordoostkust leverde
een .... schandelijk tooneiel van allerlei euveldaden op : jaar-
lijks werden de tolpoorten afgeloopen , de Chineezen vermoord
en hunne woningen verbrand ; welk lot gedurende het jaar
1808, toen ik mij te Semarang bevond, aan meer dan twintig
tolpoorten en geheele desa's te beurt is gevallen."
„Dat wij," luidt het op eene andere plaats, de resolutie van
28 September 1808'), „in ernstige overweging genomen heb-
bende de alle bezef te boven gaande stoutheid, waarmede de
misdaad van roof en brandstichting zedert jaren her op Java's
*) Ik bedoel niet de oproerige bewegingen overgebracht uit de Vorsten-
landen of in streken waar bet gezag nog wankel stond. Staaltjes hiervan
vindt men o. a. in De Jonge, Opk, 10, 389 (1762), Van Dev., Opk. 11,
22 en 25 (± 1706), id. 11, 351 (1778) en id., 11, 393 (1779).
=) Van Dev., Opk. 13, 109.
=) Daendels, Staat, 16 en Bijl. 1, O. S. Java's N.O.k. u". 7.
73
N.O.k. wordt gepleegd , zoo dat zelfs de inwoning in de hoofd-
negorij van Semarang. . . . den vreedzamen Javaan tegen den
moedwil van eenige verlatenen (sic.) niet schijnt te beveiligen ,
waarvan de oorzaak veelal moet worden gezocht in de straffe-
loosheid , waarmede deze misdaad onder het vorige gouverne-
ment is gepleegd"
De konklusie luidde kort en krachtig dat de roovers en
brandstichters (het zullen wel kètjoe's zijn geweest), als ze ge-
vat mochten worden, op de plaats zelve „in levendige lijve
zouden worden verbrand".
Dat de straf wel eens in Daendels' tijd werd toegepast is
zeer waarschijnlijk ; de schrijver die zulk een geval meldt voegt
er echter bij dat de gouverneur-generaal schik had, toen
hij het bericht ontving, dat er eens volgens zijne eigenaardige
opvatting was recht gedaan^).
Zoekt men onder de vrij groote hoeveelheid mededeelingeu
uit dien tijd het rechtsbeginsel op, dat de inwoners zoo wat
aan den gang hield en de maatschappij belette uit elkaar te
vallen ^) , dan ligt , als vroeger gezegd is , op den bodem de
maar een enkele maal uitgesproken verklaring, dat aan „de
bevoorrechte Maatschappij ," de Kompagnie , alles toebehoorde.
In de praktijk werd het nog zoo uitgelegd dat hare dienaren ,
europeesche en inlandsche , en het aantal der laatste was niet
gering, zich een deel van den buit konden toeëigenen. Het
') ...zoo moet het niet mogeiyk zijn, dat zelfs een Gouvernenr-geDeraal
door gedelegueerde Regters van zijne eigene aanstelling, en met de wetten
en regtspleging onbekend, Javanen, door klein vuur, levend late ver-
branden, en zich verheuge by het verhaal van hunne marteling en hun
gekerm. Brieven betreffende het bestuur (Ier koloniën enz.^ Amsterdam, Van
der Hey, 1816.
') Niet overal was dat door te voeren; o. a. in de sultanslanden van
Cheribon was misschien een der redenen van den opstand het begrip van
den inlander dat de vorsten niet over hun bouwgrond mochten beschikken.
Dit is echter niet meer dan een gissing. — £n zie eene beslissing omtrent
rijstvelden in individueel bezit in de regentschappen Limbangan, Soeka-
poera en Galoeh: Daendels, ^taat, Bijl. 2, O. S. Cheribon n^ 13.
74
is het matarauisch begrip, door Westerlingen, die het beter
konden weten, overgenomen en buiten de grenzen van het
oude Mataram toegepast, omdat het op hun systeem, het winnen
van veel geld, sloot.
De zeer weinige lieden , die buiten den landbouw stonden ,
werden vrij wel met rust gelaten, maar de volle zwaarte der
vele, verscheidene, en in de praktijk onbeperkte heffingen
viel op den boer terug, door de toepassing van het begrip,
in het voorgaande opgesloten, dat alle grond, ook de bebouwde,
aan de Kompagnie toebehoorde'). De inlander kon van het
rijstveld, dat zijn voornaamste bezitting had kunnen uitmaken ,
steeds worden verjaagd. De straf die op het niet nakomen
der vele verplichtingen stond was het afnemen van het rijst-
veld , het middel van bestaan voor het huisgezin. Nederburgh ,
als hij de maatschappelijke inrichting beschrijft, keert de zaak
om , maar komt tot dezelfde konklusie.
„Op deze contributie (de opbrengst der kontingenten) is
mede regard geslagen bij de bepaling der grootte van de lan-
derijen, welke aan de dienstdoende Javanen tot onderhoud
zijn afgestaan .... zonder zoodanig onderhoud nu is niemand
verpligt eenig werk te verrichten De heerediensten kunnen
niet anders beschouwd worden dan als een vrijwillige over-
eenkomst tusschen den vorst of regent en zijn landzaat, waarvoor
deeze zich verbindt , om deeze of geene diensten te praesteereu ,
en daarvoor bedingt het genot van zeeker terrein rijstveld."
Van zijne oogsten moest dan ook de inlander het grootste
gedeelte afgeven, .zoodat hem maar juist genoeg werd over-
gelaten voor zich en zijn gezin. Waar de schatting van 't geen
de inlander noodig had voor zijn onderhoud — een loutere
gissing — wat min uitviel werd gebrek geleden. Tijdgenooten
komen dat bevestigen.
„De Javaan kan.... slegts voor zijn dagelyks onderhoud
^) Eind-retsumé 2, Bijl. 152 eu de reeds vroeger aangehaalde bladzijden;
Van Dev. Opk, 12, 482 en 609. Nog duideiyker: de dir. gen. A. 11. Wiese,
Van Dev., Opk. 13, 44. „De gemeene man kan noch over zichzelven,
noch over zgn eigendom beschikken, ja heeft als *tware geen eigendom."
75
zorgen" heet het bij den een ^). , Alleen in de Jacatrasche en
Preanger regentschappen werden de gemeene Javanen wel
behandeld" luidt het bij Daendels^) „uit berekening van het
voordeel , dat de koffij -teelt aan het gouvernement en de hooge
ambtenaren aanbrengt" Dat in de sultans- landen van
Cheribon het volk in arrenmoede maar aan het zwerven was
gegaan en aan 't zwerven bleef weten we van vroeger. Ook
in het Java's gouvernement was de toestand van den inlan-
der „over het geheel allerdeemis waardigst". Zelfs N. Engel-
hard komt dat ongezocht bevestigen, als hij zal expliceeren
waarom de inlander pandeling moet worden of zich gedron-
gen vindt zyn oogst te verbinden. „De Javaan heeft niets
om van te bestaan ; wil hij zich iets aanschaffen , hetzij buffel y
ploeg of ander gereedschap voor den landbouw, dan vindt
hij bij niemand crediet^
Behoeft het nog gezegd te worden, — het is door anderen
vóór mij reeds zoo dikwijls herhaald, — dat de inlander,
speciaal de boer, het uitzicht missende om de overwinsten
van zijn bedrijf zelf te genieten , weinig uit zichzelven werkte
en , als hij het op last deed , gebrekkig werk verrichte , en dat
nog al eens een enkele , die het moe werd , aan 't zwerven
trok en eindelyk op roof uitging?
Uit dien tijd vooral dateert, naast de beschuldiging dat de
Javaan lui zou wezen, ook deze dat hij uit zyn aard buiten-
gewoon wreed zou zyn. Het rapport van de kommissie tot de
oost-indische zaken dd. 31 Augustus 1803, — geheel door
Nederburgh geïnspireerd, zoo niet door hemzelven opgemaakt, —
spreekt nog van „den woesten Javaan, gewoon bij de minste
strubbeling, allen arbeid te laten vaaren, en elke vermeende
verongelijking met moord en brand te wreeken". Van Lennep
gaat nog iets verder. „De Moordzugt der deeze Gewesten be-
wonende volken is voorwaar een afgrijzelijke hebbelijkheid ,
maar dit kwaad bepaalt zig niet slegts tot Batavia en deszelfs
*) Van Hogendorp, Berigt, 70.
') Staat, 10.
76
Ommelanden , het strekt zig over geheel Java uit , waar altijd ,
dan hier, dan déAr, benden roovers haar onweezen drijven".
De Oost-indische Korapagnie, zich onthoudende waar de
verplichting bestond zoo goed mogelijk te besturen, justitie
en politie verwaarloozende , liet ook de noordkust van Java
achter in een toestand van halve anarchie.
Er is zoo dikwerf in lateren tijd met het einde der hoUandsche
heerschappij gedreigd, terwijl de uitkomst achterwege bleef,
dat men geleerd heeft met voorspellingen omtrent deze ge-
beurtenis bijzonder voorzichtig te wezen. Maar ze zijn in het
tijdperk onder behandeling zoo veelvuldig en eenstemmig, ze
komen zoo van alle kanten, dat zelfs, nu wij weten dat de
geschiedenis eene licht gewijzigde oplossing heeft gegeven , ze
niet mogen worden achtergehouden.
Ik laat een heele vroege profeet als Mossel, aan wien men
dergelijke voorspelling (1752) toeschryft ^) , ter zijde: we heb-
ben aan de tijdgenooten genoeg.
Al op 17 Mei 1798 schrijft Prediger — anders geen supé-
rieur merk — aan zijne moeder en zijne zuster, die hij toch
wel niet onnoodig zal hebben bang gemaakt:
„God geeve spoedig Vreede aan Europa. . . . want zonder dat
is de Colonie spoedig niet meer HoUandsch. Die de ziektens
en daardoor de Dood niet wegrukken van de Europeesen zullen
spoedig het slagtoffer der Inlanders moeten worden" ^).
„Het waater is aan de lippen en een spoedige gelukkige
vreede of een noch tijdig „voldoendend" ontzet zijn alleen in
staat ons te behouden," klagen g.g. (van Overstraaten) en
raden op 30 December 1800, onder den indruk van de blok-
kade van Batavia door de Engelschen ^).
Van IJsseldijk , raad-extraordinair , als hij de hervormingen ,
door van Hogendorp aangeraden, moet bespreken, meent
dat de vele ledigloopers en struikroovers , waarover een paar
') Zamenspraak nopens de oorzanken van het bederf der Cie,, 4.
') Van Lennep, Brieft 72.
») Van Dev., Opk, 13, 30.
77
bladzijden vroeger iets is gezegd , met vreugde de gelegenheid
zouden aangrijpen om in opstand te komen ^).
Het is te duchten dat dit kostbare eiland onder de gevaren die
het omringen eindelijk zal moeten bezwijken , is de meening van
g.g. (Wiese) en raden op 12 December 1806, nadat ten tweede male
de Engelschen op de ree van Batavia hadden huisgehouden ^).
„De Javaan word op gantsch Java, maar vooral in decoflSj-
gevende landen, verregaand onderdrukt en gekneveld". Zoo
men ziet, een beoordeeling die wat het oord betreft eenigszins
van die van Daendels afwijkt. „Wanneer de Cheribonsche
opstand tot de Préanger mocht overslaan," — wat niet is
geschied, — „alwaar de Inlander niet minder wordt onder-
drukt , zijn wij verloren" , jammert Rogier van Polanen in een
van zijne merkwaardige brieven , die van 18 Maart 1806 ^).
En Napoléon , waarschijnlijk onder den indruk van Wiese's
herhaalde klachten, dat hij den wagen niet meer kon recht
houden, beet zyn „koninklijken" broeder toe: „Vous perdrez
vos colonies" *)....
Wat maar door weinigen werd gezegd , maar toch inderdaad
het vreemde van den toestand uitmaakt, is dat bij slot van
rekening een gedeelte van Nederlandsch-indië bestond ter wille
van een hoogst gering aantal nederlandsch-indische ambtena-
ren , veelal door familiebetrekkingen aan elkander verbonden.
Dit onsmakelijk gedeelte der indische geschiedenis vordert een ,
zij het korte, dan toch afzonderlijke behandeling, ook omdat
het de later aan Daendels gegeven en zoo afwijkende instruktie
expliceert, evenzeer als Daendels' verrichtingen. Men kent het
euvel , dat de Kompagnie had kunnen dragen , terwijl zij nog
wiüstgevenden handel dreef en dewijl zij steeds onverschillig
was geweest voor het lot der volken en staramen, die onder
haar gezag waren gekomen. In toenemende mate hadden de
») 31 Augustus 1802, Van Dev., Opk. 13, 109.
2) Van Dev. , Opk, 13 , 275.
3) Van Dev., Opk. 13, 266.
■*) Documents Histimques 2, 230.
78
kompagnies-dienaren zich naast hunne niet ruime bezoldiging ,
die ten laatste voor sommigen hunner tot niet was ingekrompen ,
wettige voordeelen en ook onwettige weten te verzekeren en ,
toen zij ambtenaren waren geworden, was dat zoo gebleven.
Het peil der eerlijkheid, dat nooit hoog had gelegen, was
gedaald. De grenzen tusschen 'tgeen gedaan mocht worden
en wat niet waren vaag, zoo niet geheel uitgewischt. Prak-
tijken tegenover een gedwee oostersch volk, toegepast op
Ambon , Formosa , Ceilon , — Ceilon het meest , — of t^en-
over ingezetenen, die zich niet weren konden, als aan de
Kaap, — overal waar de Eompagnie gezag had gehad, —
werden, naar de omstandigheden gewijzigd, maar niet in
mindere mate , uitgeoefend tegenover de bewoners van Java ,
misschien wel de meest gedweëe van Zuid-Azië. De zending
van Nederburgh en Frykenius, gericht tegen de ontrouwe
dienaren der Kompagnie, was op niets uitgeloopen: Neder-
burgh had zich, reeds vóór hij van zijn koUega ontslagen was ,
gevoegd bij de familie-regeering, die hij in Indië had moeten
bestrijden. Sedert was meer en meer de indische regeering
vervreemd geraakt van de nederlandsche ^).
Er is overdrijving wanneer Prediger (1798) in zyu brief aan
juffrouw E. de Wolflf „de weinige Europeanen, die nog over-
gebleven waren" , vergelijkt bij „roofzieke tijgers" ^). Er is mis-
schien overdrijving als Nederburgh, nog niet onder den in-
vloed der bataviasche familie gekomen , de leden der indische
regeering schetst „als behebt met een onbepaalde heerschzugt
en eene onverzadelijke dorst naar rijkdommen voor hun en
hunne talrijke maagen ; — wier bestuur willekeurig is en gepaard
gaat met honderde onrechtvaardigheden omtrent getrouwe en
bekwaame dienaaren" *). Diezelfde Nederburgh gaf overigens
in 1802 toe , dat het bestuur over den inlander op vele plaatsen
nog gebrekkig was , waarvan de oorzaken lagen in „de slegte
*) Zie o. a. de redeneering van Van Polanen over de benoeming van
Liebeherr tot resident van Solo, Van Dev., Opk. 13, 271.
*) Van Lennep, Brief, 72.
') Van Lennep, Brief, 13.
79
pligtsbetrachting en erger bedrijven van ondergeschikte die-
naaren"'). Maar Keuchenius, die, blijkens al wat hij schreef,
het zoo goed meende, mag wel geloofd worden, als hij meent
dat juist aan eerloosheid, bedrog en intriges bescherming werd
verleend *). En zeker is er geen overdrijving in de kleurlooze
klacht , die Wiese , zelf uit het kader der kompagnies-dienaren
opgeklommen, uitte, dat weinig bekwame en belangelooze
dienaren in de laatste jaren uit Nederland waren overgekomen %
wat insloot dat zij die in Indie gevormd waren op beide punten
niet deugden.
Toen eenige leden der indische regeering naar aanleiding
van een klein maar vinnig geschrift van D. van Hogendorp,
het bekende „Berigt", rapporteerden, meenden twee leden van
het koUegie, dat het systema van bestuur moest worden om-
gesmolten. Maar, zoo schreef Van IJsseldijk, 't zou niet gaan:
er waren „geen dienaren die alleen met hun pligt en het be-
lang van het vaderland (zouden) te rade gaan om in die heil-
zame oogmerken , met verwerping van alle ongeoorloofd eigen-
belang, mede te werken" *). En Wiese was van gevoelen dat
„alle bediendens op Java" , zelfs die , welke met het opper-
toezicht belast waren, niet uitgesloten, belang hadden bij het
voortduren van de wangebruiken en onregelmatigheden. Ze
waren door de gewoonte en zekere noodzakelijkheid als 't ware
gerechtvaardigd geworden ^).
Wiese, de Bremer, was toenmaals direkteur-generaal ; Van
IJsseldijk , dezelfde die later aan Daendels Djasinga en Buiten-
zorg zou in handen spelen, was raad extraordinair; beiden
hadden gelegenheid gehad het verward raderwerk der Kom-
pagnie op hun gemak te bezichtigen.
O Verhandeting over de vragen, em.y 36.
«) Tijdsehr, v. L T, L, en Vkk, 1875, 406.
3) Van Dev., Opk, 13, 299.
*) 1802. Van Dev., Opk, 13, 112.
') ld. 52. Het was vroeger niet anders geweest. Zie de prettige schets
van het leven der dienaren op Java*s N.O.k. door Hartingh in 1761 , De
Jonge, Opk. 10, 368.
80
Opgaven van de inkomsten der vroegere kompagnies-dienaren
en der latere ambtenaren moeten natuurlijk hier spreken. Er
zijn er vele, maar de cijfers, door verschillende personen om-
trent verschillende ambten in verschillende tijden vastgesteld
zijn, men begrijpt het, niet byster nauwkeurig. Een schrijver ,
die spijtig en met wangunstig oog rond den afgesloten kring
der gequalificeerden heeft gedwaald zonder daarin te hebben
kunnen doordringen , komt allicht tot een te hooge taxatie van
hetgeen die gequaUficeerden al zoo jaarlijks aan inkomsten
beurden. Bovendien, de menschen, die de ambten bekleedden ,
verschilden onderling.
„Negotie heb ik uiet gedaan, want, waarlijk, dat sleept
voor een hoofdgebieder niets goeds na", schrijft leukweg de
eerste gouverneur van Java's N.O.kust, Nicolaas Hartingh
en de oprechte toon van alle zijne rapporten is ons ten waar-
borg dat hij waarheid spreekt. Geschenken heb ik meer ge-
geven dan ontvangen. Een aapzienlijk geschenk van een groote
3000 Sp. realen (ƒ7.500), by het huldigen van den sultan
(van Jogja) heb ik geweigerd. Van den soenan (van Solo) heb ik
een geschenk van de hand gewezen , ter waarde van 2000 realen
(ƒ5.000) ^). Maar ik geloof dat er niet velen waren als Hartingh.
Een schrijver, die van wel wat gewalde onderstellingen
uitgaat, is de mij onbekende auteur van het vlugschrift
„Zamenspraak nopens de oorzaaken van het bederf der Compagnie^\
Om die reden en ook omdat zijne opgaven uit wat vroeger
tijd dateeren, worden ze hier los voorop geplaatst: men kan
er van gelooven wat men wil. De gouverneur-generaal dan
maakte per jaar ƒ438.000; de kommissaris voor de zaken van
den inlander in de Bataviasche Bovenlanden (± resident der
Preanger) ƒ 260.000 , de gezaghebber van Java's Oosthoek (Soe-
rabaja) ƒ100.000, de residenten van Cheribon, Tegal, Peka-
longan, Djepara, Djewana, Rerabang en Gresik: 80, 100, 30,
60, 30, 140 en 50 duizend gulden.
') De Jonge, Opk. 10, 370.
81
Er zijn enkele cijfers tot toelichting. De gouverneur van
Java's Noordoostkust, hierboven niet genoemd, maakte vol-
gens opgaven bij Lauts^, 120.000 rijksdaalders of ƒ240.000,
dan wel ƒ 300.000 per jaar. Tombe stelt dat van N. Engelhard
met den franschen slag op 250.000 piasters (/ 625.000); men
vond bij E. „Ie faste asiatique dans toute sa spiendeur". Een
ambtenaar toch had een dergelijke betrekking, zoo redeneert hij
verder , niet langer dan vier jaar ; ze werd bewaard voor raden
van Indië, die niet rijk waren of, op welke wijs dan ook, aan
lager wal zich bevonden. De Indische regeering was overtuigd dat
voor 't einde van dien termijn de gelukkige weer had fortuin ge-
maakt ^). Deze ambtenaar genoot uit de opbrengst van de vogel-
nestjes der Vorstenlanden ongeveer ƒ100.000 per jaar; hij beurde,
geheel reglementair, 8 pet. van de pachten in zijn gouvernement
„tot een douceur", waartegenover stond dat hij hetgeen op
die pachten te kort kwam zou suppleeren ') , iets wat zoo goed
als zeker hij nooit behoefde te doen *). Die 8 pet. vertegen-
woordigden een inkomen van ƒ24.000 'sjaars. Diezelfde En-
gelhard raakte reeds in de eerste dagen van DaendePs bestuur
buiten emplooi, toen het gansche gouvernement van Java werd
opgeheven; hij bleef dat ook in den engelschen tijd. Toch
was hij in staat in 1810 van Daendels te koopen, te zamen
met W. J. Cranssen en P. W. H. van Riemsdijk, het westelijk
gedeelte dat nog van Buitenzorg overbleef voor 115.750 rijksd.
zilver en een oostelijk deel te zamen met Cranssen , van Riems-
dijk en zijn broeder Pieter Engelhard voor 125.000 rijksd. zil-
ver ^). Hy kocht in den engelschen tijd (1813) Pegadoengan
(4e perceel reg. Tjandjoer) voor 62.000 dollars en was met
Mc Quoid borg voor de 6154 Sp. dollars die het 3e perceel
van Tjandjoer en de 6100 Sp. dollars die het 5e perceel van
^) Geschiedenis van het verval der magt van de Ned, in Indië 1 . 187 en 2, 291.
') C. F. Tombe, Voyage 2, 99.
^) ...mits voor de pachtpenningen instaande'' Van Dev. Opk. 11, 478.
^) Missive g.g. en r. 15 Nov. 1786; Van Dev., Opk, 12, 71.
*) Daendels, Staat, Bijl. 1, O. S. p. m. 17.
82
Tjandjoer (Tjiheulang) aan de Wilde kostten ^). Hij kon dus
in een kort tijdsbestek minstens ƒ329.000 uitleggen.
De kommissaris voor de Bovenlanden trok ƒ100.000*), de
resident van Cheribon 60.000 rijksdaalders, stel ƒ 120.000. De
pikoel koffie door den laatsten van de planters ingenomen
moest 200 pond houden, maar de pikoel aan de Kompagnie
ingeleverd hield 132 pond, wat een overwinst hem bezorgde
van 17.300 pikoel. Verder ontving deze resident van den pach-
ter van de pitjesfabriek 5000 en van de amfioenpacht 12.000
rijksdaalders en won hij nog een en ander met den handel,
dien hij alleen in handen had '). De betrekking van resident
van Rembang was „on ne peut plus lucratif", doordien hy
de bosschen in den omtrek exploiteerde, waarvan het hout
zoo bijzonder geschikt was voor den bouw van schepen en
huizen *). Te Pasoeroean werd de indische regeering vertegen-
woordigd door een kapitein der infanterie. Deze had een in-
komen , dat „men'' op 15.000 rijksdaalders per jaar schatte.
Zijn bedienden stoet telde 30 man , waaronder een tiental muzi-
kanten. Voor zijn persoonlijk gebruik en dat zijner familie
bezat hij vier prachtige vergulde rijtuigen en een cabriolet,
met een twintigtal paarden wier tuigen „zeer rijk" waren ^).
Keuchenius neemt deze allen op de volgende wys bij elkaar.
„Men stelt tot het invorderen der kontingenten ambtenaaren
aan, veelal onder den naam van Residenten of grooter tituls,
meest voor 5 of 6 jaaren. Men geeft deze heeren geen duit
's jaarlijks traktement, maar niettegenstaande zij geen salaris
hebben , legt men hun een jaarlgks ambtgeld op van 10 , van
15 of van 20 duizend rijksdaalders , naar gelang van het district,
waar zij naar toe gezonden worden. En niettegenstaande deze
persoenen geen duit jaarlijks vast traktement genoten hebben ;
*) SoUewyn G^Ipke, De particuliere landverkoop in den engelscheii tijd. Op den
koop van het jaar 1810 bleef Engelhard aan Daendels nog een gering bedrag, —
ongeveer ƒ 29.706 , — schuldig. ï>aendels , Staat , By 1. 1, 0. S. p. m. n^» 21 en 17.
') Lauts, Oesch, Verval 2, 291.
') Laute, Gesch, Verval 1, 187 en zie Tijdspiegel 1891, 3, 370.
*) Tombe 2, 79.
*) Tombe 2, 39.
83
— niettegenstaande zij het evengemeld ambtgeld richtig opge-
bragt hebben ; — en niettegenstaande zij ruim geleefd hebben ,
retourneeren zij na verloop van die 5 of 6 jaaren met schat-
ten overladen , met twee è drie honderd duizend zilvere duca-
tons en meerder." ^)
De residenten mochten een overwicht nemen bij den (ge-
dwongen) inkoop van rijst en wel 100 pond op de 3500 pond
(de kojang van 28 pikoel) , wanneer de rijst voor de huishou-
ding der Kompagnie bestemd was en 2 pikoel op dé 28 , als
zij „aan de gemeente" werd geleverd (voor uitvoer over zee
bijvoorbeeld). Langzamerhand schijnt dat overwicht te zijn
aangegroeid tot 7 op de 28 pikoels. En in 1799 werd gekon-
stateerd dat de resident van Djepara 14 op de 28 pikoels nam.
De resident werd met ontslag bedreigd , het overwicht werd tot
7 pikoel op de 28 teruggebracht en aan de ministers werd aanbe-
volen soigneuselijk te zorgen dat deze heilzame bepaUng, strekkende
tot verlichtivg van den gemeenen man, stiptelijk werd nagekomen *).
Gouverneur en residenten hadden eigen schepen , waarmede
zij voor eigen rekening koopwaren vervoerden. J. G. Smidt,
wiens vaartuig, zoo we weten, door de zeeroovers werd ge-
nomen (1800), deed de reis in gezelschap van een djoeloeng-
djoeloeng, aan den resident van Bronckhorst van Soemenep
toebehoorende *). Anderen hadden suikermolens ; zoo bij voor-
beeld Dirk van Hogendorp in den tijd dat hij resident was
van Djepara*); later, te Soerabaja, bezat hij een salpeter-
makerij ^) en een drietal schepen ^). Anderen lieten zich door
de regenten geheele desa's geven, zooals omstreeks 1761 in
Tegal , Djepara en Rembang het geval was, doch dit werd toen
tegengegaan 7). Toch schijnt het dat zij met goedvinden der
•) rijthchr. r. 7. T. X. eii Vkk. 1875, 471.
^ De Jonge, Opk. 10, 107 (1747) en A. Huysers, Oost-Indische EtahUmp-
menfejiy Utrecht 1789, 331 (1755); Van Dev., Opk, 12, 558.
») Tijdschr. r. 7. T. 7. en Vkk, 1875,97; Zie ook Van Dev., Opk. 12, 437.
*) Berigt 92.
*) Van Dev. Opk, 12, 472.
•) J. A. SiUem, Dirk van Hogtmdorpy Amsterdam 1890, blz. 91.
Ö De Jonge, Opk, 10, 357.
84
autoriteiten wel de beschikking over grond en werkkrachten
konden krijgen, als de produkten tegen monopolie-prijs aan
de Kompagnie werden geleverd^). Gekker werd het wanneer
dan de gouverneur van Java's N.O.k. eigener autoriteit aan
een resident dergelijk landje in vollen eigendom schonk, ter-
wijl het oorspronkelijk als een apanage aan de residents-be-
trekking verbonden was. Zoo deed Engelhard's voorganger —
dat moet van Reede van der Parkeier geweest zijn *) — die
Soembring in Djepara, 1584 morgen groot, met zijn suiker-
molen, voor 4000 rijksdaalders aan den resident Knops gaf,
pOm daarmede na vrije wille en begeerte te kunnen handelen" ^).
Zij (of de gouverneur alleen?) trokken, als gezegd is, hul-
digingsgeld bij de aanstelling van regenten; enkelen hadden
stille winsten uit den handel in verboden waren ; zij ontvingen
geld bij nieuwjaars- en verjarings-gelegenheden , reizen, enz."
Paarden, trek-, melk- en mestbeesten, ryst, visch, gevogelte,
vleesch, confituren, thee, suiker en bloemen werden aan den
gouverneur-generaal en aan vele hooge ambtenaren verschaft.
Op Semarang zorgden de regenten en Chineezen voor de
kleederen van de slaven van den gouverneur en voor het
zoogenaamde sirih-geld. Vele gouverneurs op Java waren niet
gewoon geld uit te geven dan voor wijn, bier en andere
europeescbe dranken. De magazijnen leverden dan laken stoffen
en lijnwaden tot kleeding*).
Eindelijk hadden z\j voor zich en hunne huishouding zoo
goed als vrij te beschikken over de werkkrachten der bevolking
(vergelijk bladzijde 60 v.v.). Het is mogelijk dat daarvan in het
gouvernement van Java's N.O.k. het meest is misbruik ge-
maakt, maar er is geen reden om te onderstellen dat elders
het euvel niet bestond. Het „te werk stellen van vrije Javanen
tot allerlei huisdiensten veroorloofden zich niet alleen de ge-
ringere ambtenaren , die geen vermogen hadden om lijfeigenen
^) Zoo Soekaradja in Banjoewangi (1799). Van Dev. Opk, 12, 477.
2) Lauts, Verval 1, 311.
3) Van Dev. , Opk. 13 , 160.
*) Daendels, Staat, 6.
85
aan te koopen , maar vooral de hoogere ambtenaren , de gou-
verneur niet uitgezonderd. Deze Javanen , mannen en vrouwen ,
verrichtten het werk in huis, in de paardestallen , koekralen,
hertekampen, moestuinen".... De resident van Soemenep,
een der kleinste residenten .... had niet minder dan 400 zoo-
danige „vrije lieden'' in zijn dienst ^).
Er bestaat een goed gewaarborgde verklaring, aangevende
over hoeveel dagdiensten enkele ambtenaren beschikten. Als
Engelhard zich ergert over Daendels' mededeelingen op dat
stuk, geeft hij aan wat te Semarang werd gepresteerd. „De
gouverneur had 158 Javanen als boejongers (boedjang) in de
kombuis en in den stal , aan wie wekelijks geld , rijst , zout
en olie werd verstrekt. ... En laat nu de hoofd-administrateur
en twee of drie van de andere ambtenaren nog 30 è 40 Javanen
in emplooi gehad hebben,... verdiende dat zooveel opheft)?
Het zoude verkeerd zijn, wanneer deze misstanden niet
werden gezien in het eigenaardig licht van dien tijd. Er was
altijd geweest een verwarring in de finantiën der Kompagnie en
die harer dienaren '). 'Steeds hadden zij een te geringe vaste be-
zoldiging genoten *) in de laatste tijden was die zelfs voor enkelen
geheel ingetrokken ^) en de grens tusschen de wettige emolu-
') Daendels, Staat, 46. Zie ook Van Dev., Opk. 13, 110.
2) Engelhard, Overzigt, 132.
^) „Ik zwijge van het wenschelijke daf er in geleegen zoude zijn, als de
winsten van de dienaeren geheel en al konden worden afgescheiden van die
van de Comp., dewelke, zolangdeselve daaraan verbonden z^n, altoos een
groot voordeel zullen toebrengen aan de baatzucht van dezulken , die
haar fortuin weten te maaken ten koste van den heer die zij dienen, en
ter uitzuiging van dezulken waarover het gezag hen is toevertrouwd".
Van IJsseldijk, Rapport 15 Juni 1799, Van Dev. Opk, 12, 549.
^) Ziehier het bedrag van eenige bezoldigingen, getrokken uit het gene-
raal reglement omtrent de bevordering enz. van 31 Juli 1753; Huysers,
Oost-Indische Etablissementen , blz. 206 v.v. — Gouverneur ƒ200; kommissaris
van den inlander ƒ 80; opperhoofd van Soerabaja ƒ 80; resident van Che-
ribon ƒ 60; resident te Tegal, res. te Gresik ƒ 40 A ƒ 60; res. te Rembang,
Djewana en Soemenep ƒ 40; kapitein der infanterie ƒ 80 è ƒ 100.
*) Mr. J. A. Sillem, Dirk van Hogendorp , Amsterdam 1890, blz. 88 en 89.
86
menten en die welke dat niet waren was moeilijk te trekken. Ein-
delijk hadden bestuurders in Holland de valsche verhoudingen
volledig gewettigd door de heffing van het ambtgeld. Een
directeur-generaal van dien tijd, de overigens zoo gemoedelijke
Wiese, durfde aan zyne betaalsheeren te schrijven, dat „de
wijze, op welke door de Maatschappij hare dienaren bezoldigd
werden , van hare zijde , eene stilzwijgende overeenkomt of toe-
lating scheen te behelzen , vermoge welke' hare geëmployeer-
den , door buitengewone winsten , zoo niet zich verrijken dan
toch een middel van bestaan mochten verschafiFen."
En zoo werd , — het is de andere zijde van de medaille , —
door hooger geplaatste dienaren der Kompagnie uit privé-beurs
wel eens het een of ander betaald , dat in gewone omstandig-
heden ten laste van het handelslichaam had kunnen zijn ge-
bracht. Hoe royaal Gockinga , resident van Cheribon , dat deed
is vroeger vermeld ^). Een uitlating van Hartingh doet mij
onderstellen, dat de reizen, welke hij in de Vorstenlanden
heeft gedaan om den oorlog van 1746 tot 1757 te beëindigen ,
hem 10.000 rijksdaalders gekost hebben *) ; ook zond hij nu en
dan iets aan de vorsten van Solo en Jogja en den pangérau
Mangkoenegara. „Een geschenk moest nu en dan gegeven wor-
den, al was de [vaste) bezoldiging die men beurde gering. ^^ Siberg,
een andere gouverneur van Java, sprong de Kompagnie met
zeer aanzienlijke sommen bij, toen zij in geldverlegenheid was,
en rekende geen intrest^).
Ik zeide zoo even dat maar weinigen zoo ver gingen van
te verklaren dat eigenlijk een deel van Indië bestond ter wille
van een gering getal europeesche ambtenaren. Keuchenius en
van ' Polanen behooren tot die weinigen. Men houdt de in-
komsten, de kontingenten en de administratiën op den tegen-
') TijcUfpiegel 1891, 3, 370.
2) De Jonge, Opk, 10, 370.
^) Van Dev. , Opk, 12, 122. Hoe verward de regelingen waren kan nog
blijken uit de vroeger geciteerde bladzijde: Mr. J. A. Sillem, Dirk ixin
Hogendorp, 89.
87
woordigen voet in stand , zoo , ongeveer , schrijft de eerste , om
de beurs van circa vijf en twintig personen tot overloopens
toe te vullen, ten koste van de kolonie en van het vaderland ^).
Van Polanen was het die, — generaliseerende en dus niet
geheel juist, — durfde te schrijven (echter in partikulieren
brief) dat een braaf, werkzaam en zeer kundig man „gevol-
gelijk" in Indië doodarm moest wezen en die eens aan Wiese,
gouverneur-generaal, moet gezegd hebben, dat „zoowel de re-
geeringsposten als genoegzaam alle lucrative bedieningen ten
grooten deele vervuld waren door fielten, bankroetiers, zwen-
delaars en dobbelaars". Van Polanen dan kwam tot de ge-
volgtrekking dat de. in Indie plaats vindende „verregaande
desordres" bleven voortduren om een gouverneur van Java,
eenige residenten en den „commissaris van de bovenlanden"
rijk te maken, — en dat het bestaan der Nederlanders op
Java daarvoor werd in de waagschaal gesteld*).
En waar is , als de inlanders hunne onderdrukking en ellende
moede worden, waar is de macht, waar het beleid om ons
met geweld staande' te houden, roept hij vragende uit.
Zien we hoe het met de marine en het leger stond. Om-
trent de zeemacht kan ik kort zijn. Ze was niet meer. Den
6<ien December 1807 had Pellew , de engelsche schout-bij-nacht ,
de drie nog overgebleven marine-schepen en het eenige over-
gebleven kompagnies-schip, die toen op de reede van Gresik
lagen, vernield. Dat laatste kompagnies-schip droeg, in 't voor-
bijgaan gezegd, den passenden naam van „Rusthof*.
Over het leger hangt in dezen tijd reeds de donkere wolk,
zijn ondergang voorspellende, als werkelijk de Engelschen met
eenigszins beduidende macht zouden landen. Gelijk men weet
is het, niettegenstaande Daendels zooveel tot zijn verbetering
zou doen, op één dag, 26 Augustus 1811, totaal vernietigd.
In 1802 had de indische regeering, zich grondende op de
») Tijdêchr. v. L T. L. m VkL 1875, 496 (1807).
') Van Dev., Opk. 13, 271, 267. (1806).
88
gegevens der militaire kommissie (Gravestein, Vaillant, Ver-
huëll), het noodig geoordeeld, dat uit Nederland eene versterking
zoude worden gezonden van 7770 militairen en 1000 zeevaren-
den of zooveel meer als de Aziatische Raad mocht noodig oor-
deelen en dat dan nog jaarlijks 700 militairen en 300 zee-
varenden naar Indië zouden worden gedirigeerd ^).
Sedert was eene versterking ontvangen van waarschijnlijk
1200 man over la Rochelle *) , was met Gosson uit Mauritius
(Isle de France) overgekomen een 200 man fransche troepen ^)
en was in 1804 het 23e bat-aillon infanterie van de Kaap aan-
gekomen, sterk 795 man*). Daarna, zoo ver ik weet, niets
meer. In plaats van de voor 1803 en 1804 noodig geachte 8470
europeesche militairen waren er 2175 ontvangen; van het
„renfort" met 2100 man, waarop voor 1805/7 gerekend werd,
was niets gekomen: de politieke toestand van Nederland zelf
en de weer met Engeland uitgebroken oorlog hadden dat ver-
hinderd.
Een schrikbarende sterfte , vooral op het meer dan ongezonde
Batavia^), eene ongeregelde levenswijs, het verblijf in slecht
») Van Dev., OpL 13, 117.
2) Van Dev., OpL 13, 245 (1802).
3) Van Dev., OpL 13, 249, 250 (1803).
^) Van Dev., Opk, 13, 254.
^) Meer dan ongezond. Er is overeenstemming tusschen de hoofdplaHteeu
Bantam (zie bladz. 34), Cheribon {TijiUpiei^el 1891, 3, 374) en Batavia,
hoewel ze op geheel verschillende wijs bestuurd werden. Het onderwerp
kan hier niet dan vluchtig behandeld worden. Batavia is van den aanvang
af een ongeschikt verblijf voor Europeanen geweest, maar in de eerste
tijden moest men tevreden zijn met wat men had. Het schynt dat meer
te zijn geworden, sedert de aardbeving van 1699 {Bijdr, Inst, 1878, 494).
Aan een verplaatsing is, geloof ik, in de 18^<3 eeuw nooit ernstig gedacht
(P. Myer, Imtructièn , 166; 236, art. 33; 247, art. 65; 279, art. 29). Zoo
bleef men gedachteloos en zonder initiatief b^ elkaar hokken binnen de
muren van eene stad, die geleidelijk maar zeker de ongezondste van de
toenmaals bekende wereld was geworden. Ten laatste werd de ellendige
toestand voorgesteld als het uitwerksel van eene hoogere politiek, het
ongezond houden van het oord om handels-konkurrenten van een verblgf
in de stad af te schrikken, dan wel om een mogelij ken vgand het ver-
89
logies ^), gebrek aan bezigheid ^) maaiden die europeesche
troepen jaar aan jaar weg. Dat was al lang zoo geweest en
was nog zoo.
Waarschijnlijk sedert 1795 was men aangevangen in heere-
dienst „piekeniers en muskettiers en boogschutters" op de been
te brengen. Ze stonden onder 't bevel der regenten. Wij heb-
ben ze ontmoet toen de heerediensten ter sprake waren. Dirk
van Hogendorp had indertijd zich voor die regentstroepen te
Soerabaja veel moeite gegeven , met het gevolg dat de inlanders
in massa waren verhuisd. Ze beteekenden overal, Soerabaja
gedurende een korte periode misschien uitgezonderd, niets.
Men boort er later ook niet meer van en ik zou ze niet ver-
meld hebben als niet Wiese ze* bij zijn memorie van overgave
had opgebracht onder de benaming van onbezoldigde inlandsche
troepen, waar ze tot een sterkfe van 6935 man, geheel ten
onrechte, nog eenig figuur maken.
*
Dan was de indische regeering begonnen regelmatige in-
landsche troepen aan te werven , zeer enkele Chineezen , maar
blijf in en om het moerassige Batavia onhoudbaar te maken. Nergens ter
wereld nam men het sterven zoo bedaard op als te Batavia. Men sprak
er over als was men in een legerkamp. Van de acht personen daar wonende
stierven er, als Keuchenius zich niet vergist, jaarlijks één. In 62 jaar
U714 — 76) waren in het hospitaal 87.000 matrozen en soldaten overleden.
Van de geheele „militie", ultimo 1766 op de hoofdplaats Batavia en op
17 buitenposten aanwezig, 1362 man, lagen ziek in het hospitaal 344 man
of 20 percent. Van 15 Oktober tot ultimo December 1766, dus in 2Vj
maand tijd, stierven er 196 man of 11 percent. Gezond heids-politie werd
niet uitgeoefend. De grachten lagen soms gedeeltelijk droog, omdat het
water voor de irrigatie der hooger liggende sawahs moest worden gebruikt.
Met hoog water drong een smerig geelachtig vocht tot in de huizen, een
vuil sl^k achterlatende. Krengen dreven de rivier af, die dan by zulk een
gelegenheid op den kant bleven liggen tot een volgende overstroom ing
ze weg nam. Het opruimen van dergelijke vuiligheid was niemands werk.
Tombe, Vmjage 1, 243 v.v.j Tijilschr, v, I. T, L. en Vkk, 1875, 427 v.v.;
Lauts, Verval 1, 22; Raffles, Hütortf y 1, 33 en 2, Appendix A; Raynal,
Histoire philosophique 1, 278.
') In verpeste corps de guardes, 1793, Van Dev., Opk. 12, 299.
^ Van Dev , Opk, 12, 299.
90
grootendeels Madoereezen en Javanen , eerst in Madoera , Soe-
raenep en de Kangéansche eilanden , daarna in den Oosthoek ,
daarna in Soerabaja, Semarang en Soerakarta; in 1799 werd
overwogen de werving ook uit te strekken tot Jogjakarta , waar
Sepoeh zich er steeds tegen had verzet , en tot de overige regent-
schappen op Java, maar met weinig hoop op goed gevolgd).
Daar was reden toe. Wij hebben gezien , wat den Oosthoek
aangaat , welke verwoesting de werving in het volksleven déér
aanrichtte. De gouverneur van Reede komt dat bevestigen , als
hij (miss. 24 Okt. 1798) zal verklaren waarom de werving
slechte uitkomsten moest geven ^). Sedert eenige jaren was
geen enkel man van de naar Batavia gezonden militairen van
daar huiswaarts gekeerd. Uitzondering maakten de velen , wien
het gelukt was te deserteeren , en van deze was het te onder-
stellen, dat zij geen gunstige' berichten zouden gegeven hebben
van de behandeling, die zij op de hoofdplaats ondervonden
hadden. Naar Batavia gaan zag de gewone inlander aan voor
een reis naar de eeuwigheid. Zoodra maar op eenige plaats
in den Oosthoek men kon onderstellen dat de Kompagnie
volk noodig had, liepen geheele desa's leeg, daar het volk
bevreesd was door „eene geforceerde pressing, zooals voor-
heen aldaar wel had plaats gehad", te zullen worden opge-
licht ^) en weggevoerd.
Bij deze regelmatige troepen, deel uitmakende van het
indische leger, deserteerden de manschappen al dadelijk „bij
troepen tegelijk". Telkens ontmoet men de klacht daarover in
de brieven der indische regeering. Tombe deelt mede dat er
dagelijks 40 k 60 wegliepen*). Van Polanen schatte in 1806
het aantal der wel gedresseerde en gedisciplineerde (?) Javanen ,
dat sedert dien naar het binnenland was gedeserteerd, opruim
») Van Dev., Opk. 12, 432, 453, 463.
2) ld., 559, noot.
') Het lichten van manschappen , — wel te onderscheiden van het wer-
ven , — wordt ook erkend in een brief van g.g. en r. aan den Aziatischen
raad van 7 Juni 1804. Van Dev., Opk, 13, 264.
^) Voyage 1, 238.
91
zes duizend^). Ik geef dit cijfer voor hetgeen het is, niet in
staat zijnde er kritiek op uit te oefenen , uit gebrek aan nadere
gegevens. De regenten van Madoera en Soemenep raakten
zelfs in verdenking de desertiën te bevorderen; de regenten
van Java werden met boeten bedreigd, wanneer zij deserteurs
door hun distrikt lieten trekken of ze herbergden, waarvan o. a.
het gevolg was dat in 1798 eenige dezer werden gevat en naar
Batavia opgezonden.
Het komt mij voor dat het niet zoo veel beduidt, wanneer
in de opgaaf omtrent de getalsterkte van een leger, waarbij
dergelijke „rautatiën" plaats vonden, eenige niet verklaarde
verschillen voorkomen. Wiese brengt in zijne memorie van
overgave (10 Januari 1808) het leger, in geheel Neerlandsch-
Indië verspreid, op 3496 europeanen en 8347 inlanders; in 't
geheel 11.843 ^). Daendels , naar een „algemeen rapport" uit den-
zelfden tijd verwijzende en ronde cijfers gevende, vermeldt er
niet meer dan 9.500, aldus verdeeld: 1. te Batavia , a. Mooren ,
Chineezen en de troepen der regenten ^) 3400 , b, militairen
2000, 2. in de overige garnizoenen van Java 1600, 3. in de
Molukken 2000, 4. op de overige buitenbezittingen 500*).
Als cijfers het moeten uitmaken, zoude ik, om mij er van
af te maken, de sterkte, einde 1807, willen stellen op 10.000
man. Maar geen man meer, wèl minder^).
Men zal niet licht de waarde van dat leger voor de verdedi-
ging van het hollandsch gezag op Java laag genoeg kunnen
») Van Dev., Opk, 13, 267.
') Van Dev., Opk. 13, 294.
*) Die van Soemenep, Madoera, enz?...
*) Staat f 13. Ter toelichting kan misschien nog dienen dat de sterkte
der troepenmacht, in 1804 op geheel Java aanwezig, hoogstens bedroeg
2641 europeanen en 1972 inlanders, totaal 4613 (Ind. Gids 1891, 1, 792)
en dat voor die van Batavia omstreeks 1807 wordt opgegeven 1240 europeanen
en 3300 inlanders (Tombe, Voyage 1, 237).
*) Ik w^k hier in voorstelling, mededeeling van cijfers en konklusie be-
langrijk af van die van Van Deventer in Ind. Gids 1891, 1, 792. De voor-
naamste fout door Van Deventer gemaakt is wel deze dat hij „de onbezoldigde
troepen" uit de memorie van Wiese meetelt.
92
stellen. Dat de garnizoenen der Molukken en der overige buiten-
bezittingen niet konden meehelpen, is duidelijk en ten over-
vloede in 1810 gebleken. Het bestond , de Chineezen en Mooren
(Maleiers?) weggedacht, uit de bijeenvoeging van de meest
vreemde bestanddeelen , als 't ware door het toeval te zamen
gebracht; Wurtembergers , vroeger van de Kaap gekomen,
hollandsche troepen, Franschen van Isle de France overge-
waaid en achtergebleven, Inlanders. De oflScieren, weinig ont-
wikkeld *) , waren voor wellicht een derde gedeelte buitenlan-
ders. De chef van alle troepen (de brigadier de Sandol Roy)
was Zwitser; de op hem in rang volgende hoofdoflScier ,
kolonel van het regiment der nationale troepen, Vaugine,
was een Franschraan ; de chef der artillerie , d'Ormancey d'Hor-
mois was van Dijon geboortige). Er waren eindelijk, volgens
den voorzichtigen Wiese'), in de administratie nog wel zoodanige
verbeteringen aan te brengen waardoor het minder mogelijk
zoude zijn, „dat zij aan wien zulks toebetrouwd was, zichten
koste van het land of den soldaat konden verrijken".
De bezoldiging van allen , hoog en laag , was gering en was
niet in evenredigheid tot de gevaren, waaraan de militairen
waren blootgesteld, tot de opofiFeringen die zij moesten doen
en tot de kostbare levenswijs *). De europeesche troepen einde-
lijk waren „geheel afgeleefd en gedébaucheerd".
„Zoo dikwils een Gouverneur zich te Souracarta en Djoc-
jacarta bevond , wierd ook inspectie genoomen van de toestand
der militairen en derzelver vordering in de militaire evolutiones",
schrijft niet zonder welbehagen Engelhard in zijn rapport van
») „Heéren Meesters" rekenden te voren alles goed genoeg voor Oost-
Indièn. Wiese in zijne Consideratiën van 17 Aug. 102, Van Dev., Opk. , 13, 55.
5) Tombe, Voyage 1, 238. Zie hier de weinige namen die ik uit Daendels Staai^
Byl. 1 , O. S. Prep. Mes. 7 (8 Januari 1802) voetstoots opschreef: De Sandol
Roy, Kesman, Vaugine, d'Ormancey, Tribolin, Gutzlaff , Von Jett , Gaupp ,
Van der Zeegel, Filz, Thalman, Van den Bosch. Drie hollandsche namen
onder de 12 der voornaamste officieren uit het leger van dien tijd.
') Van Dev., Opk. 13, 56.
^) Wiese, bij Van Dev., Opk. 13, 56.
93
27 Mei 1803. »Het eerste observeerde ik almede, doch van
het laatste moest ik afzien, wegens den werkelijk elenden
staat, waarin zich het garnizoen bevond en (zou het) eenlijk
tot spectacul voor het HofiF zijn geweest dit armsalig hoopje
volk bij eikanderen te zien". . . . ^)
Aan wapens en munitie was gebrek. De verdedigingswerken
te Batavia, Semarang en Soerabaja, de fortjes op de stand-
plaatsen van enkele residenten en op den weg naar Solo en
Jogja waren onbeteekend.
Zien we ten slotte hoeveel geld er op 't einde van het tijd-
vak ter beschikking bleef der indische regeering. Het vermogen
der Kompagnie was, eerst in den engelsch-amerikaanschen oor-
log , daarna in den oorlog der Republiek met Frankrijk sedert
1793, daarna in dien met Engeland sedert 1795 grootelij ks ver-
minderd 2). Ik herinner , wat Indië betreft , alleen aan het be-
duidend verlies, dat geleden werd door het overgaan der zoo-
genaamde buitenposten en doordien vele schepen met de lading
door den vijand werden genomen; aan de buitengewone ver-
strekkingen , die moesten worden gedaan aan de lands-eskaders
en de vloten van bevriende mogendheden (Frankryk). Het
kapitaal onder ultimo 1797 in Indie verbleven was dan ook
niet meer dan ƒ29.797.725; in 1798 bedroeg het ƒ 31.318.847»).
») Van Dev., Opk, 13, 148.
') Ook in Nederland. Daar verkreeg het handelslichaam reeds in 1781
„handsluiting" , waarïnede het feitel^k bankroet was. Sedert dien werden
leeningen op leeningen gestapeld in allerlei vorm, leeningen bij forme van
lotterije, leeningen onder garantie van de republiek, van de provincie
Holland, van Steeland, tot het bedrag dezer gestegen was tot ongeveer
120 millioen op het einde der 18de eeuw. Onderwijl waren de uitdeelingen
aan aandeelhouders tot 127t percent toe geregeld voortgegaan. Onder valsche
leuzen, dat de handel was de „hoofdzenuw** van den staat der Nederlanden
en dat die der N. O. I. E. het meest beteekende, waren zoo door den staat,
die ten slotte de eenige was die den faillieten boedel kon aanvaarden,
gedurende 18 jaar aan genoemde aandeelhouders de hooge dividenden uit-
gekeerd, waarop zij het allerminst aanspraak konden maken.
') Van Dev. f Opk, 12, 461. De gelds waarde der produkten, eigendom
der regeering, zal onder deze cyfers wel berekend z^n.
94
Ter bepaling van het bedrag dat Wiese aan Daendels op 10
Januari 1808 overgaf, kan, daar de cijfers bij Wiese, Daendels
en Engelhard zoo verschillen, alleen de aantooning der restanten
onder ultimo December 1807 dienen , omdat zij gedetailleerde
opgaven bevat. Dat verschil van acht dagen maakt niet uit.
In 's lands kassen te Batavia, Bantam, Cheribon en het
gouvernement van Java's N.O.k. bevond zich op dien datum
Rd. 603.639 zilver, 201.613 koper en 226.146 papier. Op die-
zelfde kantoren lag verder voor eene waarde van Rd. 1.900.565
aan produkten. Hoewel deze alle , in hunne groote verscheiden-
heid (er waren 22 artikelen), liggende op verschillende af-
scheepplaatsen, geen dadelijk verhandelbare waarde vertegen-
woordigen, mogen zij toch worden meegerekend; de weinig
beteekenende waarden op de zoogenaamde buitenposten daar-
entegen niet, omdat de gemeenschap ter zee was afgebroken.
Het gouvernement kon derhalve beschikken over hoogstens
Rd. 2.931.963 of 73 ton gouds. De klank van het goud blijve
niet te lang nagalmen. Aan gereed zilvergeld, ter dadelijke
beschikking der regeering lag te Batavia niet meer dan
Rd. 569.120 of ƒ 2.423.000 ^).
Maar, eene regeering die krediet heeft kan bij een publiek
dat vermogen bezit geld leenen. Sedert 1783, maar vooral
') Vergelijk Wiese, memorie van overgave, Van Dev., Opk. 13, 295;
Daendels, Staats 18 en 19; id., Bijl. 2 F. Z. Rapporten n^. 61 en Engelhard ,
Overzigty 12, 80 en [83. — Engelhard, blz. 12 en 80, brengt ten onrechte
Rd. 400.505 zilver op, die door buitenlandsche handelaars vooruit waren
betaald, maar waarvoor nog produkten moesten geleverd worden, hij ver-
meldt, blz. 83, nog Rd. 71.518 die „op de kantoren zich zouden bevonden
hebben". Wanneer daarmede kantoren op de Buitenbezittingen bedoeld
zijn, mag, als gezegd is, dit trouwens gering bedrag verwaarloosd worden.
Dezelfde schrijver doet, blz. 83, nog Rd. 2.037.852 medetellen voor 101.892
pikoels koffie uit den oogst van 1807. Ik gis dat deze cijfers betrekking
hebben op voorraden in de binnenlandsche pakhuizen opgeschuurd, die
echter eerst waarde konden vertegenwoordigen op 't oogenblik dat zij de
afvoerplaatsen hadden bereikt. Het kopergeld is door my voor de volle
waarde opgebracht, hoewel het zilver boven het koper 16 % agio deed;
daarentegen is het papier tot de halve waarde berekend, zoo als Engelhard
trouwens ook doet.
95
sedert 1794, was de Indische regeering begonnen papieren geld
uit te geven ^). Het bedrag daarvan was niet groot, maar
toch was het agio van het zilver boven het papier in 1805
reeds 55 è 60 percent*) en in het voorjaar van 1807 was het
papieren geld 125 percent beneden de waarde gedaald*). Het
zou later nog erger worden, maar dat bewijst alleen, dat ook
eene regeering, eenmaal op een hellend vlak, moeilijk tot stil-
stand komt. Wy voor ons mogen de eenvoudige gevolgtrekking
maken , dat de indische regeering van dien tijd weinig krediet
had bij het indische publiek.
Of er in dien tijd van een publiek sprake kan wezen en.
zoo ja, of de ingezetenen over eenig vermogen konden be-
schikken? De zoo gewelddadige maatregelen van Daendels
brachten een paar jaar later niet meer dan 3.6 millioen rijks-
daalders uit de kassen van partikulieren te voorschijn. De land-
verkoop onder Daendels en RaflSes heeft voornamelijk daarom
zoo weinig opgebracht, omdat er werkelijk geen kapitaal bij
het gering aantal partikulieren beschikbaar was. Er zijn toen
koopprijzen voor landerijen besteed , waarvan het bedrag door
de opbrengst van één jaar kon worden goedgemaakt. Kapita-
listen waren er in 1807 en nog lang daarna in het „rijk
Oostinje" niet te vinden. ^
Ik mag dit onderwerp niet beëindigen zonder eenige »stel-
lingen" te hebben geformuleerd, — konklusiën die de lezer
trouwens waarschijnlijk reeds voor zich zelven zal hebben ge-
trokken.
De Kompagnie was al in 1781 begonnen te sterven en eerst
m 1800 vormelijk begraven; zij leefde nog door de wet der
nawerking in 1807 in het gering gedeelte van Zuid- Azië, dat
aan het nederlandsch gezag was overgebleven.
Het handelslichaam heeft Nederlandsch Oost-indië berooid
») Lauts, Ferval 1, 193.
^ Van Dev., Opk. 13, 262.
') Tijdschr. v. J. T, L. en Fkk. 1875, 496; verg. Van Dev., Opk. 13, 279.